Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
II Wuftheid(aant.)De beste zaken kunnen wel eens een enkelen minder fraaijen kant hebben. | |
[pagina 637]
| |
Het zou niet onmogelijk zijn, dat de Heeren Studenten-Toonkunstenaars Klikje een weinig kwalijk namen, dat hij hunne lievelingskunst zoo hard viel.7 En te regt. Misschien ging hij ook wat ver, en stelde de voordeelige, de voortreffelijke zijde der muzijk wat al te veel in het duister; doch de geest der Hoogeschool dreef er hem toe; want toen hem inviel, dat de hartstogt voor de muzijk er het zijne aan toebragt, om de Wuftheid, de oppervlakkigheid, in de hand te werken, toen werd het pligt den vinger op de wonde te leggen. Ja! het is niet te loochenen, de kwaal onzer jongelingschap, - waarom het vleijend of angstig verzwegen? - is Wuftheid, overdrijving der in onze bladen zoo dikwerf geprezene en aanbevolene humaniteit. Onze jeugd besteedt te veel tijd voor haren spiegel, zij geeft te veel toe aan de fladderzucht der wereld, leert in het salon minder de geestige luchtigheid der gesprekken van diegenen aan, wier kunde en fijne smaak, wier menschen- en wereldkennis het anders zoo ijdel geklap der zamenleving tot eene der aangenaamste, wegslependste en moeijelijkste maatschappelijke kunsten weten te verheffen, dan het slag, om in vooraf vastgestelde bewoordingen door te slaan over onderwerpen, bij welke hunne ongestadigheid zich nooit de moeite zal gunnen te blijven stil staan, met uitdrukkingen, aan de algemeene beschaving ondeend, oordeelen te vellen, welke de kern der zaak ter zijde laten, met ligtvaardigheid vonnis te wijzen over personen, verre boven hen verheven, en bij de vrouwen in gestereotypeerde zinsneden en pligtplegingen hunne opwagting te maken en haar toe te spreken in van buiten geleerde en afgeluisterde zegswijzen. In één woord, zij krijgen in de vereenigingen der wereld inzonderheid den trant beet van dien bekenden, flaauwen mode-toon, welke de onwetendheid vergoodt en maar al te dikwijls voor goeden toon doorgaat, gangbare munt, ten behoeve van iedere mate van verstand, welke den geestrijke onbeteekenend en den onbeteekenende dragelijk maakt, een praat, waarbij men zich enkel ten doel stelt geluid van zich te geven, zonder dat het iemand in het hoofd behoeft te komen - van daar het geheim, dat onze zoogenaamde beschaafde kringen zoo uiterst aanlokkelijk maakt - dat men bijeen is, om elkander, door afwisseling en wisseling van geest, door wederzijdsche vlugheid van opvatting, door fijnheid van beschouwing, door het vaardig en geleidelijk in beweging brengen en aaneenschakelen van allerlei aan plaats en oogenblik voegende denkbeelden, duizendvoudig geschakeerd en voorgesteld, door de handigheid van over de vlugtende nietigheden een zeker bewarend vernis van belangrijkheid te leggen, het leven te veraangenamen en den tijd op het onderhoudendst, het sierlijkst, het behagelijkst, te verdrijven. Helaas! brengen zij niet maar al te dikwijls die nuchtere scherts van den saletjonker, dien kouden spot der onbekwaamheid en des waans, die uit gebrek aan gedachte, meening en plan om ze te voltooijen onvoltooide volzinnen, die onopregte manier van beleefdheid en hoffelijkheid, op hunne Studentenkamer en onder hunne vrienden over? | |
[pagina 638]
| |
Vraagt gij u wel eens af, geliefden, wat toch eigenlijk wel de Hoogeschool is, en tracht gij wel genoegzaam in te dringen in uwen levenstoestand, gedurende de jaren, dat men den naam van Academieburger draagt? Denkt gij er wel eens over na, dat het de tijd is der vorming, der ontwikkeling, der rijping - wat zeg ik? - der onherroepelijke beslissing voor het volgend leven, welke men er doorbrengt? en dat de jaren aan de Academie verbeuzeld zich in lateren leeftijd gevoeliger wreken dan men het op zijn twintigste jaar vermoedt? Gelooft niet, bid ik u, dat Klikspaan, na bijna drie jaren innige, onophoudelijke, hoewel belangelooze en ten eenenmale onbezoldigde betrekking tot het Leidsche Studentencorps, op eens de zwarte toga aantrekt, zijn glimlach aflegt als een masker en de bokkensprongen van zijn stijl, de waarheden zijner pen, de buitensporigheden zijner taal, als zonden beschouwt, welke hem het geweten benaauwen. Klikspaan is onveranderd; en nog en steeds en zonder ophouden roept hij het uit, dat de verzamelde jeugd vrolijkheid aan hare lente verschuldigd is en dat ook de studentikooze uitspattingen, door welke ieder man zich moet en, heeft zijne vroegere opleiding hem vast in de schoenen gesteld, ook kan heenslaan, een der noodzakelijke, onmiskenbare Academische bestanddeelen uitmaken. Maar bij al zijne grappen, ziet Klikspaan, als hem eens, gelijk heden, eene ernstige bui overvalt, de hoogere bestemming der Hoogeschool niet voorbij, en dat zij in de eerste plaats daar is, om den jongeling op de veelzijdigste wijs te ontwikkelen en de neigingen zijns geestes met behoedzaamheid te leiden en aan te moedigen. Hij gaat er heen als jongeling, hij komt er van terug als man. Vaste grondbeginsels, zekere overtuigingen verrijken zijne ziel, en zijn hoofd voert eene wetenschap, welke hem verheft tot een nuttig burger des lands, tot een waardig lid der maatschappij. De bekrompenen - de meesten, helaas! - zien haar aan voor eene plaats waar regts- waar genees- oude letterkunde en godgeleerdheid onderwezen wordt, op dezelfde wijze gelijk op de kinderscholen lezen, schrijven, rekenen, op de latijnsche de klassische talen aangeleerd worden. Maar wie hecht niet, bij het denkbeeld aan de opgenoemde vakken, tevens dat van wijsgeerigen vooruitgang en uitbreiding van den zedelijken zoowel als van den verstandelijken cirkel? Men schijnt over het algemeen van de waarheid niet genoeg doordrongen, dat er op de Hoogeschool nog iets buiten de wetenschap in den mensch moet omgaan. Toch ware het zaak zich deze eigen te maken, bij zichzelven tot zekerheid, tot bewustheid, tot helderheid, te brengen, er zich in te wikkelen als een vaandrig in het vaandel dat hij verdedigt, en haar de kolom van vuur te doen zijn, welke voor ons uitging door het Academische leven. De wetenschap, het gekozen vak, dit zij de pit, het middenpunt. Doch hoeveel dat er zich om heen schaart! elke andere wetenschap, die ons aanspreekt, elke taal, die ons toelacht, elke dichter, die ons streelt, ieder onderwerp van studie en navorsching, dat ons eenig belang inboezemt, en de zoete kunsten, die verpoozen van den strengen arbeid. Eene Universiteit, zouden wij haast geschreven hebben, is een brand- | |
