Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
Klikspaan tot den lezer(aant.) | |
[pagina 623]
| |
In Februarij van het jaar 1842 stelde de Schrijver van het Studentenleven volgend berigt op den omslag van eene der Afleveringen zijns werks: Den Schrijver van het Studentenleven hangt nog een derde boek in het hoofd: Niet meer dan twee nommers, benevens de Inleiding, zagen, zonder orde zamengevat, het licht. Ziedaar, al wat er van het plan gekomen is. Het boek moest, te gelijk met de Studenten-Typen en het Studentenleven, het tafereel der Academiewereld volledig maken en de vijf eerste Afleveringen onder anderen eene hinderlijke gaping aanvullen en een beoordeelend overzigt, zoowel over de studiën der Leidsche kweekelingen als over het onderwijs zelf in de verschillende Faculteiten, uit Studentenoogen bekeken, daarstellen. In het eerst liet zich de onderneming vrij gunstig aanzien. De Praetor werd ingezonden, alsmede de Hospita en de Hospes, de Wafelbakster verscheen, de Inleiding lag gereed, de Theologant werd toegezegd. Ja, het boek bleek voor uitbreiding te zullen worden vatbaar gemaakt, want eene bekende hand bood zich aan tot het leveren van eene Bijdrage over Studenten-honden en een onzer ondeugendste geesten beloofde een stuk dat - Mr. P. Simons neme het niet euvel! - ten titel voeren zou: Jan de Witt en zijn tijd, en eene karakterschets behelzen van de Academische wereld in hare betrekking tot den onvergelijkelijken en onvergetelijken kastelein van het Huis ten Deyl. Helaas! wat is er van al die schoone woorden gekomen! Ook de Theologant bleef achter; van de uitgave van de Hospita en de Hospes werd afgezien. - Waarom, zegt gij, sloeg Klikspaan zelf geene handen aan het werk? Vooreerst ging het Studentenleven voor, maar ten anderen was hij te weinig in sommige bijzonderheden van de verschillende takken van onderwijs ingewijd, om behoorlijk aan eene taak, welke liever in het geheel niet moest worden opgezet, zoo zij geene waarborgen voor volledigheid bekwam, werkzaam te wezen. Dit voor zoo ver de zes eerste nommers betreft. De overige Typen waren voor zijn doel van een al te ondergeschikt belang en hij stelde veeleer zijn oordeel en zijne denkbeelden zamengetrokken in het Studentenleven in het licht, dan beide, niet zonder groot tijdverlies, te verstrooijen in een derde deel, hetwelk niet meer dan een toevoegsel op zijne beide werken zou wezen. Anders, zoo | |
[pagina 624]
| |
hij de Studenten en hun bijloop voltooijen wilde, zoo hij lustig en tierig genoeg was om een vervolg op de Studenten-Typen te geven, zoo hij den moed en het vuur had om van het Studentenleven een tweede deel zaam te stellen, welk een ruim veld, met de hulp en de toejuiching, die hem in de beide eerste jaren van zijne loopbaan mogten te beurt vallen, hem ter bearbeiding toelagchend! Verbeeldt u de Hospita en de Hospes maar eens! verloopen Mentoren, gewezen spionnen! Ruim eene eeuw geleden - de gedenkstukken dier tijden strekken er ten bewijze van1 - werden de hh. Studenten bij hunne aankomst op de Hoogeschool door hunne vaders aan deze wezens aanbevolen, de Hospes moest op hun gedrag en hunne gangen letten, het stond hem vrij den Student met bedreigingen te verontrusten en, als het naar zijne meening te grof liep, rem cum parentibus communicare.2 De Student zat onder zijne plak, elke vechtpartij met de stoepen werd naauwkeurig aangeteekend; als de Student des avonds uit was, wachtte zijn ploert hem meestal op in persoon, daar hem de huissleutel niet eens werd toevertrouwd, en niet zelden werd de sjees op raad van een Leidenaar ingespannen. Doch hoe wreken, sedert meer dan vijftig jaren, de nageslachten dier Academieburgers zich koninklijk op de nageslachten dier Leidenaars!3 Voor den Student bestaat de Hospes thans niet eens, de Hospita bekleedt zijne plaats, en alleen ontwaart hij zijn eigen aanwezen nog, zoo dikwijls een slapelooze nacht hem verkondigt, dat den Muzenzoon de feestlust door het brein waait, of wanneer hij, zich door een onbetamelijk beklag aan de waardigheid des onafhankelijken jongelings vergrijpende, door een sterken arm, die hem van zijn eigen trap smijt, herinnerd wordt, dat hij alles behalve baas is in de woning, die