Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
XII Omgang(aant.)Mon Dieu, qu'une vertu naissante
Parmi tant de périls marche à pas incertains!
racine, Athalie, ii. 9. | |
[pagina 545]
| |
Gij brengt uw jongen weg naar de Hoogeschool en het is u bang en eng om het hart, - niet waar, piepa? - uit hoofde van den lieven zoon, opgekweekt met zooveel zorg en behoedzaamheid, en die nu - welk een overgang! - in dien gevaarvollen, morsigen poel staat geworpen te worden, zoo rijk aan drekstof en draaikolken. Opschudding onder de menigte. - Matig een beetje uwe uitdrukkingen, Klikspaan, of ge zult er rekenschap van geven! Het was een onvoorzigtig woord, vrienden! ik beken het, en bid nederig om vergeving. Waarom moest ook de slotsom mijner bevindingen zoo weinig gunstig wezen? Maar, geduld slechts! even als het mij gegaan is, zal het u gaan; de liefelijke rozenkleur, waarin uwe bedriegelijke verbeelding thans alle voorwerpen hult, zal verbleeken tot een onrein geel, verdorren tot een droevig zwart. De geest, ziet gij! staat niet stil; de wentelende jaren werpen een ernstiger tint over de dingen om ons heen en in ons zelven; en Gode zij er dank voor toegebragt, dat het zoo is, want die beweging, die verkleuring, zij is een gevolg van den voortgang des verstands, hetwelk als een stoomdamp de boot onzer ziel vooruit duwt. Doch verre zij het daarom van mij, dat ik, wegens diezelfde bevindingen, mijzelven plotseling ongelijk, de streng doorsnijde en breke met al, wat ik vier jaren lang als vaste overtuiging verkondig. Neen! eere der Academische jeugd, die ik in al hare schoon- en vrijheid gehandhaafd heb en gevierd; eere hare onbelemmerd uitschietende, hare welig onbesnoeide eigenschappen; eere der opregtheid van haren handdruk, het fiere, het belangelooze, het grootmoedige, het milde beginsel, dat kenschetsend in haar ligt opgesloten; gezegend de liefelijke geur, welke opstijgt uit haren uitbottenden bloemknop, en dank haren vrij uitgegoten overschuimenden overvloed op mijne paden uitgestort! Maar niet te min, al roerende in hare plassen, al duikende in hare diepten, en haar water in alle rigtingen bevarende, zag ik veel uit haren schoot opborrelen en te voorschijn springen, dat vuil en drassig was, en verderfelijke bestanddeelen inhield; een bezinksel naar boven komen, in staat om het klare kristal harer golven te verstoren, haren wilden stroom te verstoppen en, buiten zijne bedding getreden, te herscheppen in een stinkend moeras, waaruit enkel kwade dampen opstijgen. De wieling, door mij in haar water veroorzaakt, deed meer schadelijken droessem, meer walgelijken modder loslaten, welke op hare oppervlakte voortdreef en tegen den oever aanspoelde, dan ik aanvankelijk gevreesd had, en daarom is het, dat ik, de gevaren kennende, welke de Hoogeschool... - Klikspaan, je bent eene pruik! Gevaren! Zie jij ze? Wie ziet ze? Niemand ziet ze. Allemaal vooroordeel! Een oproerig geschreeuw uit bijna zes honderd monden versmoort mijne stem. Dat ik het woord nog eens mogt meester worden!... Meneeren!... Ik ben het volkomen met u eens, Meneeren!... Gij ziet, gij kent de gevaren geenszins. Daartoe werden zij u, voor gij aan de Hoogeschool kwaamt, door bevoegden | |
[pagina 546]
| |
en onbevoegden, door ouders en vreemden, uit liefderijke en angstige voorzorg, zoowel als uit onverdraagzame betweterij en onverdragelijke moeijalligheid, met veel te zwarte en veel te onbestemde verwen tot vervelens toe afgeschilderd. Eenmaal werkelijk te midden van die Studentenwereld verplaatst en nadat gij gedurende uwe eerste Academiemaanden elk Student, dien ge er aantroft, voor een verregaand monster had aangezien, zocht gij te vergeefs naar die vroeger aangewezene klippen en bemerktet gij al spoedig, dat de gansche Academische jeugd nog al zoo heel kwaad niet was en zij zich in eene gelijkmatige broederlijkheid, eene eenparige minzaamheid bewoog, hun leventje voortrolde op eene gladde en gemakkelijke baan, alle armen en harten voor elkander openstonden. Dienstvaardige voorkomendheid kwam u op den drempel des Academischen lusthofs te gemoet, hielp u voort, lichtte u in, beijverde zich om u heen, en al de zwarigheden des levens vervielen en effenden zich in het paradijs van weelde en genoegen, hetwelk zich voor uwe zeventien jaren, the age 'twixt boy and youth,
When thought is speech, and speech is truth;102
ontsloten had. Wat had men u toch voorgepraat van gevaren; laffe, zotte, leugenachtige spooksels, waarvoor men u had bang gemaakt!... En toch bestaan zij maar al te wezenlijk; maar uwe oogen zijn op dat punt blind. Uwe eigene, onbedrevene jeugd, de onontwikkeldheid van uw opmerkingsvermogen, de ingenomenheid met den kring, waarin ge u vindt overgeplaatst, alles loopt zamen om u te begoochelen, het zinbedrog op te wekken en te onderhouden, de waarheid voor uw geest te verdraaijen, voor uw gezigt te verbloemen. Hoe weinigen onder u, die met den geest des onderscheids van goed en kwaad zijn toegerust! hoe weinigen, in wier ziel de opvoeding vruchtbare zaden van vormende godsdienst en christelijke zedelijkheid gestrooid heeft! Hoezeer wenschte ik u eens even buiten de lijst te kunnen doen treden! maar van het tafereel, dat gij te beschouwen zoudt hebben, maakt gij een deel uit; die wereld, die maatschappij is de uwe, in die woeling ijlt gij mede, en uwe oogen zijn met een rozenkleurig katarakt bedekt. Het gaat u als de bevolkingen der groote steden, ten tijde van den Aziatischen braakloop. Op het punt van door den vreesselijken slooper bereikt te worden, werd door haar in de ijzingwekkende verwachting een gekerm en angstmisbaar aangeheven, dat alom vernomen werd. Armen, zorgeloos omtrent hunne nooddruft, rijken, hunne schatten vergeten, slaakten vereenigd hunne jammertoonen. De dagbladen verbreidden met iederen dag nieuwe berigten van de verwoestingen, door het grimmige wangedrogt op deszelfs strooptogt aangerigt, en de mare van deszelfs naderspoedende schreden. Weldra! Het eerste offer viel. Eene rilling voer door de menigte en, als ware het een doodsnik, nokte in den beklemden boezem, waarop alles in eene verpletterende stilte, de voorbode van die des grafs, terugzonk, en een rouwfloers van bedruktheid de plaats verving van den bonten tooi, waarin de gegoeden en beval- | |