[pagina 639]
| |
punt van wetenschappelijke beschaving, waar ook graden verleend worden. Binnen muren, waar alle kunsten en wetenschappen als het ware te zamen zijn geroepen, op een leeftijd, waarin zich het denkvermogen opent, voor het onzigtbare vatbaar wordt, en de ziel vleugels aanschiet naar het onbekende buiten en in zichzelve, welk oord, welk tijdstip ware geschikter en doeltreffender, om den edelen trek van den jeugdigen mensch, blootgesteld aan de wrijving en den invloed zijner tijdgenooten, tot de hoogere volmaking zijns bestaans te bevredigen, hem af te doen dalen in zichzelven, in te wijden in de kennis van zijn eigen gemoed? Maar nu glijdt de Wuftheid, die moeder der onverschilligheid, met een zinneloozen lach over de oppervlakte heen. Vadsig en lui sluit zij zich op in het op de naauwste wijze beperkte vak, geeft zich gemakkelijkjes over aan de sleur, ontzegt, ontwent zich het doortasten, het doordenken. Het geweten sluimert in, de geest verliest den moed, vreest zich in zijne eigene diepten te verliezen, durft zichzelven geene vragen voor te leggen, die hij onmagtig zou zijn, die hij niet zou weten op te lossen. De toegefelijkheid wint meer en meer veld. Door deze verderfelijke Wuftheid overmeesterd, sluit de jongeling zichzelven zijn eigen hart, gelijk dat van hen, met wie hij het leven intreedt, en smijt de sleutels onbezonnen in den vloed der gewetenlooze zorgeloosheid. Zichzelven wordt hij voortaan een gesloten boek. In opzettelijke blindheid rolt hij voort. Geen enkel voorwerp meer waarvan zijn verstand den zin vat. Hij doolt om als in eene wereld van schijngestalten; de natuur met hare geheimzinnige krachten schijnt hem een tooneelscherm, door raderwerk in beweging gezet, en de mensch, dat is hijzelf, slaapwandelaar in het stof, voorbestemd tot eene beslissende ontwaking in den geest, de mensch is den dartele eene fraai aangekleede pop, welke zich volgens vaste wetten omwendt en op bepaalde tijden bepaalde woorden uitspreekt, eene Olympia van Hoffman.8 Hij vermoedt niet, dat er nog iets diepers in den mensch schuilt dan zijne zigtbare gedragingen en bewegingen openbaren. Het stoffelijke, het ligchamelijke alleen treft zijne zintuigen. De wetenschap is hem woorden en daadzaken; de wereld des wijsgeers, de wereld der fantazij in de kunst, de wereld des geloofs in den dienst des Ongeziene, hij begrijpt, hij bevroedt, hij gevoelt ze niet, hij gist er niet naar. Hoe zou hij het? de liefde is dood in hem. Ja! de Wuftheid knakt het denkvermogen, fnuikt de vaart der ontwikkeling, werpt de ziel ter neder in het slijk, berooft het verkoelde hart van de weldadige, bezielende aanblazing der zalige, ons in gelukkige bewondering voor anderen buiten onszelven verplaatsende, oplossende, geestvervoering en laat hare beklagenswaardige prooi niets anders over dan de onvruchtbare gave van een onverstandigen, spottenden, ijdelen kwinkslag, de treurige maat, naar welke alle voorwerpen door haar gemeten worden. De muzijk, de harmonij, de orde des heelals, Die den scepter van gezag
Over nachtbeurt voert en dag,
| |
[pagina 640]
| |
ontgaat hem, Hij is doof. O! van zulk eenen, toonkunstenaars, mogen wij met regt zeggen, dat hij in de hoogste beteekenis geen gehoor heeft. Hij hecht zich vast aan de nietigheden des levens, maakt zichzelven het nietig middenpunt eener even nietige wereld en verliest zich, aan de vergankelijkheden der aarde verknocht, in die zee van zotte tuimelzucht en droevige verdwaasdheid, welke, in de taal der mode, de wereld heet. Ziet gij, vrienden! zulk een toestand is moordend voor den geest zoo wel als voor het hart. Gewis! de mensch is toch tot iets beters, iets voortreffelijkers geboren! En hoe spoedig wordt men verleid, hoe spoedig in ligtzinnigheid medegesleept door de sierlijke strikken der hedendaagsche beschaving; hoe ligt door eene aaneenschakeling van vermaken, afleidingen, verstrooijingen, bedorven voor de studie, bedorven voor de eenzaamheid, bedorven voor de kalme overpeinzing, bedorven voor den ernst, met welken het pligt is, dat de jongeling in het heiligdom zijns gewetens afdale, zichzelven onderzoeke en in de voor zijn tijdelijk, ja, eeuwig heil, belangrijkste overwegingen trede. Klikspaan waarschuwde tegen boeken, roepende: weg van u, het is vergif! En zeker, ook deze, hoeveel brengen zij toe aan de Wuftheid onzes tijds! Verre van hem, dat hij, zoon der eeuw, op een eigenwijzen toon een kruistogt predike tegen de hedendaagsche, tegen de fransche letterkunde; doch zeker is het, dat, vooral laatstgenoemde, op jeugdige gemoederen allernadeeligst werkt, en dat de kunstvoortbrengselen van een land, welks schrijvers zich aansluiten aan de mannen der nijverheid, in eene fabriek hunne studeerkamer veranderen, zonder geweten of gedachte aan de verpligtingen van den kunstenaar en de eischen van de kunst, geschrift op geschrift stapelen, met het vuige doel alleen om hunne tijdelijke have te vermeerderen, daartoe, in plaats van als lichtende sterren, met het oog op de eeuwige, zuivere schoonheid, de beschaving voor te gaan, laaghartig den smaak des algemeens inwilligen en, verachtelijke burgers als zij zijn, met voorbedachten rade de verbeelding hunner landgenooten bederven, - dat dergelijke kunstgewrochten geen heilzaam voedsel voor de jeugd kunnen opleveren.10 Ik zwijg hier nog van den noodlottigen invloed, welke die van zedelooze grondbeginselen uitgaande wereldbeschouwing, die alle bezwaren der deugd onder den naam van vooroordeelen arglistig uit den weg ruimende en omverhalende strekkingen, op het weeke en als was kneedbare hart van den jongeling hebben moeten. Maar het ijverig uitgestrooide zaad komt op als onkruid in de jeugdige ziel, vernielt haar maatschappelijk en werkt, om het zoo eens uit te drukken, op tijd. Oververzadiging volgt ieder laatst verslonden verhaal; al die zonder orde, zonder keuze, zonder reden of | |
[pagina 641]
| |
