Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |
I De wafelmeid(aant.)Voor mij geen kermisfeestgerel,
Geen weidsch betiteld kinderspel,
Geen dwaasheid op haar zegewagen!
hildebrand, Camera obscura. | |
[pagina 631]
| |
De lente is daar, welke bloemen brengt en geuren en frisch loover, maar tevens ook, helaas! de kermis. Zoo blaast zij hare eigene loofhut omver, zoo verwoest zij haar eigen prieel; zoo scheurt zij dwaasselijk, de onbedachtzame! haar rozenkleurig kleed; zoo bederft zij ons het lieve saizoen der ontwakende natuur, zoo duldt zij den orgeldraaijer het gezang der nachtegalen te verdooven. O, de kermis! o, dat gesuis en gedruisch, dat getoeter en gegil, dat uitzinnige en luidruchtige, waaraan het volk zich vergaapt en overgeeft! dat ledige en ijdele, hetwelk genot moet heeten! Weg nu met de eenzame mijmering, met het stille genoegen van den huisselijken kring! Op straat, onder de menschen, te midden van het gegons en het gedrang, daar, daar de vreugde opgezocht, nagejaagd en zich vermengd onder de bonte scharen! Zegt niet dat ons volk onvatbaar zou zijn voor eene karnavalkoorts: het karnaval van Holland is de kermisweek, en als het klokgelui aankondigt dat zij om is, zijn de meesten nòg niet verzadigd. Wilt gij haar beeld, de zigtbare en vleeschelijke uitdrukking van dien tijd van ongebondenheid, van licht- los- en dolzinnigheid, van dronkenschap naar ziel en naar ligchaam, bij jong en oud? Beschouwt die Vriessche wafelbakster, met hare nationale kaper, haar kleurig lang jak, groote voeten, waaraan zij krakende schoenen draagt, en pakkedragers rug. Kijkt! zij doet stappen als een dragonder, en wat zit zij dik in het vet! of... in de kleeren? en hoe onbehabbeld sliert zij van den eenen kant van de straat naar den anderen, om hare waar uit te venten! Zij is bijna zoo mannelijk als een Scheveningsch vischwijf. Juist houdt zij daar stil voor een open raam. Let op! zij biedt het gezelschap, dat zij voor het venster ziet zitten, de versche wafelen aan en begeleidt de woorden van hare in hooge toonen klinkende stem met eene alleronaardigste beweging van de hand, in welke zij haar gesuikerd en gekaneeld lekkers houdt, waarvan zij nu het servet heeft afgeligt en dat zij bij elke uitnoodiging van haren mond met een klein zetje vooruit duwt: - Lekkere wafels, toe! Ze zijn nog warm, toe! Juffrouw, toe! Mevrouw, toe! Jonge heer, toe! Doch het is eigenlijk slechts in eene Academiestad dat de Vriessche wafelbakster waarlijk op hare plaats is, dat zij in al hare eigenaardigheid, in al hare kracht, in de geheele volheid van hare karakteruitdrukking kan gekend en beoordeeld worden. Gelieft mij slechts te volgen bij het eindigen van het paardenspel. Nog zijn uwe ooren doof van het gebom der Turksche trom, of gij wordt blind, wegens de groote lichtvlammen; die u, zoodra gij u op straat waagt, als het ware de oogen uitsteken. Maar gij bekomt ras van de verbijstering en wordt den hellen glans gewoon. In eene bevallige laan van hoog opgaande boomen, is eene rij Vriessche, met harde kleuren afgezette en landschapjes uitgemonsterde wafelkramen opgeslagen, als tribunes tusschen de kolommen eener kerk, wanneer er eene vorstelijke plegtigheid plaats grijpt. De winkeldochters, die op den drempel staan te wachten, zijn opgeschikt; de bo- | |
[pagina 632]
| |
ter sist in het ijzer; de rosse gloed van de lampen, de menigte die in- uit- en voorbij zwiert en slentert, de verschillende troepjes muzijkanten, met harpen, violen, orgels en heesch gezang gewapend, die tegen elkander in tjingelen, krassen, draaijen en kraaijen, dat men er oor- en kiespijn van krijgt, - alles brengt toe om eene algemeene ongedurigheid en verwarring te doen ontstaan, in welke ieder belanghebbende zijn voordeel zoekt. De ingang der kramen is zoodanig met burgers bezet dat men er naauwelijks een blik in slaan kan, en men zou meenen, naar het gestommel en getier van binnen te oordeelen, dat er al iets heel vermakelijks in bedreven moet worden. Het zijn eenige Studenten, die met de bakmeiden zitten te vrijen, Studenten, meestal in het eerste hunner Academiejaren. Hoeveel maal liepen zij niet reeds als schooljongens de verleidelijke wafelkramen voorbij en lonkten de roode Houri's toe, die toen nog geen enkelen oogwenk voor hen over hadden! - Laat ons maar eens Student worden! - dachten zij, en het was eene der redenen van dankbaarheid