[pagina 547]
| |
ligen de thans geslotene schouwburgen en danszalen nog onlangs binnenhuppelden. Rondom werden menschenlevens opgeëischt. De wetenschap schoot te kort, de arm des doodgravers verlamde, een ieder, wachtende zijn uur af, zat neder in zak en assche. Doch al ras bedacht men, dat reeds verscheidene dagen verloopen waren, sedert de plaag de vesten was binnengedrongen, en dat men toch nog niet dood was; men betastte zich eens, waagde het in de kunstig gezuiverde lucht wat dieper adem te scheppen, en kon zich, hoe ongaarne in den aanvang ook, niet ontveinzen, dat men zich vrij wel bevond. Ook had men vernomen, dat de cholera zich bij voorkeur bepaalde standen boven andere tot hare prooi koos en kon men zich daarbij menig voorbeeld te binnen brengen van kennissen, die van de ziekte waren opgekomen. Hierdoor aangemoedigd, beproefde men weder eens, of men het glimlagchen nog niet verleerd was, men zag eens in den spiegel, streek zich eens over de maagholte, beproefde het zich aan te kleeden als te voren, ja, zelfs de straat eens op te gaan en zich bloot te stellen aan de buitenlucht, door den adem des monsters onmiddellijk verpest. Wie zou gezegd hebben, dat er eenig gevaar bestond? De stad had hetzelfde aanzien behouden, de wijken waren even bevolkt, alles ging zijn gang als gewoonlijk; de werkman zong onder den arbeid, de straatjongen speelde, de werkmeid schrobde, het juffertje dribbelde boodschapjes, de beurs ging aan, de gaarkeuken rookte, de kroegen schaterden even als voorheen. Spoedig drong men ook weder algemeen de zich in dezen tusschentijd van haren kant heropend hebbende zalen des vermaaks welgemoed binnen. - Wij zijn er nu toch eenmaal in! dacht men; en het is hier nog al zoo bijzonder erg niet. - Het duurde niet lang, of men belachte zijn eigen overdreven angst, bespotte allen, die nog geloof hechtten aan eenig gevaar, er eenige vrees voor aan den dag legden, en ontkende op het stelligst, dat er eenige de minste reden van bezorgdheid aanwezig was. En toch dreigde het gevaar wel ter dege, even wezenlijk als het u beloert in uwe Academische maatschappij; want, gelijk de bevolkingen tijdens de Oostersche ziekte omgeeft het u van alle zijden; maar van daar juist uwe argelooze vrede te midden van den strijd. Gij staat er in, gij zijt er aan gewoon, mede vertrouwd geraakt, zelfs eenigermate een gedeelte van geworden. Nog iets. Gij meent - men preekte het u voor - dat de ondeugd zich steeds in al hare afschuwelijkheid vertoont, zich in al hare gluipende valschheid, in al haren driesten moedwil openbaart, en zich opdringt met zoodanig een onmiskenbaar galgen- en duivelenaangezigt en blikken van past-op-hier-ben-ik, dat men wel een Robert-le-Diable moet zijn, om zijn hart en vertrouwen een vriend weg te schenken, wiens inborst zoo onbedriegelijk op zijn gelaat gemerkt staat. Grove, zorgwekkende dwaling! De hemel gave, dat het eene waarheid ware! Doch Satan is listiger. Niet alleen, dat hij de natuurlijkste, de edelste eigenschappen der jeugd aanwendt, en zich gedienstig vleit naar de neigingen des vleesches, maar hij legt er zich op toe, de ondeugd, de onvergeef- | |
[pagina 548]
| |
lijkste, de verfoeijelijkste, de vloekwaardigste, een glimp van behagelijkheid, een voorkomen, alsof zij beminnelijk, verschoonlijk, grappig, studentikoos ware, mede te deelen. Neen, het kwaad is geen bietebaauw, die verschrikt, schichtig maakt en naar wapentuig doet omzien; het sluipt zachtkens aan op vilte hoeven, gelijk het paardenvolk, hetwelk Lear op zijne schoonzonen wilde afsturen, en ook hier geldt de plaats voor waarheid: When I have stolen upon these sons-in-law,
Then, kill, kill, kill, kill, kill, kill.103
Het kwaad komt op oogenblikken van zwakte, van ligtvaardigheid, van onbezorgdheid, van land, aan de deur tikken. Zoo gij: - binnen! - roept, zijt gij verloren. Het haakt u vast bij den een of anderen uwer vele en levende hartstogten, wendt uw geweten af, slaat vriendelijk en behulpzaam uwe boeken toe, zingt uw verstand in slaap, ontzenuwt behendig uw wil, hitst uwe verbeeldingskracht op en houdt u oppermagtig onder zijn klaauw. Vreest niet, dat het u in zijn gemeenen duivelentooi verzoeke, met lonken, welke het vuur van deszelfs liederlijkheid, van deszelfs lagen brand, verzengend en baatzuchtig uitschieten. Onder het mom der jeugd en der schoonheid wenkt, trekt, sleept Satan den ongelukkige naar zich toe. Hij trekt het pak aan, dat hij begeert, en treedt op in alle denkbare karakters. Bij den Muzenzoon is hij geestig, jolig, spotziek, opgewonden, ridderlijk, vrijzinnig, toegeeflijk, redenrijk; hij is een prettig gezel, een baas bij de flesch, een fijn man bij de kaart, een phenix op de snaren, die de bezwaren onder een liedje uit de wereld cijfert, en geheele avonden zich vermaakt met calèchen naar den Haag te laten inspannen; een onnaspeurlijk kunstenaar, die loos en boos de draden van geluk en verdriet, waaruit het leven is zaamgesponnen, met verwonderlijke bedrevenheid uit elkander haalt; hij weeft er twee afzonderlijke kleederstukken van, en, wanneer het feestgewaad dolzinnig aan flarden is gedanst, werpt hij zijn slagtoffer, als ware het uit mededoogen, zijn andere kleed, den mantel der wroeging, des berouws en der rampzaligheid, met een grijnzenden schaterlach om