hij de zijne noemt. Te midden van de verlatene stad een gedurig open huis! In het holste van den nacht wat al tooneelen en vreemden op de gangen! Maar, troost hij zich naast zijn wijf, men went aan alles. Van tooneelen gesproken, hoevele wier bewerking en inlijsting eene tweede reeks Typen een hernieuwden opgang verwerven zou! Mijnheer zit druk te werken. De meid komt ongeroepen boven. Mijnheer ziet verwonderd op. - Gaat zij 't op mijne deugd toeleggen? denkt hij. Neen! maar de juffrouw op zijne maag. Zij is jarig en heeft gezelschap. - Of, besluit de meid hare boodschap, mijnheer ook gediend blieft van een kopje chocolaad en een brokje taart. De een wijst af op koelen of gemelijken toon, wat hij eene half beleedigende gemeenzaamheid vindt, de andere stuift de trappen af en zegt, gulhartig als Piet uit Liefde:4 - Sakkerloot, juffrouw! ben je jarig? en viert feest met het huisgezin. Staat het ontwerp der schets u aan, welke gelegenheid zou verschaffen den aartsvijand der Leidenaars in een oogenblik van welwillenden wapenstilstand aan te treffen en een blik te werpen in het leven onzer burgerstanden? Of ziet | |
[pagina 625]
| |
gij liever de Hospita van den Redacteur van den Studenten-Almanak, in den tijd, toen er nog ernst in den geest van het Jaarboekje was en men goedkeurde wat lofwaardig werd geacht, afkeurde wat afkeuring verdiende, die, terwijl Prins Alexander te Leiden studeerde, met een fraai ingebonden exemplaar in de hand en een schoonen boezelaar, eerst bij al de huisgenooten en daarna bij al de buren, als eene kip die leggen moet, rondloopt, roepende, terwijl zij het voorschoot telkens weder losstrikt: - Goede menschen, helpt me dan toch alevel eens gaauw! ik heb geen tijd! - ten einde op de vermoedelijke vraag van: - Hoe hebje zoo'n haast? - en: - Waar moetje naar toe? - te kunnen antwoorden: - Wel, naar den Prins op het Rapenburg, voor Mijnheer boven, met een Studenten-Almanak. Of waagt gij bij voorkeur een oog in de binnenkamer der eerzame burgervrouw, die haren Theologant met gemoedsbezwaren aan boord komt en, daar zij onder een kommetje koffij met eenige kennissen en een voorbiddenden catechiseermeester op den Geest zit te wachten, telkens bang en ootmoedig zucht: - Het is alweêr mis! - terwijl genoemde schalk, die boven degeert, en een paar intimi, met hun drieën op de slaapkamer geslopen, met het oor tegen den grond liggen? Maar de innigste overtuigingen, ook van den eenvoudigsten mensch, zijn te heilig om dezelve van een kant te vertoonen, welke, in het oog van velen, niet de ernstigste zou kunnen schijnen. Nuttiger voorzeker ware het de inhalige kunstenarijen, ja, somtijds oneerlijke praktijken der Leidenaars, en tevens de in hare darmen er wel eens gevoelig voor gestrafte snoepachtigheid van de Leidenaarsmeid - de meiden! welk een onderwerp! - aan de kaak te stellen. Verdiept u daarbij eens in eene ontleding van het weekbriefje! Van hoeveel dienst zou b.v. de voorstelling kunnen wezen van een Student, die, om eenige dergelijke reden van wantrouwen of ten gevolge van eene zoogenaamde gemeene behandeling, met ongenoegen zijne kamers opzegt. Voor zoodanige woningen en ingezetenen behoorde openlijk te worden gewaarschuwd. Men wachte zich voor de kamers van ***. Zoo iets moest op het zwarte bord op Minerva worden aangeplakt, en de verwittiging in eere gehouden, en de cubicula ten eeuwigen dage locanda hangen aan den gevel. Dat zou eerst Studentikoos zijn! Maar het esprit de corps is immers weg. Hoe de zorgelooze Muzenzoon besnoeid wordt, als eene munt onder de hand van joden! Hoe de roofvogels, wijn- en steenkolenkooper, op hem aanvliegen! Hoe ieder burger op hem aast en teert en van zijne loszinnigheid misbruik maakt! Wie herinnert zich Verkolken, of gelijk in zijn geboorte-acte vermeld stond, Hendrik Wijnand Broos Verkolken, niet, de eeuwige dweil, uit de Afleggers? Nie- | |
[pagina 626]
| |