doel doorgeloopene romannen en tijdschriften, laten geene enkele weldadige gedachte achter; niets dan den verderfelijken algemeenen indruk bewaart het slagtoffer als een gifdrank in zijn hart. Hij prikkelt zich de zinnen stomp, ontwricht zijne rede in den gemeenzamen omgang met verdorvene en beginsellooze scheppingen, is zelden in staat den naam te noemen van den schrijver, die zijn talent leende aan de verdelging van zijn inwendig bestaan, en ontwaakt eindelijk uit den roes - want vroeg of laat ontwaakt men altijd - even ledig van hoofd als te voren en lediger van hart, terwijl eene eeuwige walging hem vervolgt. Het zou gewis jammer, pijnigend en weinig verkieslijk zijn, voor een door kunstgevoel aangetrokken gemoed, zich aan de Academie vreemd te moeten houden aan de uitstekende en gezonde gewrochten van de pers, welke ten onzent of bij onze naburen in het licht verschijnen, maar dan wete hij te schiften, leze met den geest des onderscheids of bidde van den hemel eene trouwe en liefderijke hand af, die hem met wijze bezorgdheid en teedere strengheid het voedsel des geestes aanreike. Een Student behoorde eigenlijk zoo weinig mogelijk in het tegenwoordige, zoo veel mogelijk in het verledene te leven op het gebied der kunst. Zal hij iets aan het tooisel zijns geestes hebben toegebragt, als hij die onoverzienbare vlakte van al die op hetzelfde patroon geknipte en door naschrijvers bij elkaer gelapte romannen heeft trachten af te draven, een veld, dat, als in een benaauwden droom, telkens aangroeit, naar mate men vordert? Indien zich bij hem de een niet om den ander in zijn geheugen verdrongen heeft, zal het publiek er zich gewis na een half jaar niet meer aan laten gelegen liggen, en hij zal zich zelfs niet eens in het voorregt verheugen mogen van er op eene assemblée een paar phrases over aan den man of liever aan de vrouw te brengen. Neen! de degelijke, studerende jongeling behoort zich, met al het begrip van zijne eigenwaarde, boven dien voorbijgaanden stoet van octavootjes, welke de eerste kwade wind, dat is de laatst te voorschijn komende schrijver, als ter haast opgezette kaartenhuizen, voor altijd omver blaast, heen te zetten, en, liever dan om te zwerven op die zee van drijfzand, zich, als aan een plegtanker, vast te hechten aan die onvergankelijke gedenkteekenen des menschelijken vernufts, welke zijn van alle eeuwen en van alle geslachten, gelijk Alice aan het heilig kruis, wanneer de geest des kwaads haar aangrimt. Naar de meesterstukken moet hij heen; niet alleen slechte, even zeer middelmatige boeken zijn de pest voor de jeugd, en wat zijn de meeste hedendaagsche romans, navolgingen van navolgingen, anders? Zij verlamt, zelve vervalt zij er door tot middelmatigheid. Wenscht de jongeling in de schoone letteren der beschaafde volken van Europa uitspanning te zoeken - en wie zou het niet verlangen? - hij doorleze met onderzoek en voorzigtigheid de meesterstukken van Engeland, Frankrijk en Duitschland. Haakt hij naar romans, hij ga tot Richardson, Smollett, Fielding, Scott, en bij de nieuweren tot Manzoni, Bulwer, Dickens en Warren. Frankrijk biedt zijne klassieke opvoeding de | |
[pagina 642]
| |
hand, in deszelfs groote mannen uit de eeuw van Lodewijk xiv, in deszelfs welsprekendste prozaschrijvers, deszelfs onverwelkbare tooneeldichters. In deze zoeke hij de kern, putte hij het merg, zuige hij den honig! en zoo gij dweepen wilt, beminnelijke jongeling! zoo neem uwen Schiller uit de kast, en uw rein gevoelig hart zal in zijn milden dampkring niet verharden of verschrompelen, maar zich veredelen, verheffen, dankbaar en zalig uitzetten. Doch wat spreek ik? De groote Shakespeare is onsterfelijk, en leeft immers voort door alle tijden heen, weldadig en koesterend als eene zon, even verkwikkend, even jeugdig, even nieuw, even eenig, onvergelijkelijk en onovertroffen, als toen hij zijne eerste stralen schoot over zijn magtig eiland van denkers en Elisabeths roemvol hof. O! de jongeling, die dezen leert verstaan, dezen weet te genieten, te schatten!... Geluk, dierbare vriend, geluk! reik mij de hand, kom aan mijne borst! gij zijt gered! gij zijt voor Wuftheid, voor de tering der ziele, bewaard! Klikspaan wil zich hier niet langer bij ophouden. Het zou hem voorzeker niet moeijelijk hebben gevallen, bij eene vroegere gelegenheid, den Wufte meer opzettelijk te schilderen, doch hij mogt eene zwakheid, welke, hoe rampzalig en ondermijnend ook in de gevolgen, toch maar alleen de overdrijving is eener hoogst loffelijke hoedanigheid der tegenwoordige Academieburgers, uit vreeze voor een mogelijk verkeerden indruk op de zoo humane stemming des algemeens, niet te uitvoerig behandelen en te zeer in het volle licht stellen. Hij vreest zich daardoor welligt hier en daar niet duidelijk en bepaald genoeg te hebben uitgedrukt, doch ieder, die hem de eer pleegt te bewijzen zijne blaadjes in handen te nemen, zal den toestand, welken hij te bestrijden tracht, wel beseffen en gevoelen. Zou er iets tegen te doen zijn? Voorzeker, maar niet zonder veel inspanning en veerkracht van geest, want ik verbeeld mij dat de Wuftheid in de lucht zit; zij is niet alleen eene kwaal der Hoogescholen, het is eene kwaal der zamenleving. Wuftheid is, even als de muzijk, fatsoenlijk geworden. Hoe zou het anders kunnen of zij gaven elkander de hand. Eene juiste bepaling er van te geven gaat mijne krachten te boven, doch ik ben in het bezit eener briefwisseling geraakt, tusschen twee Leidsche Studenten, de Heeren Quem Nosti en Totus Tuus. Deze geef ik, als ophelderend voorbeeld, het tegenwoordig geslacht ten beste. Of nu deze brieven verdicht zijn, dan wel of Klikspaan in de onbeschaamde mededeeling er van zijn naam en wapenGa naar voetnoot1 getrouw blijft, gelieve men liefst niet te onderzoeken. Beide heeren zijn Juristen. | |
[pagina 643]
| |