de leden. Hij vervolgt zijne prooi als eene slang of als eene hoer. Hij komt als een ongeluk. Hij steekt zijn fulpen arm gemoedelijk en broederlijk onder den uwen; hij is de valsche vriend, uw Yago, de sophistische ontleder van de ziel; hij spreekt u moed in, breekt uwe deugd af onder de voorzigtige slagen van zijn spot en zijne geringschatting, doet over de reinheid uwer gedachten den bedwelmenden walm van zijn toortslicht opgaan, en troont u mede. Waartoe herhaald waarheen? Herleest veeleer, wat Klikspaan, omtrent de belangen der studerende jeugd en over de loopbaan der voorbereiding, aanstipte op een wel is waar dikwijls vreemden toon van luimigheid en bonte jokkernij, welke noch voor de berispelijkste tooneelen, noch voor de afzigtelijkste uitweidingen, noch voor de gemeenste taal, ten gevalle der Academieburgers, terugdeinsde, doch terwijl aan dat alles toch iets hoogers, ernst en welge- | |
[pagina 549]
| |
zindheid, ten ongetwijfelden grondslag lag. Geeft u de moeite, er dat gewigtiger bestanddeel, in zoo vele verspreide wenken en zoo menige bladzijde voorhanden, uit af te zonderen, neemt het ter harte, tracht er uw voordeel mede te doen, en mogt zijne pen, door uw gezond verstand, uw regtaardig gevoel, uwe onbevangene waarheidsliefde, waardig geoordeeld worden ten rigtsnoer te strekken van uw Academischen wandel! Maar, hebt gij uwe duivelen om u heen in de slechte voorbeelden, welke de Academische maatschappij oplevert en u voorstelt in het schelle licht, terwijl de betere zich nederiger achter hunne toegeslotene blinden schuil houden; in den lediggang, die bij nacht en bij dag straatslijpt en langs en om u henen dweilt, terwijl de opgeruimde vlijt, de gelijkmatige vrolijkheid, zich uit haren aard minder aanhoudend, luidruchtig en in het oog loopend openbaren; in de verstrooijingen, welke u medeslepen, uwe kostbaarste uren versnipperen, de pijlers van uwen geest ondergraven, u, verdoofd en duizelend, in wuftheid, in smakeloosheid, in onbeteekenendheid doen ondergaan en gelijk spinnen uw brein en uw hart tegelijk ledig zuigen; - erger duivelen, onontvliedbaarder dwingelanden, draagt gij in uw eigen boezem om, tegen welke het u dringend zij aanbevolen te waken, zonder wankelmoedigheid. Gevoelt gij ze, gewaarschuwd en opmerkzaam geworden zijnde, niet reeds omgieren door uwe karakterlooze jongelingsjaren, vallende in een tijdvak van overgang, van ontwikkeling, van uitzetting, ligchamelijk en zedelijk beide, en bij gevolg van weifelzucht, onbesliste keuze en ten halve gevestigde beginselen? voelt gij ze niet door uwe aderen varen, als uw vulcanisch gestel u aanzet tot het opvolgen van den eerst opgekomen of ingefluisterden lust; in uwe opgewondene stemming, in uwe zenuwachtige en gretige ontvankelijkheid voor de vreemdsoortigste, zonderlingste, tegenstrijdigste indrukken? Het dierlijk, het geestelijk leven breidt zich uit, een strijd beslecht zich in uw gemoed en in uwe lendenen tusschen de maagdelijkheid der kindschheid en de mannelijkheid des gevormden leeftijds, de verbeeldingskracht weet van geen sluimer, en slingert ziel en ligchaam afmattend heen en weder; de vrijheid opent tallooze paden, allen uitnoodigend openstaande, langs gapende afgronden. Welk gekozen? Eene onwederstaanbare zucht naar al wat schittert en ratelt bevangt den ervaringloozen ijdeltuit, de rammelaar des vermaaks laat zich hooren, de ingeboren zucht tot navolging ontwaakt. Komt aan! alle zeilen bijgezet! opgang, leven gemaakt! bluf geslagen! voorwaarts! En, helaas! het averegtsche pad des roems, als door een geheimzinnigen vinger aangewezen, ingedwaald! Tegen deze duivels, uw eigen binnenste beroerende en bij uzelven gehuisvest, het pantser aangegord, u telken ure gewapend gehouden en den schimp getrotseerd! Gij leeft in eene heete, verzengende streek; de lucht, welke er heerscht, jaagt rusteloos en woelt ongedurig, doch in deze zelfs kunt gij tot kalmte geraken, tot uzelven wederkeeren, de overdenking tot u inroepen, u aan den invloed des kwaads onttrekken, magt krijgen over uzelven, en naar welge- | |
[pagina 550]
| |
vallen het eeuwige zeegeklots der bandelooze jeugd ontvlieden en voor u verstommen of ruischen doen, van het oogenblik dat gij u bekeert tot de wetenschap en u wendt tot de studie, opdat zij voor u uit de ordeloosheid die orde en uit de mateloosheid die maat scheppen, als waaraan uwe niet al te gestrenge jeugd eene veroorloofde behoefte heeft; zoodra gij niet langer schroomt een onbevooroordeelden blik in uw eigen gemoed en uwe toekomst te werpen, en, gebogen voor het altaar der Muzen, om dier bijstand bidt, ten einde u kracht en standvastigheid verleend worde, te midden van de verleidingen, die u aanlokken, hare hand u schrage op het moeijelijke, fel bestookte pad, en verdedige tegen de aanvallen uwer eigene driften, welke ziedende opbruisschen in uwe hijgende borst; zoodra gij u onafhankelijk stelt boven de drommen, die kwistziek, ligtvaardig en kortzigtig om u heen dolen en joelen onder uwe vensters, en, de muitende scharen ontvlugt, het niet eer onderneemt u weder onder haar getier te gaan mengen en gehoor te geven aan de billijke eischen der broederlijke zamenleving en der gezellige jeugd, dan nadat het zoet gefluit der verleiding deszelfs aantrekkingskracht voor u verloren hebbe en de opwellingen uws gemoeds aan het bedaren zijn. Zegt, vrienden, hebt gij er wel ooit over nagedacht, welke de allereerste bron, het oorspronkelijke begin zou wezen der ondeugden van de jeugd, bij hen ten minste - bij het grootste getal! - die niet boos van harte, die alleen maar zwak en schuchter en kinderachtig zijn, die hopen zich gezien te zullen maken, die zoo gaarne meêdoen, die niet laten durven en ijlhoofdig voorthollen op de schaterende en rinkinkende baan van overmoedig