mand die den baldadigen lichtmis meer wilde huisvesten. Hij was verjaagd door veertien Leidenaars, na vreesselijke vechterijen. Dan eens brak hij in bij zichzelven, dan belde hij alles op in den nacht, dan was de huwelijkskoets niet veilig voor zijne dronkenschap. Telkens sliep hij, uit gebrek aan dak, in de Plaats Royaal en at er, bij gebrek aan brood, korstjes van pastijen. Hij was de schrik aller ingezetenen, maar van diegenen hunner die Studenten hielden vooral en zijn naam bekend als die van den bonten hond. - Je kamers zijn open? - Ja wel, mijnheer! - Kan ik ze zien? - Met pleizier. Hij neemt de kamers op, de huur wordt gesloten. Dadelijk te betrekken. De Hospes. - Zou ik nu Mijnheers naam wel mogen weten? - Broos. Broos! Onbekend! Dat was een goed teeken. Die Heeren, die zoo veel van zich laten hooren en spreken, zijn de waren niet. De arme Hospes had er geen erg in. - Is mijnheer Verkolken t'huis? was het den volgenden morgen. Eene siddering voer den Leidenaar door de aderen, bij het hooren van den naam. - Die woont hier niet, mijnheer! - Woont die hier niet, beroerde eend? Hou je me voor den gek? - Waarachtig niet, mijnheer! - Wie woont hier dan? - Mijnheer Broos woont hier boven. - O ja! ik begrijp het al! zei de ander op zachteren toon en een glimlach; ik zal maar naar boven gaan. Waarop de Hospes naar zijne Hospita vloog, de oogen ten hemel sloeg en uitriep: - Eene mooije grap! Weetje wel, wien we nou in huis hebben? - Wie dan? - Mijnheer Verkolken! De oogen van de vrouw zich voor te stellen laten wij aan de verbeeldingskracht van den lezer over. Gij ziet, de Hospita en de Hospes leveren voorraad genoeg. Daar staat de Oppasser, dikwijls te gelijk dienknecht bij gastmalen en promotiefeesten. Eene heerlijke figuur! eene herinnering uit den haarpoedertijd, toen de kapper zijn dagelijksch verkeer en daardoor meer bijzondere vertrouwdheid met den Student te baat nam, om zijn voordeel te bevorderen en zijn vak uit te breiden. De poeder verdween, maar de Oppasser verrees uit den kapper en bleef als een gedenkteeken uit de eeuw der krijtkoppen. De Oppasser is vader des huisgezins, heeft moeite om rond te springen en is laag van aard. Zijn | |
[pagina 627]
| |
oor is vereelt van het drillen, vloeken en razen. Hij laat zich de vreesselijkste vreesselijkheden goedwillig zeggen en hoort ze aan met een glimlach. Hij houdt het stelsel van la paix à tout prix heldhaftig vol. Maar kom hem niet aan zijne kleêren! Pas op! trek hem geene scheur in zijn vest! gooi hem geen gebraden canard pointu5 over zijn rok, of zijn opgekropt gemoed barst in gramschap los, hij eischt schadevergoeding, dreigt met den kantonregter en spreekt van ‘wel eens te zullen willen zien’, en van ‘een fatsoenlijk burgerman’, en woekert met zijn agchel spruiten. Want zijn rok is zijn al, zijn ooilam; zijn rok is zijn stand en zijn ik. Verliest hij hem, hij is buiten staat zich achter eene tafel te vertoonen en weg is zijne broodwinning. Daarom is de rok hem zijn hiel van Achilles, daarom maakt de rok niet alleen den man, maar in scherper en beperkter zin den Oppasser, daarom kom hem wel aan zijn neus, maar niet aan zijn opperkleed. Dramatiseer dit denkbeeld, gij krijgt allergrappigste uitkomsten. Daar schiet Klikspaan de Repetitor te binnen, het krachtigste bewijs tegen het Academisch onderrigt, deszelfs levendigste veroordeeling. Het Collegie is pro forma, de Hoogleeraar ook. Wie geeft eigenlijk Collegie, wie is eigenlijk Hoogleeraar? de Repetitor. Zoo alles behoorlijk ging, waren er geene Repetitoren noodig. Eerst werden zij ter sluik door dezen of genen minder vluggen jongen in den arm genomen, nu is het zoo ver, dat de Professoren zich in de armen des Repetitors geworpen hebben, hem aanbevelen, en hij openlijk, ook door flinke en knappe kerels, wie de Collegiën al te weinig bevredigen of die het noodzakelijke van een band en eene soort van dwang tot werken gevoelen, te hulp wordt geroepen. De Repetitor ziet achter vele gordijnen, door vele sleutelgaten. Behalve bij den Student, dringt hij door in het studeervertrek van den Hooggeleerde, sluipt in de Vergaderingen der Faculteit en schijnt tegenwoordig binnen de Senaatskamer, terwijl over den Graad wordt gekeven. Er een Repetitor op na te houden is volstrekt geene schande meer, er moet toch iemand wezen, en wat werd er van onze groote heeren zoo er geene bestonden? Als het onbespeurde mannetje door het vorstelijk 's Gravenhage kuijert, weet hij alleen, hoe zwaar al die wel gehandschoende en uitmuntend