De ouders van Quem Nosti wonen te 's Gravenhage, Totus Tuus is een Student-Leidenaar. Beide hebben een tikje weg van de nuffigheid des Diplomaats, beide zijn Studenten-Autheurs, Leden van de Rederijkers-Kamer, vurige gallomanen, aanbidders van de buitensporigheden der romantische school en - is 't nog noodig het te zeggen? - beide behoorende tot den poëten-club. Zij schrijven elkander natuurlijk alleen in vacantietijden of wanneer Quem Nosti zich ten gevolge van ongesteldheid te huis bevindt, en als zoodanig kunnen de meesten dezer brieven ook eene aardige bijdrage tot den Student buiten de Academiestad opleveren. Hetgeen Klikje onder Wuftheid, misschien bijna even goed door flaauwheid uitgedrukt, verstaat, zal er, naar hij meent, scherper door uitkomen, dan wanneer hij zijne bedoeling nog langer en langwijliger met betoogende redeneringen poogde op te helderen. Al de brieven zijn in het fransch geschreven, dat spreekt van zelf, hier en daar met hollandsch er tusschen. Hij plaatst voorop eenige knipbriefjes, gelijk ieder Student er dagelijks ten minste één schrijft; zoo hij hoopt, in een iets minder gedraaiden stijl. Wodansdag, dix heures du matin. Amice, Quem Nosti brengt hier de in dien tijd zoo beruchte zinsnede te pas, met welke Louis-Philippe de meeste zijner antwoorden op de aanspraken der verschillende ligchamen, bij alle mogelijke plegtigheden, aanving en waarmede het legitimistisch dagblad la Mode zich tot vervelens toe vrolijk maakte. In het volgende briefje, hetwelk Janins Barnave begeleidde, ziet men reeds het Candidaats-examen in het verschiet. Men merkt echter volstrekt geen oordeel omtrent den Barnave op. Jongens als Quem Nosti, hoe geestig anders ook, geven zich weinig rekenschap en hebben zelden een gevoelen. | |
[pagina 644]
| |
Amice, Mi caro, Wij kunnen niet gissen waarop deze bijzonderheid doelt, daar wij toch niet zoodanig van bedehuizen verstoken zijn, dat wij, even als de bewoners van het Noorden van Zweden en Noorwegen, die wegens het jaargetijde en de verwijdering van kerken, slechts een paar malen 's jaars te kerk kunnen komen, twintig mijlen zouden moeten afleggen. Gemakkelijker is het steeds het gemaakte van de uitdrukking overal, b.v. in de woorden: dans la mansarde d'un tien ami, te herkennen. Amice, | |
[pagina 645]
| |
Dit briefje zou nog al aardig zijn, wanneer er niet zoo overtollig veel fransche woorden in voorkwamen. Het Examen is afgeloopen en Quem Nosti vertrekt naar de oude lui, om er zelf het berigt van te brengen en te gelijk zijne verjaring te vieren. Het schijnt dat de geboortedagen van de beide vrienden nagenoeg op denzelfden dag vallen, ten minste ik moet het veronderstellen uit volgenden brief, zijnde een antwoord op een vers, dat onze Student-Autheur zijn vriend vermoedelijk had toegezonden. Mon féal ami, | |
[pagina 646]
| |
Hoe weinig hartelijkheid! Zoo zal het de geheele briefwisseling door blijven; aardigheden verkoopen, faire du bel esprit dans un style alambiqué, apprêté, maniéré, minaudant, torturé et artificiel, - ik ga van den weeromstuit ook fransch schrijven - een getutoyeer van den beginne tot het eind, - maar warme vriendschap, maar eene enkele vriendelijke gedachte... Niets van dat alles; het is alles vorm, alles geest, altijd lagchen, stoeijen, malligheid: de ware vriendschap is ernstiger. En als men al de brieven doorgelezen heeft, is er niet één woord, dat de beide jongens, die stellig heel aardig zijn geweest op eene Promotiepartij en zich volkomen fatsoenlijk presenteerden, in een beminnelijk daglicht stelt of ons begeerig maakt, hen te leeren kennen.
Het schijnt dat hier eenige brieven ontbreken. Wij zijn in de groote vacantie. Mon cher, | |
[pagina 647]
| |
Viens prendre ta tasse de café à la maison Vauquer. J'ai chez moi don Quichotte avec les vignettes de Johannot. Adieu, ik loop collegie houden et me faire assommer de latin.
Vergelijk over la maison Vauquer le père Goriot van Balzac; aldus noemt Quem Nosti zonder reden zijne kamer. De twee verzen die den brief besluiten zijn van Alfred de Musset. Sacrédieu, mon cher, je m'en vais t'écrire une fameuse lettre, puisque tu le désires; George Dandin, tu l'as voulu! Ce n'est pas moi qui dirai que je m'ennuie. Passe encore, si j'étais un touriste vagabond et mobile, un pilier de salon, un fat, un freluquet; si de beaux équipages, de légers tilburys, sylphes de l'écurie, et des miss Annette me faisaient tourner la tête; - je ne parle pas du Snijboon; qui est-ce donc qui a eu cette mauvaise plaisanterie? il n'y a qu'un Hollandais pour cela - si j'étais fou de bruit, de foule, de plaisirs, si j'aimais les lustres de cristal plus que les étoiles du soir et préférais les fleurs de toile peinte aux calices odorants, qui se balancent si langoureusement sur leur tige souple et gracieuse, où ruisselle une sève qui leur porte la couleur, le parfum, et la santé, - alors, à la bonne heure, j'aurais un spleen, gros comme la tête de tels de nos amis que tu sais; mais maintenant, paisible et casanier comme je suis, je végète doucement dans ma bonne ville assoupie et dors assurément bien plus tranquille, que la plupart des maris de ce bas-monde. Ah ça! comment vont tes amours? Prends garde aux spleens, au moins, car il n'y a rien de si embêtant que des spleens, enflés comme des têtes. Mais ne voilà-t-il pas que je me jette tout d'un coup dans le mauvais-sujétisme! Parlons d'autre chose. Que disent tes voisins et tes voisines?Ga naar voetnoot2 Car à coup sûr faut-il qu'il y ait des cancans, des on-dit, des nouvelles. Je compte sur ta visite. Je suis toujours chez moi. Dans le courant de la semaine prochaine je viens dîner à la Haye; si j'en ai le temps j'irai te voir, mais je crains bien de n'en pouvoir rien faire. | |
[pagina 648]
| |
t'en conjure, te mettre entre les dix doigts salés de Dentz; il te tourmente pendant une trentaine de minutes éternelles avec des tenailles d'acier, des ouates dans les dents, qui te font venir la chair de poule, et une certaine exhalaison d'ail, qui tient le patient dans un continuel suspens de nausées. Ces voluptés coûtent ƒ20. | |
[pagina 649]
| |
prendre encore une fois l'expérience. Ensuite tu me répondras sur tout ceci ou tu viendras en personne. De aanhef van dezen brief is weder onuitstaanbaar boekachtig. Als de stijl zoo onopregt is, begint men waarlijk aan de opregtheid van de meening te twijfelen, en houdt deze voor hetgeen zij hier is: vorm, woorden, voces praetereaque nihil. De Snijboon was een harddraver even als Miss Annette. De eerste behoorde, als ik mij niet vergis, den Heer van der Hoop, de andere Lord Seymour. Bonjour, l'ami! comment cela va-t-il? Et quelle lettre! une lettre de cinq pages bien comptées, et quelles pages! Tu écris des chosettes, l'ami, comme une Sévigné masculine, et quelle Sévigné masculine! des chosettes poétiques, terribles, amusantes!... A propos, je me suis mis à t'écrire sans trop savoir que dire, ainsi permets-moi de remettre ce soin à ma plume. Tu as été chez ma femme de ménage, ma dame de la halle, mon chou, et quel chou! Elle ne m'a rien envoyé. | |