feestgebaar, uittartende roekeloosheid en zinverbijsterende zelfverguizing? Het is de ijdelheid. Om eene zeepbel, welke het minste windje van elkaer doet barsten, om eene sneeuwvlok, welke het geringste vonkje doet wegsmelten, vernielt men een gansch levensbestaan, bederft men vijftig jaren, van welke men rekenschap aan die ze ons ter leen en ten woeker gaf, verschuldigd is. Om eene nietswaardige eigenliefde te bevredigen, om een beperkten en flaauwen roem bij flaauwerts vol te houden, bewondering door welke middelen en van wien ook, van de ellendigsten, de verachtelijksten, uit te lokken, heeft men het heil over zijner ziel en de gezondheid zijns ligchaams. Eene verspilde jeugd slaat eene ongeneeslijke wonde, en een tot nutteloosheid en ziekte gedoemd leven is de wrange vrucht eens booms, onder wiens lommer men beschonken, speelziek, eer- en standvergeten, de beste jaren des levens verbeuzeld en verkwist heeft; want de vergrijpen der jeugd wreken zich eerst later op ligchaam en op ziel, welke zich beide gelijkelijk bevlekt hebben, en voeren met zich in hun gevolg het naberouw, dien slippedrager der zonde. De ijdelheid! Geen magtiger heer! Met dien tooversleutel buigt een kind den wederspannigste, maakt een rekel zich meester van den ongenaakbaarsten Diplomaat, vult de minste der minsten de vuilste kasten met de onbedorvenste schepsels en laat in de hoogste harten de laagste zonden neder. Een: ‘durft gij niet?’ het spooksel van een | |
[pagina 551]
| |
mal figuur zijn voldoende. Wat zijn er met het woord kul al niet deugden gebreideld! Gij zijt de speelbal uwer ijdelheid, uw verstand zwicht, op alles daalt een nevel, geheel uwe persoonlijkheid ontwricht, verflenst, verdraait of vernietigt zich of ondergaat een volslagen ommekeer; het vermaak, de mode, het uitwendige welstaan, verwaarloosd voor de ontwikkeling en de beschaving van den geest, nemen geheel de zedelijke huishouding in, slaan de zintuigen in boeijen, en weldra staat de beminnelijke, hoopvolle, eenvoudige jongeling, uit vrees alleen van aan een dollen troep brammen te mishagen, herschapen in een aanmatigenden zwetser, een ondragelijken kwast, een akeligen bluf, een niets-beteekenend leeghoofd of, slimmer nog! in een liederlijk en verloren zwijn. Dronkenschap en ontucht, bij zoovelen, bij de meesten, kinderen enkel der ijdelheid, zijn de wegen, die leiden tot zulk eene uitkomst. Vreest niet, dat het mij lust, hier eene beschuldigende stem te verheffen tegen hen, die zich enkele malen in den vervrolijkenden wijn te buiten gaan, hetzij midden onder het gejoel van een zeldzaam geworden Academiefeest, waaraan het elken Academieburger pligt is deel te nemen, hetzij bij gelegenheid, als eene heugelijke gebeurtenis hen aanspoort hunne vrienden te vergasten op de uitstorting huns geluks, als een gulle toast, een stevige roes onontbeerlijk zijn, ten einde lucht te geven naar buiten aan de innerlijke verrukking des harten. Neen, voorwaar! die gelukkige tinteling, bewerkster van zulk eene weldadige stemming der ziel, wie zou haar wraken? die geestige ebrietas, welke licht werpt in de geheimste schuilhoeken des gemoeds, de hartelijkste betuigingen, de welmeenendste, de teederste gevoelens op de lippen roept, de poorten der opregtheid wagewijd opengooit en waarin de innigste liefelijkheden naakt spartelen. Maar verachting, smaad en tranen over die beklagenswaardige ebriosi, slaven des dranks, rondwandelende jenevervaten, die zomer en winter door eene in baloorigheid gestadig onderhoudene verhitting vervolgd, een gedistilleerd vocht aemechtig uitzweeten, dat hen van het hoofd tot de voeten doordringt, en zich in een zonderlingen en bezopen wedijver met de voorwerpen in het Anatomisch Kabinet reeds bij hun leven op liquor gezet hebben; die, Academische heloten, des morgens ten negen ure niet nog, maar reeds, met wankelenden voet, ingevallene kaken, ontstokene oogleden, door Leidens stegen suizebollende heen-zwieren en van wie Willem Zandvoort met verbazing getuigt, dat zij sedert acht dagen niet nuchter gezien zijn. - Ma... Valt mij niet in de rede. Ik heb het voorzien, gij wilt de partij nemen van de Leidsche Hoogeschool, haar verontschuldigen, hare eer ophouden. Spaart u de moeite! uw ijver is eene minder ondankbare taak waardig. Want, ziet! de waarheid kan immers, helaas! niet verholen worden en de kwaal niet ontveinsd: de dronkenschap breidt zich uit, ook zij heeft eene beminnelijke en behagelijke en half fashionable omkleeding bekomen, ook voor haar is een euphemismisch woordenboek uitgedacht. Het staat goed zat te wezen. De dronken soes legt | |
[pagina 552]
| |
geene schande in, hij stelt zich niet ten toon. Hij is welkom, men vindt hem aardig, men gaapt hem aan, men slaat een kringetje om hem heen, men juicht hem toe, men gaat voort hem te voeren, uit vrees dat zijne ader mogt opdroogen. Hoe haken bij dit voorbeeld - ook eene soort van Collegie - zijne, vooral zijne jeugdigste makkers er naar, ook eens op hunne beurt, en zulks wel ten spoedigste, ja, op staanden voet, koning van zoo'n groep te worden, dank zij de invloed van den zoeten wijn - wat zeg ik? Neen! van de heete, scherpe, verschroeijende, hunne nog maar even mannelijk uitgezette longen aantastende en verterende likeurtjes welke zij zuipen... uit ijdelheid. Want het is een grapje, een wedstrijd, wie er het meest zal doodslaan. Zou de jonge Studiosus achterblijven, de vlag strijken, de minste zijn, het er bij laten zitten en het afleggen? Daarin althans zal hij het niet. Men verneemt, dat hij zelden meer nuchter aan tafel verschijnt. Gij gist het overige van den avond. Naar een boek of een fideel gesprek staat hem de muts niet. Hij krijgt de kasten-, ik wil zeggen de kamervrees. Na het maal de reeks van borreltjes derhalve voortgezet en den