voor hen dat hunne oude luidjes hen studeren lieten; want een burger, dit wisten zij, komt in geene wafelkraam: weg met hem! slaat hem er uit, met vuisten, knuppels en achttienduimers! Alleen de dienders weten niet op hoeveel bloedneuzen en blaauwe ruggen deze ontheiliging der wafelkramen, het philisterdom, dat nog zijne aanrandingen van het monopolie niet opgeeft, te staan komt. - Als ik maar eens Student ben! zei de kwak. En ziet, nu is hij Student en wordt door de wafelmeiden met opene armen ontvangen, zit op hun schoot, proeft hunne zoenen en geniet al die heerlijkheden, waarvan hij zoo lang en zoo zalig gedroomd heeft. Ach! hoe valt het hem tegen, als hij de gemeene kermis-Venussen van naderbij dan van tien schreden afstands kennen leert! Wie had het ooit durven denken? Het lieve, het poezele, het aanvallige Vriezinnetje is noch lief, noch poezel, noch aanvallig; zij is ruw, hardhandig en astrant. Het zweet loopt haar tappelings langs het voorhoofd, hare konen zijn slordig met grof blanketsel - iets als tand-opiat - besmeerd, haar boezelaar is met allerhande likeur bedropen, aan hare lippen plakken kruimels als aan die van bestje van Meurs, hare handen zijn kleverig, en als gij haar op uwe knieën trekt bemerkt gij dat zij naar rook stinkt. Daarbij komt nog, dat zij koel en onverschillig van harte is; dat haar stoeijen, haar ginnegappen, haar flikkeflooijen, hare vrolijkheid, hare zoogenaamde geestigheden, dat dit alles van buiten is geleerd, ja! haar zelfs vermoeit en verveelt; dat het maar eene rol is, die zij speelt om klanten te lokken, en zij niet eens de misdadige, satanische aantrekking bezit van andere lage vrouwspersonen; waarom dan ook het wafelmeidenloopen niets anders dan een zouteloos, een flaauw, een kinderachtig vermaak is, een vermaak, dat niet eens slecht durft wezen. En daarom: zoodra ik ooit een zoontje naar de Hoogeschool zend, raad ik hem stellig: - Jongen, ga vooral naar de wafelkramen en maak kennis met de Vriezinnetjes; er valt niets ergers bij op te loopen dan een pak slagen, binnen weinige nachten zijt gij tot walgens toe verzadigd en de duivel des wafeldoms kwelt u | |
[pagina 633]
| |
niet langer. Ga dan ook den volgenden morgen, als gij uitgeslapen zijt en al de anijsjes en de curaçaotjes van Mina, van Anneken, van Grietje, van Louise, - Louise! - uitgedampt zijn, en u ingenomenheid genoeg is overgebleven om nog iets in de meiden te vinden of opgewondenheid om er iets achter te zoeken, - ga dan, wanneer de klok twaalf geslagen heeft, voorbij hare planken tempels kuijeren en aanschouw uwe opgedrilde vlindertjes van den vorigen avond, van den laten nacht, op klompen, in een morsigen onderrok, eene zwarte ondermuts en een gezigt, rimpelig, vakerig en geel als een zeemelap, terwijl zij bezig zijn hunne half geslotene woning uit te dweilen, het hoofd omlaag en ik zal niet zeggen hoeveel onbevalligs in de lucht; of wel, loer den anderen kant uit en neem haar waar op hare schuit, ploeterende in de waschkuip! werp dan ook een blik diep in hare houten loods, waar het huisgezin zich zit te voederen, en zoo gij bespeuren kunt, door den schemer heen, die er heerscht, welke soort van Muzenzonen het maal der Nimfen deelt en van hare pannekoeken mede eet, - Voorwaar, voorwaar! gij zijt genezen,
Of even flaauw als een van dezen! -
En nu roep ik nog eens: ja! de Vriessche wafelmeid, zij is de waardige genius der kermispret, even dol, even woest, even onbezonnen, even smakeloos en grof; en dat alles, niet omdat hare inborst zoo driftig, haar bloed zoo heet, haar gestel zoo dartel is, maar alleen dewijl haar ambacht, hare broodwinning dit gebiedt, haar beroep het medebrengt zich aldus aan te stellen; om dezelfde reden in één woord, waarom de kiezentrekker op zijn wagen snakerijen verkoopt en de pias van Blondin over zijn hoofd buitelt. En desniettegenstaande blijft men nog altijd menschen vinden, die zich door hare bekoorlijkheden laten inpakken en van het gebak niet vies zijn! De ondervinding is eene heilzame zaak, maar - hoe jammer! - eene aaneenschakeling van dwaasheden voert er ons heen. Gelijk zekere kleine slak, die de rozen bezoedelt, zoo bederft de kermis ons voorjaar. Gelijk de paardebloem naast de sering, prijkt de wafelmeid in den ruiker der lente; want eene bloem is zij - maar eene bloem die stinkt. En nu, leve de nicht van Mees en de weduwe Sjardyn! |
|