[pagina 650]
| |
Ce maudit furore vient d'émousser ma plume, attends! j'y vais tailler une pointe, une pointe acerbe, et quelle pointe acerbe! - Je n'ai pu trouver mon canif, enfin j'ai déterré une autre plume et mes esprits se sont calmés. Puis j'ai regardé ma lettre et je me suis trouvé ridiculement hors de mon rôle; mon langage est excessif et j'ai voulu recommencer meam epistolam, mais je me suis écrié: non! ma bataille est faite, elle restera! Cependant je prendrai la liberté de te faire observer que ma lettre n'est pas le fruit d'une lubie vineuse; parole d'honneur! elle a été écrite à jeun, entre neuf et dix heures du matin. Hélas! mon cher! comme je me les rappelle ainsi mes bons vieux souvenirs, et quels souvenirs! Ah, l'ami! quand brandirons-nous encore une fois sur nos têtes glorieuses le spumantem pateram dans ces festins échevelés qu'on ne quitte jamais soi-même! Patatra, c'était là le bon temps! Mais il reviendra, j'y compte. De tirade op de Voix intérieures is nog al dwaas; Quem Nosti was ook wel iets geestigs schuldig voor zijne lafheid aan het begin van den brief, welke er waarlijk niet door kon. De uitval tegen de koningjes en koninginnetjes raakt kant noch wal en komt volstrekt niet te pas voor iemand, die la Mode leest. Doch hij meende het er zoo ernstig niet mede. Helaas, niets dan kwinkslagen over en weder! De hemel beware ons voor zulke brieven of zulke vrienden! Met regt mogt hij de verzekering geven, dat hij niet dronken was. Hier schijnen weder brieven weg. Me revoilà, mon ami, comme toujours, avec ma plume perry, mon encre perry et ce papier mince et fluet, que tu t'es mis à détester de si bon coeur; mais cette fois je ne te dirai rien, ni de mon chien, ni de mes oiseaux, ni de mon jardin, ni de mes nouveautés littéraires; je ne te dirai seulement pas que je suis seul, tout écorché d'amis et qu'il ne se passe pas la moindre charmante bêtise | |
[pagina 651]
| |
pour nous mettre un bon moment en train d'hilarité; et cependant, mon cher, je veux être pendu, si, avec cette noire canaille de plume de fer, je ne te fais pas un griffonnage de quatre feuilles. Ouf! quelle phrase! Elle est assez longue, pour n'être pas de Bossuet. Je n'aime pas les périodes qui traînent, aussi peu que les paroles pompeuses, sesquipedalia verba. Ik houd niet van met lange woorden te spreken. Il en est peu qui savent faire cet exercice avec grâce. J'en connais un pourtant, c'est le petit de B..... Un de tes intimes, mon cher! quoi donc! B...... noster, puer dilectissimus! La rauque orgie avait chassé la nuit; étoiles, lune, noirs nuages, ombres fantasmagoriques, toute cette canaille avait fui hals over kop; déroute complète, sauve-qui-peut général. Il n'y avait que le soleil qui entreprît de nous mettre à la raison. Il vint, comme Malherbe, et comme lui avec des prétentions de lumière; mais comme il s'en retourna avec un pied de nez, quand nous lui eûmes bien vite fermé les volets devant son insolence. Les professeurs allaient pérorer; mais qu'importe! Nous disions: | |
[pagina 652]
| |
parie que Bossuet ne savait pas phraser comme un étudiant du dix-neuvième siècle. Vive le dix-neuvième siècle! Chasser les étoiles, la lune et les ombres, faire fi du soleil, abolir le jour, vaincre le cardinal Pouf, le buveur le plus accompli, le plus acharné, le plus audacieux!... De schildering van den kardinaal Pouf, hoewel vol valsch vernuft, is niet geheel onaardig; er is ten minste leven in. In enkele trekken blijft echter altijd aanstelling. Op het laatst komt den Student-Autheur boven. Hij geeft een boek (!) van zestig bladzijden uit. Over den roem is mijnheer echter reeds heen. Zou de redactie van den Studenten-Almanak er welligt schuld van zijn? Leyde le 18 Août 1837. | |
[pagina 653]
| |
Vendredi. | |
[pagina 654]
| |
Uit den vorigen brief, waarschijnlijk in het begin van het jaar 1838 geschreven, bespeurt men, dat het winter is geworden, na de groote vacantie het Doctoraal is afgelegd en Quem Nosti, niet geheel naar zijn zin, te huis zijne Dissertatie zit te schrijven. Tu es bien aimable de m'écrire, mon cher ami, et je voudrais avoir de meilleures nouvelles à te donner, mais je souffre et depuis longtemps. D'abord c'étaient des douleurs rhumatismales dans le dos, puis au cou, à présent c'est du tic douloureux. C'est une souffrance intolérable et je garde la chambre depuis plus d'une semaine. Tu es bien là vraiment avec ton ‘heureux jeune homme’! Sais-tu ce que c'est que le bonheur? C'est d'avoir un corps bien portant, une royale nature, comme dit Barbier, et de baiser une jolie fille derrière une touffe de jasmin. Mais des jeunes filles à moi, pauvre valétudinaire morose et malingre? à moi ton style de dandy? Ne nous abusons pas sur nous-mêmes. Une chaise de nuit et un gros bonnet fourré, voilà ce qu'il me faut; autre chose ne me tente plus. - Mais ce n'est pas pour cela que je t'écris; tu parles de Dumas et de son voyage en Hollande. D'où le sais-tu? Est-ce que tu l'as lu dans les papiers? Car il faut que je voie l'auteur d'Anthony. Eussé-je les douleurs les plus atroces de l'enfer je le verrai!... Ecris-moi où tu as pris cette nouvelle et dismoi la vérité sans réticence. J'y compte et tout de suite. Totus Tuus heeft kou gevat. Hij maakt er gebruik van, om er aardigheden over te verkoopen en zijn toestand te overdrijven. Zijn boek is nog altijd onder de pers. Of het nog dat zou zijn van zestig bladzijden? Mon ami, | |
[pagina 655]
| |
faisais faute. Le trois-moulins sera de la partie et chauffera le dernier acte. Vive la jeune école! Mon ami, | |
[pagina 656]
| |
Amice, l'exilé | |
[pagina 657]
| |
mes d'enfant furent des pleurs de détresse, et mon premier pas, celui qui porte l'enfant sur le coeur de son père, fut vers la tombe de l'auteur de mes jours. | |
[pagina 658]
| |
Hier en daar worden, gelijk men ziet, brieven gemist. Mon ami, | |
[pagina 659]
| |
P.S. Tu me laisses deviner, si je l'ose. Eh bien, voyons! dans ton catalogue de corruptions!... Serait-ce par hasard la mâle rage? A madame ***
Ah! du bonheur ployons la tente!
L'étoile disparut des cieux,
L'avenir trompa ton attente,
D'un voile se couvrent tes yeux!