morgenstond begroet met het champagneglas in de hand. En dit is nog geenszins het onherstelbare punt, want het is, wel bezien, nog slechts eene aaneenschakeling van in elkander vloeijende feesten, welke den armen drenkeling in zijn roes onderhoudt; maar eindelijk komt het oogenblik, dat hij uit de langdurige spanning ontwaakt; hij gevoelt zich mat, voos, loom, afgetobt, lusteloos, huiverig, voor de som van welke aandoeningen het woord katterig is uitgevonden. De koorts is af, maar zijne leden beven en zijn gelaat draagt de kenmerken van den lagen hartstogt, die hem bevangen heeft. Gezopen! gezopen! als ware het tot herstel; zich opgewonden tot de gewone hoogte der matigheid, beneden wier peil hij dagelijks dieper en dieper zinkt. De gewoonte wordt behoefte: hij is verloren, hij is een dronkaard, een lap geworden, hoe spoedig een smeerlap! En die langzame en afschuwelijke zelfmoord wordt begaan, zonder dat het scharlaken der schaamte iemand het hoofd tusschen de handen bij zijne verliederlijking doet wegsteken, neen! terwijl men er zich veeleer op verhoovaardigt en er zich eene schare Academieburgers laag genoeg gezonken opdoet om in de handen te klappen, en den beschreijenswaardige voort te helpen, moed in te spreken, als zijn ijver bekoelt, zijne volharding verslapt. Gebluft op de flesschen, die men stouwen kan! - die voor een paar staat is geen knip voor zijn neus waard! - op den langen tijd, welken men zonder kotsen blijft! Groempt - de verbazing kent geene perken - snijdt eene pokaal van twee flesschen met champagne, en terstond daarop, wel verre van 't af te leggen - hier stijgt de bewondering ten top - roept hij heel bedaard, zijn glas bijhoudende: - Willem, schenk eens gaauw in, om me wat door te spoelen! - en tot belooning wordt 's helden naam met een diamant vereeuwigd op het glas. Het is vreesselijk en ijzingwekkend, voor wie nog iets opheeft met de jeugd. Veel meer! Het is verachtelijk; het is vernederend voor de menschheid, onteerend voor den Hollandschen volksaard, maar bij uitstek voor den geest eener Hoogeschool. Alle | |
[pagina 553]
| |
schaamte, alle terughouding is er voortaan uit bij den jongeling: het slagtoffer meent, dat het fatsoenlijk staat! Niet alleen dronken te zijn, maar zich dronken te vertoonen, wat begeeren zijne leermeesters meer van hem, zij, die hem dat zoo deden inzien? Kijk! dat heet ik toch iemand vern.....! Nu bepaalt hij zich ook niet langer bij het stille Batavische Lugdunum. Hij vliegt als een vorstje naar de hof- en de hoofdstad, - men is er het schouwspel van beschonkene Meneeren minder gewoon dan bij ons, - dank zij de door onzen spoorweg zoozeer verkorte afstanden; hij ontziet zich zelfs niet meer, in de stad zijner ouders in dien vervallen toestand rond te zwerven, winkels in te draaijen, waar hij tot nog toe de onderscheiding genoot toekomende aan zijn maatschappelijken stand, aldaar het zotte figuur, dat hij juist zoozeer ducht en vliedt, te slaan, en zich eindelijk, gestruikeld over de straatsteenen of over de punten zijner eigene laarzen en wentelende in den modder, door ploerten - maar daar zijn ze goed voor! fluistert zijn duivelsche drogredenaar - te laten oprapen, wie hij dikwijls een hoogen naam toestamelt, opdat zij hem voor de aanzienlijke woning zijner ouders of verwanten zouden nederleggen. Meent niet, gij aan wie deze bladen zijn opgedragen, wanneer gij uw oog laat vallen in een boek, hetwelk gij enkel voor uwe zonen geschreven waant, dat de in het algemeen zoo toegevende Klikspaan de zaak met al te zwarte verwen afschildert. Hoezeer wenschte hij het! doch het zuipen houdt gelijken tred met den meer en meer veldwinnenden lediggang, deszelfs tweede oorzaak, en het is maar al te zeer bekend, dat er meer dan één onder de bloem des vaderlands verkeert, op wien de menigte het koele woord: ‘aan den drank!’ toepast, en wiens treurige drift, met bedekte kwalen, den nasleep van zusterlijke dierlijkheden, verwikkeld, hem in zijne onmagt tot den walgelijksten Bivalva verlaagt. Waar moet het heen, met de voorname geslachten, met de vermogenden des volks, met de rijkst gezegenden naar den geest? waar moet het heen met deze, wier zonen zich verwaten en hardnekkig bederven, en voor het maatschappelijke leven vernielen; die zich droevige dagen, eene wankelende gezondheid, een ziekelijk kroost, prangende wroeging, jicht, verlamming, waterzucht of beroerte, - ware 't slechts eene plotselinge, een bliksemstraal ter verpletterende waarschuwing onder het drinkgelag nedergeslagen - moedwillig voorbereiden? Waar moet het heen met den staat, die zich verrekend zal blijken te hebben in deszelfs vooruitzigten, als een landman in zijn oogst, en eene gansch mislukte, uitgeputte, geknakte, ontzenuwde, door toe te geven aan den beestachtigsten voorzeker der togten onbruikbare en toch jeugdige bende, waaronder - het zij niet te dikwijls herhaald! - zonen van de eersten, de aanzienlijksten, de invloedrijksten uit den lande, deszelfs verwachtingen, deszelfs hoop, wat zeg ik? deszelfs dringendste belangen en behoeften te leur stelt? Zal ik spreken over het spel, ook al een gevolg van het ledig gaan, dat oorkussen des duivels, en van slecht gestoffeerde bovenkamers? eene hersenschimmige artsenij tegen verveling en lusteloosheid, wanneer voor het oogen- | |
[pagina 554]
| |