gesouspiede dandys wegen, die, ten behoeve hunner visitekaartjes, aan allerhande toekomstige en denkbeeldige gezantschappen vastgeprikt zitten, als kapellen in een entomologisch kabinet, of wie, bij het doorvliegen van een vorst, een lintje op den rok gewaaid is. Als hij in een hoekje van Amicitia de lijst der benoemingen in de Staatscourant nagaat, is het der moeite waard de fijne, Democritische plooijen, zoo welke zich om zijn mond vormen, waar te nemen, zoodra hem de naam onder de oogen komt van zoo menigen ouden kennis, die hem zulke benaauwende oogenblikken deed doorstaan, wanneer dan eens zijn verstand stil stond voor de stompheid van het menschelijk geheugen, of deze stompheid zelve de helderheid zijner voordragt, zijne gave van mededeeling in twijfel trok. Het zou niet onaardig zijn hem een beurtzang over zoo'n gewezen leerling, wien hij, onder zoo onvergetelijke folteringen, het Candidaats, het Doctoraal en de The- | |
[pagina 628]
| |
sium defensionem heeft ingestampt - hoe dikwijls is de Repetitor al niet gepromoveerd! - met de groote wereld te doen aanheffen. Wie maakt eens eene schets: ‘hoe men er komt’? Ondank is des Repetitors loon, hij weet dit en het ligt in den aard der zaak. Wie erkent hem? Officieel, helaas! bestaat hij niet.6 Hij is slechts een inkruipsel. Hij is een noodwendig gevolg van het Academisch onderwijs, de voedzame en heelende gom aan den kranken stam. Hem wordt zijn tijd, zijn zweet, zijn angst niet aangerekend. Noem zijn naam toch nooit in gezelschap, gij zoudt u een tweegevecht op den hals kunnen halen, en zoo een onhandige provinciaal, onvoorzigtig en ongepast, zijn beeld aan een paar voormalige Academiebroeders, 't zij in de Club of in het foyer van de Opera, voor den geest roept, of wel een deftiger heer bij hen, ten gevolge van deze of gene sollicitatie, naar een zoodanigen persoon onderzoek doet, begrijpen zij eerst niet regt, wat men bedoelt, maar meenen allengs zich toch flaauwelijk te herinneren, dat er iemand van een dergelijken naam was, die voor een stuivertje - ƒ100 en ƒ200! - Examens inpompte. Want om na de Promotie over den Repetitor te spreken, fi donc! c'est du dernier mauvais goût. Hoeveel zou van dit alles, van duizenderlei andere Typen, hier en daar met een woord in den loop van het werk aangestipt, en Vereenigingsplaatsen, - neem den Paauw slechts! - te maken zijn! Maar de Schrijver laat dit alles aan het nageslacht, aan zijne opvolgers. Hetgeen hem omtrent Academiewezen en Studentschap op het hart lag, is gezegd: het moge eenigen invloed hebben! en hij heeft te veel eerbied voor het publiek zijner keuze, om, door de onderneming te rekken en de stof uit te putten, misbruik te maken van deszelfs gunst en geduld, en het te vergasten op het aangelengde omspoelsel van zijne olla podrida. Mogelijk verwijt men hem nu dit buiten zijne schuld onvoltooid blijvende boekdeel. Toch is het onmisbaar bij de Studenten-Typen en het Studentenleven en hangt het met deze beide zeer naauw zamen. Wuftheid is een aanhangsel op Sempre-Crescendo en de Bijlagen zijn onontbeerlijk voor diegenen, die de twee bovengenoemde werken bezitten. Ware het anders, de Schrijver zou de drie overblijvende Typen als niet geschreven beschouwd hebben; maar nu zou hij zelfs gelooven het publiek onbillijk te bejegenen, wanneer hij hetzelve de verschillende bladen onthield, die hij enkele Afleveringen toevoegde. Alleen bij eene mogelijke tweede oplage, zou dit derde deel, wegens eene betere en geheel verschillende rangschikking en uitgave, waarschijnlijk vervallen. Maar op de wijze en in de volgorde naar welke nu beide werken verschenen zijn, was het onmogelijk deze stukken anders dan gelijk geschiedt den lezer aan te bieden. Dit zijn de laatste woorden, die de Schrijver van de Studenten-Typen en het Studentenleven tot het Leidsche Studentencorps heeft te spreken gehad. Het moge zichzelf in eere houden, het moge hetzelve welgaan, onder den kloosterregel, waarin men volhoudt hetzelve op te sluiten; het moge eindelijk Klikspaan liefhebben, die niets ontzag, om deszelfs ontwikkeling, zoo veel zijne krachten vermogten, te bevorderen. U allen derhalve, broeders en vrienden, een laatst, een eeuwig vaarwel! |
|