Ce ne fut qu'un trompeur mirage,
Cette riante et douce plage
De la sainte maternité;
Tel autrefois le vieux Moïse
Entrevit sa terre promise,
Avant le jour d'éternité.
Caressant une fleur nouvelle,
Ton nouveau-né sur tes genoux,
Trois fois heureuse et trois fois belle,
Pour nous quel spectacle plus doux!...
Nos vérités ne sont que fables,
Mais dans les maux irréparables
Celui-ci ne comptera pas;
Bientôt, bientôt le ciel console,
Vers toi se tourne ma boussole:
Ton bel enfant me tend les bras.
Au jour serein de votre fête,
Madame, pardonnez ces vers,
Peu propres à venir en tête
D'un essaim de plaisirs divers;
Mais bien souvent le plus doux charme
Consiste à donner une larme
A l'espoir pour nous disparu,
A ceux que la tombe recueille,
Aux amitiés que l'âge effeuille,
Au rêve auquel nous avons cru.
Le front ému, bénis la vie
Qui fermente en ton jeune coeur,
Regarde ta route aplanie
Et rends grâce au Dieu Créateur!
En tes jardins jamais de brume!
Le soleil de l'amour s'allume
De rayons tendres et joyeux!
Celui vers qui ton coeur s'élance
Est mon fidèle ami d'enfance:
Quel noeud pourrait nous unir mieux?
| |
[pagina 660]
| |
Sonnet
C'est bien la force unie à la bonté! la grâce
Et la mâle puissance à la sérénité!
Dans ses membres d'acier quelle charmante audace!
Dans son âme d'azur quelle limpidité!
Le signe dans ses traits de quelque antique race
Est empreint noblement, et la sagacité
Habite en son regard d'un feu pur agité,
Qui de reflets soudains illumine sa face.
Est-ce un jeune Germain, simple, franc, ingénu?
Est-ce un adolescent des bords lointains venu,
Des îles d'Amérique un généreux sauvage,
Drapé dans sa peau fauve, épris et confiant,
Affamé de bonheur, de vivre impatient?...
Non! c'est d'un coeur loyal la plus parfaite image!
Weder is de groote vacantie nabij en de Dissertatie niet alleen af, maar reeds door den Promotor nagezien. Amice, | |
[pagina 661]
| |
encore quelque brise de France qui s'est promenée certain jour sur nos marais bataves. Je te donne le bonjour. Mon cher, | |
[pagina 662]
| |
Door de geheele briefwisseling heen heeft men een sterk verlangen naar Parijs en eene groote vooringenomenheid met de Parijsche schrijvers kunnen opmerken, die bij gevolg veelal geheel van buiten gekend worden en veelvuldig te pas gebragt. Van daar de weinige oorspronkelijkheid van geest, van gedachte en van stijl in alle deze brieven. Quem Nosti en Totus Tuus zijn beide maar halve Hollanders; het zijn tweeslagtige wezens, die voor Paryzenaars zouden willen gehouden worden. Zij zijn nooit zichzelven, zij gaan voornamelijk bij Janin ter school, wiens levendige stijlwendingen, onrustige phrasenloop, afgebrokene redenering en schitterende tegenstellingen, overal door hen op de hielen worden gevolgd. Nergens straalt verder eenige studie door; alles glijdt bevallig en schertsend over de ijskorst des gezelligen levens. Ook in dezen laatsten brief is geene waarheid, het is opgeschroefde humor, niets anders. Totus Tuus is nijdig dat hij óók geen verlof kreeg om op reis te gaan. Quem Nosti neemt het veel te ernstig op. Je m'empresse de t'envoyer cette lettre, qui j'espère arrivera encore assez tôt pour devancer de quelques minutes les aides de notre savant archéologue Leemans, qui viendront sous peu, mon illustre jeune homme, s'emparer de ton pauvre corps desséché, pour lui donner une place calme et paisible derrière les vitrages soigneusement fermés du Muséum, au beau milieu des momies, entre feu Sésostris et madame Putiphar, bien frotté de résine et de myrrhe, afin de le préserver du beau soleil qui pourrait y ranimer une étincelle de vie. Ou bien se pourrait-il que tel autre conservateur s'emparât de ton chétif individu et le fît passer pour quelque Psammosaurus, Plesiosaurus, Ichthyosaurus, Dinotherium, Mastodonte ou autre fossile, et que les savants vinssent, les yeux écarquillés, rechercher si tu appartiendrais au genre humain ou bien si tu serais quelque lézard, quelque scorpion, quelque fourmi gigantesque. Peste, mon gaillard! ta lettre m'a fait rire comme un Dieu du bon temps d'Homère. On me l'apporta dans mon lit. Il était onze heures et demie. J'avais été la veille dîner au Deyl avec la jeune Haye. Eheu! Eheu! quelle orgie et que de pots cassés! Bref, j'étais encore, amico, dans une douce extase, cuvant délicieusement un vin généreux, évaporant comme un buffle, à demi intoxicated, et tout chaud encore des baisers des Frétillons de la Haye, quand on m'apporta ta lettre biscornue, ta lettre flanelle, ta lettre eau chaude, ta lettre seringue. Dieu de Dieu! et cela se croit un philosophe! Je te conseille fort, mi caro, de consulter une fois les oeuvres du savant père Peerdeklontius,Ga naar voetnoot9 écrivain rare, il est vrai, qui entendait bien autrement la vie et qui en parlant d'un mélancolique ne fait pas trop | |
[pagina 663]
| |
mal ton portrait: ‘un pauvre imbécile, refusant de voir que la chair de perdrix vaut mieux que les lentilles, et qu'il est plus sain de rire que de se repaître d'idées creuses et noires dans un triste réduit.’ Quoi! te laisser pourrir de la sorte, quand tu as de quoi être heureux et remplir tes goussets! Et tu oses nommer cela du bonheur! Arrière! je ne te fais pas même l'honneur du crime, c'est pis, c'est ridicule. Adieu. Comme j'attends sous peu, ton genre de vie ne changeant pas, une lettre de faire part, je te souhaite bon voyage dans l'autre monde; mais si par hasard il s'opérait quelque heureuse réaction dans ta carcasse, si tu voulais avouer, accepter, extirper la cause purement physique, et il n'y en a pas d'autre, de ta maladive mauvaise humeur, et que d'une vieille patraque tu redevenais le joyeux compagnon d'autrefois, apôtre de la gaieté, chanteur de drôleries, alors je m'engage à célébrer ta palingénésie et nous sablerons encore une fois, comme au bon vieux temps de la Gnognote, les entrailles de quelques flacons poudreux, étonnés de leur longue existence. Wij geven het fransch zoo als wij het vinden. Sabler des entrailles! Men treft zeker meer vlekjes aan. Maar Klikspaan kan even weinig voor de zuiverheid van vreemde talen instaan als de kastelein van het hôtel le lion d'or; de verantwoordelijkheid mogen de schrijvers op zich laden. Après ma lettre ultra-mélancolique, où le bonheur et les délices de la mauvaise humeur étaient si chaleureusement proclamés et que tu as eu la maladresse de prendre au sérieux, nous ne nous sommes plus écrit, et si je cède aujourd'hui à mes envies de correspondance, ce n'est que pour savoir comment tu te portes, ce que tu fais et avoir un petit mot de réponse. Quant à moi, je n'ai absolument rien à dire. A quand tes oeuvres complètes? Mais adieu. Ecris-moi plus longuement que je ne fais, mais je n'ai pas le temps. Crois-moi toujours, mi caro, Ami, | |