blik de andere prikkels verstompt zijn en niet meer baten willen; bij den een vuige dorst naar geld, afgunst in het mom van uitspanning, de kap der vreugde over de holle kaken des nijds; bij den ander het vervangen van den gloeijenden lavabeker uit het Lootsje; bij een derde het pogen om ongebreidelde beeren, voor den makker wettig en zoogenaamd eerlijk afgestolen goud, muilbanden aan te leggen. Maar - laat er ons dankbaar voor zijn! - de kaart, de dobbelsteen rusten, die hartstogt smeult. Geen windje! of de vlam slaat uit, welke niets dan zijzelve kan blusschen. Liever leide ik mijne vrienden, daar de nacht gevallen is en de maan haren bleeken glans in de ramen van de Pieterskerk werpt, naar eene dier inrigtingen, eenige bladzijden vroeger met een pijnlijken glimlach bij stoomfabrieken vergeleken, wegens de snelheid, waarmede aldaar bloeijende jongelingen tot afgeleefde grijsaards worden afgewonden. Reeds hoort gij in de verte de valsche viool of de bezopene guitaar, de tolk der gehuichelde, ziekelijke pret. De deur staat aan. Naar binnen! Naar boven! langs dien trap, voor zoo velen een geheel dierbaar leven lang noodlottig en grievend! Naar de bokken! ‘Wij gelooven niet meer aan spoken; wij gelooven niet meer, dat de dooden in hunne witte gewaden den levenden in het middernachtsuur verschijnen. In de groote steden zien wij ze evenwel. Bij maneschijn, wanneer des winters de scherpe noordewind over de sneeuw giert, en wij ons digter in onzen mantel wikkelen, zien wij vrouwelijke, in het wit gekleede wezens, in ligte zomerdragt, ons wenkende voorbijzweven. Den giftigen adem des grafs blazen zij ons aan. Vertrouw de rozen op hare wangen niet; want beschilderd is het doodshoofd. Haar glimlach is de glimlach der wanhoop of der dronkenschap. Zij zijn dood - doch verschrikkelijker dood dan onze afgestorvenen. Hare ziel hebben ze begraven, haar ligchaam gaat spokende rond, en zoekt naar menschenbloed, even als de vampyr, om zich daarmede te laven. Daarom klemmen zij zich zelfs vast aan den armsten man, aan den ruwsten knecht, aan hem, voor wiens aanblik zelfs mannen vol schrik terugdeinzen. Dat zijn ontzettend ongelukkige geesten, die niet met de morgenschemering in hunne graven stijgen; neen, dan worden zij door de droomen der wanhoop opgezocht, die als de nachtmerrie hunne borst omspannen, en haar van de verachting der menschen, van een beter leven hier op aarde voorzingen; en tranen stroomen over hare beschilderde wangen neder. Om de droomen te verjagen, grijpen zij naar den beker, en het doodelijk stempel der vergiftiging staat den eerstvolgenden nacht, wanneer zij weder spoken, duidelijker op hun gelaat. “Red mij, nog ben ik slechts half dood, er zijn oogenblikken, waarin ik nog gevoel, dat eene ziel in mij leeft!” roept vaak zulk eene ongelukkige; maar vol schrik vlieden allen, welke de grafstem hooren, en zij, de halfdoode, heeft geene kracht meer, om het doodkistdeksel der betrekkingen en de zware aarde der zonde van zich af te wentelen.’104 - Afschuwelijk! beestachtig! walgelijk! Noemt haar met nog minder hoogdravende woorden, noemt haar vies, noemt haar rot! En de welopgevoede jongeling beeft er niet voor terug, zich te koesteren op die schaamtelooze borsten, zich in dierlijkheid te wentelen over dien veilen schoot; hij, de aanzienlijkste, de adellijkste misschien, hij ontziet | |
[pagina 555]
| |
zich niet; hij smijt de achting voor zichzelven ver genoeg weg, om zich de ingeprente waarde der geboorte, de fijne eischen des hoogen levens, den uitgezochten toon der ingetogene vrouw, te ontwennen, voor de brooddronkene, doorbrengende slordigheid des bordeels, voor de grove lakens, de morsige peuluw, het stroo der bedstede en de raauwe punchkreeten, de woeste vloektaal der hoeren. De zachtaardigste, de teederhartigste, de voorheen, de gisteren nog, zoo zedige, stille, bedeesde jongeling snelt telken avond naar het hol der verdoemenis, en daar, tusschen de knieën van een schepsel, hetwelk de kunne zijner moeder draagt, leert hij zich achting aan de vrouw, achting en liefde en ontzag aan haar, die hem eerlijk onder het hart gedragen heeft, ontzeggen, haar, op wie hij zich welligt niet bedwingen kan, de hemel beware ons welke zondige blikken te slaan! In plaats van zich, naar den men zou zeggen natuurlijken aandrang zijner jaren, op te heffen tot al wat schoon, edel, verheven en goed is, duikt hij neder tot in de gruwzaamste geheimenissen, spelonken en riolen, schoeit zich welgevallig op de leest des laagsten, des meest verlorenen, des meest bezoedelden gemeens, scherpt zijn lust en neigt en wringt en boetseert zijn geest, naar het schuim, naar de heffe der maatschappij, en bevindt zich maar al te ras op zijn gemak en gevoelt zich op zijne plaats, waar ongedierte wand en huid hebben ingenomen. Dat heet hij menschenkennis opdoen en hij verbeeldt zich - de duivel blaast het hem in - aldus zich 't ontvankelijkst te stellen tot het begrip van sommige vergiftige boeken, de eenige studie, welke hem overschiet, waarmede schrijvers bij de el en het kadetje zich niet ontzien Europa te verpesten en den roem van hun vaderland eervergeten te schenden.105 Maar de stem der weelde laat zich hooren. De poorten van de middeleeuwsche gevangenis worden voor het dwanggeld opengegrendeld, rijtuigen snorren met Muzenzonen in blakende vlam, - zelfs dat niet - met de lodderige lusteloosheid der verveling en gewoonte op de uitgewaakte kaken, den 's Gravenhaagschen weg op. - Naar de Kalvermarkt! roept eene stem door het portier tot den voerman, die antwoordt met een onverschillig: - goed, mijnheer! - hetgeen beteekent: - waarheen zou het anders wezen! Daar ten minste is de ondeugd verguld en vernist, daar worden sommige vormen geëerbiedigd, daar de zinnen betooverd, daar wordt de aanstoot vermeden, daar over het afschuwelijke geraamte een rijken mantel geplooid, daar de leugen in 't tricot gestoken, als ware zij de naakte godes der waarheid zelve, daar een bevallig en bestendig glimlagchend mom vastgehecht voor een gelaat, waarop de tranen der wanhoop en de ziekten van den wellust onuitwischbare sporen nalieten, daar het pad, dat ter helle voert, eene hel, welke reeds met deze aardsche dagen aanvangt en valt binnen de palen van dit ondermaansche leven, met de bedwelmendste bloemen en de zangerigste bosschaadjes beplant. Maar hetzij in ruwe lompen of in donzig satijn en bestikt fluweel, hetzij gehurkt in een hoek van uw krot bij het walmend licht van eene vetkaars en | |