[pagina 664]
| |
De Dissertatie wordt gedrukt, weldra zal de Promotie volgen. Somtijds zou men waarlijk zeggen, dat er iets meer achter Quem Nosti zat, b.v. als hij zich over de critique littéraire uitlaat. Maar, ach! gij zoudt u bedrogen vinden. Hij verkoopt misschien eene de hemel weet in welk boek, in welk dagblad, opgeloopene phrase. Mon ami, | |
[pagina 665]
| |
plus long, sinon plus éloquent. Je ne viens pas ici te dire cependant que l'âge des plaisirs et la bonne et jeune vie d'étudiant sont passés, que tu te vois jeté soudainement dans les soucis, les embarras de la vie, qu'il te faudra t'ouvrir ta carrière et tâcher de te faire une position dans l'épaisse multitude où tu viens de te lancer; je ne te ferai pas non plus des voeux, pour que ta vie à venir, cette vie, qui ne te laissera pas en chemin, comme celle qui vient de se fermer, soit propice, heureuse et facile, en dat uw oude heer veel pleizier aan u beleve. Ces choses ont été dites mille fois, elles se rediront mille fois encore, sans que cela changera rien au train des affaires de ce monde, et ne cesseront pas de suppléer à des idées chez ceux qui n'en ont pas, et de fatiguer le patient, succombant sous le fardeau de tous ces pénibles, invariables et uniformes compliments. Mais il y a autre chose. L'occasion qui nous unissait n'est plus, celle qui t'attirait chez moi et qui nous mettait sans cesse en présence à la moindre envie. Hélas! l'expérience ne le prouve que trop, et nous ne serons pas longtemps à l'éprouver, que les circonstances font et défont les relations, les affections, les amitiés, en apparence les plus durables. Soyons au-dessus des circonstances, et en amitié restons étudiants comme toujours. Je ne saurais pas pourquoi le doctorat doit tout démolir de ce que nous portons de tendresse au coeur. Quant à moi, plus jeune que toi et par ma position domestique stationnaire au bord du fleuve académique, je regarde le flot qui passe et qui passe et qui passe, mais qui ne chante plus aussi gentiment que jadis. Les flots rejettent les fleurs que j'y laisse tomber, et les premières, emportées par le courant, sont déjà bien loin. Encore une couple d'années et elles n'auront plus pour moi de doux murmures, les bords de frais ombrages. Tout sera tari et dévasté. Alors avec l'amour et quelques gouttes de l'eau précieuse de mon fleuve chéri, recueillies dans le fond de mon coeur - oh! sois du nombre! - faisons-nous une vie de silence et d'oubli, n'importe! mais rajeunie, mais heureuse, mais ennoblie par 1'amitié, la paternité, les douces vertus! Faisons-nous cette vie-là, mon ami! avec l'étude et les Muses, c'est la seule bonne, la seule vraie, la seule charmante, la seule durablement salutaire. Adieu. Een onbeteekenende brief voor boezemvrienden, bij zulk eene gewigtige gebeurtenis. Totus Tuus vergelijkt zijne kennissen bij druppels uit den stroom des Academielevens, die hij opvangen wil en in zijn hartekuiltje bewaren. Welk een beeld! Op het laatst rijst de liefde als in een nevel uit de kimmen; la paternité staat daar niet voor niets. Over het algemeen zijn al deze brieven veel te mooi. Er is geene natuur in; overal mist men de grata negligentia, alles is gekunsteld en gewrongen. Het zijn ware brieven van Studenten-Autheurs, bedorven door verkeerde lectuur: vol valsche schittering en geschreven als of zij voor de pers bestemd waren. | |
[pagina 666]
| |
Mon cher ami, | |
[pagina 667]
| |
landsch: 't is een bedonderde boel, en niemand, die iets praesteert. J'en ris et je féliciterai le corps des Etudiants, quand bientôt il n'y aura plus ni Sénat Intro ubique, ni Sénat Nulle Part; ni Sénat duce Minervâ, ni Sénat duce Baccho; ni Sénat Amicitia, ni Sénat Haat en Nijd; ni Collegium supremum, ni Collegium infimum. Que les Présidents des Facultés soient désormais avec des Assesseurs les uniques représentants du Corps, voilà la seule manière digne de terminer une fois pour toutes ces puérils et ridicules débats. Cet ordre de choses, je l'appelle de tous mes voeux. Il est vrai que les Sénats étaient fort mal composés et par suite encore plus mal recrutés, mais il est vrai aussi que ces malheureuses quoiqu'inévitables querelles sont la honte de l'Académie, le dégoût de tout homme qui n'est pas un sot et un enfant, et qui aime un peu het Leidsch Athene. Maar dit onder ons, want ik heb volstrekt geen pleizier om blaauwe lievelingen ergens anders dan aan mijn knoopsgat te dragen. Adieu. Totus Tuus heeft zijn waarschijnlijk Candidaats-examen afgelegd en krijgt de gevaarlijke belooning van eene reis naar Parijs. Nu wil ik wedden, dat hij geheel voor de poes is. Zijn oude heer moge het op zijn geweten hebben! Ondertusschen zijn de zoogenaamde standjes - zoo toch luidt het kunstwoord - uitgebarsten, en wij moeten bekennen, dat hij er ernstiger en met meer vuur over spreekt dan wij van hem gewacht zouden hebben; want al begint hij met te zeggen, dat hij er mede lacht, blijkt het toch genoeg uit het vervolg, dat zij hem ver van onverschillig laten. De verzen zijn geparodieerd naar de Najaarsmijmering van Beets, welke toen in de poëtische club der Rederijkers aan de orde van den dag was. 't Behaagt me dan aan 't hart te dragen,
Die ik mijn blaauwe lievling noem,
De nagebleven korenbloem,
Schaarsch purper in die geele dagen!