[pagina 556]
| |
door naar binnen gekeerde geilheid bevangen of smaakvol aangetogen naar den meest eenvoudig-overdachten smaak, wulpsch gestoofd tusschen welriekende dampkruiden op oostersche divans, terwijl de gloed van het waslicht den wellust uwer bevalligheden vervoerender ten toon spreidt en uwe kunstige blankheid verhoogt tot eene aanlokkelijker natuur, - vloek over uw hoofd, deerniswaardige verworpelingen! vloek, maar tevens tranen over u, wegroofsters van de bloem der jeugd, van de maagdelijkheid onzer jongelingschap! losbandige wegschenksters van den flavour der lentejaren, die de flesch verschaald en uitgediend na het eerste glas met een grinniklach aan de toekomstige echtgenoote wegschenkt! eerlooze klaploopsters, op wat der kuische, der gevierde, der beminnenswaardige, der met alle huisselijke deugden en hoedanigheden uitgeruste jonkvrouw wettig toebehoort! Men verhaalt van vier gulzige heemraden, die zich te Lisse vijf en twintig pond hombaars lieten voorzetten. De kastelein stond versteld en vreesde een misverstand, doch weldra ging het raadselachtig gordijn voor hem op. De uitgeleerde lekkerbekken bepaalden zich met alleen de hommen uit de visch te ligten, en wierpen het overblijvende, haastig en onachtzaam van elkander gescheurd en getrokken, geschonden weg, als ingewand en graten, dat slechts goed genoeg voor den mestput was. Zietdaar, Meneeren! het beeld van de ligtekooi, zietdaar het beeld van den Student! Bleef het slechts bij dit alles. Maar veeltijds worden de rollen verwisseld. De Student neemt, als had hij hare streken in zijn vuilen omgang afgezien, de rol zijner hoeren op zich, en het ligtgeloovige meisje wordt de prooi van den ligtzinnigen Muzenzoon. Het is als overviel hem eene vlaag van kwaadaardige zucht om den hoon zijns geslachts aan dat der vrouw te vergelden, bij de eene terug te stelen wat de andere hem heeft weggekaapt en, als uit eene grap, hetzelfde bedrog te plegen aan den man als de gevallene vrouw aan die harer kunne. Bij den een is het vrees, voorzigtigheid, zorg voor zijn goeden naam, wijze bekommering voor de toekomst, instinct van zelfbehoud en tegelijk een onuitwischbaar reiner gevoel, dat in hem de overhand heeft, een kuischer zin, een onbestemd besef van eigenwaarde, eene preutsche schaamachtigheid misschien en eene edele afschuw van alles wat gemeen is, wat vies, wat bedorven, wat van dien kieschen aard al te openbaar mogt wezen en van liefde, - laat ons het woord niet bezoedelen! - van gemeenschap, die betaald wordt. De zelfzucht sluit zijn hart allen toegang tot medelijden voor de lammeren, die hij op de slagtbank zijner kortstondige natuurdrift sleept, hij zet zich over zijne voorbijjagende gemoedsbezwaren heen, en wordt van ontuchtig misdadig. Bij den andere, bij den heeten, onstuimigen lichtmis, die van het doorgestreelde vleesch genoeg krijgt, wiens ligchaam, als dat van den dronkaard, vergaat van vurige behoefte, en wiens schaarsch ruggemerg om verscher, scherper prikkelslagen roept, is het moedwillige ondeugd, vermetele nieuwsgierigheid naar anders gesmaakte geneugten, tevredene, gewetenlooze slechthartigheid. Wie van beide, | |
[pagina 557]
| |
de eerste verleid door zijne rede, de andere koelbloedig azende op onbeproefde slagtoffers, is de schuldigste? Beide toch, zich mollig latende afdrijven op den stroom der loszinnigheid, zagen er, de een roekeloos, de ander met overleg, niet tegen op, zich om eene gril van hun wellust, om het genoegen van de bede des vleesches in te willigen, en eenige oogenblikken min of meer schuldig, doch altijd verdrietelijk genot, uit eene aardigheid, ja, uit een vuilen wedijver, zich te vergrijpen aan een menschelijk bestaan, een bloemknop van den stengel te plukken, en daarna, Perle avant de tomber, et fange après sa chûte!106 onverschillig te vertrappen in het slijk; beide, de een niet minder dan de ander, hebben een menschenleven op hunne rekening, dat zij ter ellende of ter ondeugd veroordeelden; beide zijn booswichten, op wier hoofd het allerzwaarste vonnis nederkome, beide zedelijke moordenaars. Zulks heet: vijf jaren gevoelen, dat men leeft; hetgeen vertolkt worde: vijf jaren de kracht des mans vermorsen, vijf jaren den geest des mans verlammen, vijf jaren beide uitputten, ontwrichten, vermolmen; en vervolgens op het garstig overschot der geuren van de jeugd, op de onmagt des vroegtijdigen ouderdoms, op de verbitterde ziel, welke in haar vervallen en uitgeteerd hulsel weeklaagt van naberouw en knarsetandt van spijt, de jonge gade onthaald, haar de oudbakken korstjes toegediend, - vrouwen, zietdaar dan uwe bestemming! - welke van de brastafel overschoten, en hare onnoozelheid vreesselijk omtrent de met zoo een zwierigen tooi bedekte afgrijsselijkheden der buitensporigheid ingelicht, te laat! in de heimelijkheden van het huwelijksbed. Zie 't bandloos loshoofd, dat, verzonken in de lust,
Zijn heete tochten viert en meer dan dierlijk bluscht,
In hoerenschoot bij schoot zijn jeugd ten roof koomt brengen,
En zelfs aan 't stinkendst vuur zijn vleugels waagt te zengen.
Hoe baadt hij in 't vermaak! hoe stort zijn ziel zich uit!
O zalig, wierd zijn drift in 't eerst vergrijp gestuit!
Maar neen, hij mag, verdwaasd, in ingebeeld genieten,
't Onschatbre levenssap balddadig gaan vergieten,
De menschlijkheid ontzett', de schaamte beve er van,
Natuur herstelt, hergeeft, zoo lang zij geven kan!
Haar toevloed heeft geen eind. Haar tranen mogen leken,
Zij laat den onverlaat zijn wellust niet ontbreken,
Zij offert merg en spier, en voeding op, en geest.