Amice, | |
[pagina 668]
| |
voudrais être encore des vôtres, malgré cet épouvantable orage dans un pot de chambre! Car votre vie là-bas est mille fois préférable à la mienne. A te dire la vérité, je me morfonds quelque peu parmi ces robins de gros calibre, et l'admirable corps dont je suis l'oméga commence à me peser. Je commence lentement à m'éteindre parmi les dossiers poudreux et dans un an je pense que je serai confit tout à fait. Aussi en suis-je réduit à te causer cour d'assises. Oui, mon brave! j'ai aussi ma part d'innocence à défendre. Noble profession que celle d'avocat! Ils sont là deux à gémir derrière les verrous du Spinhuis, deux misérables humains, dont j'ai bien peur que le dos ne porte un jour le stigmate fort désagréable du crime de bas étage. Permets-moi de te présenter le plus jeune de mes clients! C'est un intéressant et candide jeune homme de 19 ans, dont la mine ne serait pas tout à fait épouvantable, si son chef était couvert de cheveux. Cette absence totale de pilosité a mis à nu la bosse du vol, qui l'a poussé naturellement entre mes mains tutélaires. Il est clair par cette circonstance, que Madame Justitia, constans et perpetua voluntas, n'aura jamais de prise sur ce gredin-là; aussi j'espère qu'elle ne s'en prendra qu'à son bonnet de coton, qui lui tient lieu de toupet. Au reste il réunit en foule tous les mauvais penchants des hommes, mais que nous autres savons modifier en les manifestant de meilleure façon. L'autre est du genre féminin. C'est une vieille horreur des champs, bossue, ridée, affreuse. Que veux-tu qu'on en fasse? Elle fera peur aux gens et je serai réduit à y perdre mon éloquence. J'ai de la besogne, à ce que tu vois. - Pour la beauté, je suis de ton avis, c'est une très-mauvaise chose. La beauté! Pouah! cela passe! Parle-moi de la laideur, cela reste. Depuis que je t'ai vu j'ai été trois(!) fois amoureux; mais la page est remplie. Salue les gens de ma part et adieu. De jonge advokaat worstelt nog tegen den stroom des levens, maar, geduld! spoedig is Leiden verdreven uit zijn hart, het Studentenbeginsel volkomen uitgeroeid, verstikt; - hij is philister. Je me trouve très-bien ici. Le temps n'est pas trop favorable, mais en payant des cabriolets on économise sur les décrotteurs. Il faut prendre Paris comme les bambins leur riz au lait, le long des bords de l'assiette et des trottoirs des rues. Hier il faisait un temps charmant, pas froid du tout; un ciel bleu, un soleil de printemps brillaient sur nos têtes. Il y avait foule partout et beau monde aux boulevards. Les cochers de fiacre ne se contenaient pas de colère. Nous fîmes une longue promenade, longeant les boulevards jusqu'à celui de Bonne-Nouvelle et retournant par le trottoir opposé; puis, prenant par la rue de la Paix, la place Vendôme, la rue Castiglione, nous longeâmes les quais jusqu'au Pont-Neuf, après avoir traversé le jardin des Tuileries, et nous retournâmes par | |
[pagina 669]
| |
le côté opposé jusqu'à la place Louis xv, où l'on s'occupe beaucoup d'embellissements, pour revenir par la rue Caumartin. A quatre heures nous étions chez nous, fatigués et contents, après une course de plus de trois heures. Un bon dîner au café de Foy, arrosé de Châblis et d'Aï, nous restaura, et c'est ainsi que nous arrivâmes à huit heures chez des dames que nous avions promis de venir voir. Ainsi, c'est-à-dire: à moitié gris. Aussi ai-je jasé comme une pie et n'ai presque rien aperçu de la société. La joie au coeur nous revînmes chez nous passé onze heures en disant mille folies... Mon ami! il n'y a que Paris pour manger, boire et rire, et s'il m'arrivait d'avoir des sujets de pleurs j'irais les tarir à Paris. J'y deviendrais mauvais, je m'y corromprais et ce serait un péché, je ne l'ignore pas, mais aussi quelle satisfaction d'oublier le malheur! Mais allons, pas de bêtises et pas de diables bleus! ‘Ecris-moi,’ diras-tu, ‘ce qui ne peut s'écrire que de Paris.’ Quand je n'ai rien vu encore. Nous venons d'arriver. A une autre fois. Adieu. Ton billet, mon ami, me causa un vif plaisir. Tu es vraiment d'une complaisance et d'une exactitude pour tes amis qu'on ne saurait trop louer. - A peine débarqué! Fi donc, Faublas! Après tout, roué que tu es! je te jure, que mon plus vif désir serait de quitter au plus vite mon présent gîte, pour m'engloutir sur tes traces dans cette infernale cuve qu'on appelle Paris.Ga naar voetnoot12 Ici rien de nouveau. Ce qui nous intéresse, tout cela sort encore des lieux où tu es. As-tu été à la Chambre pour entendre Thiers et Guizot? As-tu vu Rachel et M. de Candia et Mlle Garcia? As-tu vu Berlioz? Ah! mon Dieu! quand j'y songe, il faut posséder une résignation bien chrétienne pour ne pas jeter le froc, c'est-à-dire la robe aux orties et donner le tout au diable, pour s'en aller se perdre gaiement dans le dédale Parisien. Comment va ton compagnon? A propos de sa collection d'insectes, qu'il prenne garde aux tailles de guêpe des grisettes, ce sont là des hyménoptères qui valent bien les autres. J'attends à son retour une description détaillée de tous les scarabées grands et petits, dont vous deux aurez fait la conquête. Il en composera un très-joli ouvrage tout à fait dans son genre, intitulé: promenades d'un naturaliste, avec des illustrations, pour servir à l'étude de l'organisation de ces intéressantes créatures. Voilà que j'ai rempli une page bien insipide. Après tout je n'étonnerai personne, étant coutumier du fait. Je finis en te donnant l'assurance de mon amitié. Je n'ai nul besoin de vous exhorter à vous amuser comme des petits princes: cela va tout seul. | |
[pagina 670]
| |
Waarde vriend, Deze brief is van Mei 1841. Het schijnt dat sedert de Academievriendschap ten minste in zóó ver is dood gebloed dat Quem Nosti en Totus Tuus elkander niet meer schrijven, latere brieven althans worden in de verzameling niet aangetroffen. Het is een natuurlijk gevolg van alle zoodanige verbroederingen, bij welke alleen vermaak en geestigheid, in plaats van waarachtige, innige hartelijkheid en een hooger zedelijk doel, ten grondslag liggen. Quem Nosti is, gelijk men bespeurt, geheel philister geworden en trekt het gewigtigste gelaat aan, wanneer hij, in zijne hoedanigheid van pleitbezorger, van zijne processen gewaagt, welke hem zoo zenuwachtig maken en den tijd benemen iets meer dan het noodige omtrent de zaak te melden. Totus Tuus, die de maatschappij nog niet is binnen gezeild, zal er hartelijk om gelagchen hebben. - En zoo nu de lezer in deze briefwisseling een afdruk vindt van den toestand van geest, welken wij poogden te schilderen, zich, door zijn vriend Klikspaans woorden aangespoord, voor gewaarschuwd houdt, en zich wacht voor denzelven; zoo hij met hem vindt, dat in deze brieven noch kracht noch heerlijkheid is, en zij zelfs, hoe kort ook en hoe weinig in getal, door hunne gedurige jagt op geestigheid tegenstaan, zal die ze verzon of verzamelde zijn doel bereikt meenen en oordeelen reden te hebben zichzelven en velen aan de Hoogescholen onzes Vaderlands - want Leiden lijdt niet het meest aan de kwaal - geluk te wenschen. |
|