Doch eindlijk, 't is gedaan, haar krachten zijn geweest.
Het lichaam smolt, de vonk van de uitgedoofde reden,
Smoort angstig, als in 't slijk, indien niet uitgetreden;
De walging van zich-zelv, zie daar de laatste straf,
En 't uitgemergeld rif zinkt ramm'lend in het graf.107
| |
[pagina 558]
| |
Spotter, glimlach niet om den dichter! vrees veeleer, dat die ligttellende lach des twijfels eenmaal, tot dien van vertwijfeling omgeslagen, tegen u opsta, wanneer meer nadenken, meer ernst, met godsdienstzin, wie weet het! gepaard, zich aan de afgezonderder en stiller levenswijze van rijpere jaren opdringen; wanneer de vaderzegen - en uwe onvruchtbaarheid heeft reden tot dankbaarheid - u dan ontzegd wordt; of wanneer, door eene nog zwaardere kastijding, de schennis, welke gij aan uw ontwikkelingstijdperk pleegdet, zich wreekt in het vergiftigde bloed van uw kroost, hetgeen zich door ongeneeslijke en kwaadaardige zweren openbaart, welke hetzelve langzaam en vóór deszelfs zomer verlept ten grave slepen, terwijl dolle wanhoop de vaderlijke lendenen vervloekt, den schuldigen kop tegen de muren aan splinters slaat, en de striemen des verwijts den echtgenoot verwittigen, dat hij zijne aardsche zaligheid verbeurd heeft; wanneer, hoe laat welligt! in den zonneschijn der blijde bruidegomsdagen, oude, vergetene, schijnbaar uitgeroeide, doch verraderlijk sluimerende, valschelijk genezene en op hare luimen liggende kwalen u, daar ge voor den kansel staat en uwe hand de blanke vingers eener vertrouwende gade omvat, als waren het uit het verledene opgedoemde spookgestalten, op den schouder kloppen, zeggende met een sarrenden lach, terwijl de pijn, die nooit haar plicht vergeet, u door de nieren vaart en de bloedstroom stollen doet in uwe aderen: - hier zijn wij, uwe getrouwe Paranymfen! wij brengen u den groet des heils! - Dan houdt gij u, alsof gij uwe oude vrienden, tegelijk uwe voormalige dwingelanden, niet meer kent, gij ontwijkt hunne omhelzing en wijst hen van u af; maar zij geven het niet op, zij staan op hun regt, zij doen zich gelden, zij vervolgen u onvermoeid, zij hechten, zij klampen zich aan u vast, en weldra sluit gij niet meer de jonge, niet meer de frissche, niet meer de vrolijke, dartele, niet meer de behaagzieke en weelderige bruid in uwe armen, maar sleept gij aan uwe zijde voort een schepsel, zwak, krank, verouderd en ganschelijk vervallen, wier oog mat, wier wang vaal, wier houding in elkaer gezakt, wier geheele uitzigt en persoon droevig en beklagelijk is geworden, die zichzelve een last, een hinder, een gruwel is, die gebroken heeft met hare schoone vooruitzigten, de bekoorlijkheden des levens, welke haar toelachten, heeft opgegeven, wier moed is uitgebluscht, wier lusten zijn vergaan, wier droombeelden verijdeld. Dat zult gij gedaan hebben, wiens zoo ontijdig uitgebroken kanker, voor wiens volkomene uitroeijing geen geneesheer ooit instond, een steeds zoo noodlottig blakend vuur niet heeft kunnen en, helaas! mogen bedwingen; gij, wiens baldadigheid haar wier liefde u tot den haren had uitverkoren eene pok, die niet vergaat, heeft ingeënt; die der trots hare smetten vlekkelooze lijderes, in wier tegenwoordigheid gij de schuldige oogen niet durft opslaan, een vroegen dood - de belooning harer toegenegenheid - voorbereidt, welke smartelijk en maar al te schoorvoetend nadert. Arme vrouwen, langs zoo verschillende wegen, met zoo onderscheidene gevolgen, opgeofferd aan de grillen des mans!... Bittere vruchten van den Academischen omgang!... Moord aan | |
[pagina 559]
| |
de onschuld der jonge dochter; moord aan uw kroost; moord, na de ontheiliging der huwelijkssponde, aan uwe gade; moord aan uw eigen zedelijk, aan uw ligchamelijk en maatschappelijk bestaan; brandmerking met de litteekenen der vuile zonde, welke u telkens als giftsap over een met diepe voren gekorven aangezigt uitslaat; afgrijzen tegelijk van allen wier blik u treft; dood van alle verheffing, logge nederploffing van alle gedachte, van alle veerkracht, van allen levenslust, van alle werkzame bewegelijkheid; verdorring van het hart, verlies van het zintuig; vernieling, verkwijning, versuffing, uitputting, nimmer slapende vreeze, waanzin; vloek van de aarde, vloek van den hemel!...108 En gaat nu heen na deze woorden en kruipt, zoo gij moed hebt, op de geilste uwer ligtekooijen!109 Gelukkig, driewerf gelukkig hij, die zich eenmaal rein losrukt uit den bajert van in deze en zoo vele andere bladzijden met woorden van afwisselenden ernst en boert, gemoedelijkheid en scherpte van pen, afgeschilderde en gegispte dwaling, ondeugd en misdaad, niet als zoodanig nogtans door eene verwende, zich in slaap wiegende, wufte en oppervlakkige jeugd erkend! Gelukkig, die, in plaats van zich goedgeloovig aan den liefelijk ruischenden vloed toe te vertrouwen, en een speelbal te worden van deszelfs golven, zich er van den veiligen zoom in spiegelend, gewaar wordt, hoe grijs en doodsch in deszelfs ondoorzigtig, slibberig water zijne trekken geverwd worden, terwijl zijn begaan en gewaarschuwd gemoed terugschrikt, wegens de bange kreten dergenen, die vergaan; die, welverre van, met zoo vele anderen, door ijdelheid, verleiding en het voorbeeld uitgelokt, het woeste tooneel te beklimmen en zich te mengen onder de spelende rijen, onbemerkt, misschien ter sluik er van afgestegen, nederzit in den bak, van daar bedaard doch vrolijk aan de vertooning deel neemt en de zedelessen overweegt en bekookt uit de handeling geboren; die in een woord zich niet in maar over het drukke tafereel plaatst, want, sprak gisteren de meest aangeblazene onzer dichters, wij mogen alles beschouwen, mits wij er niet in leven; die dat rumoer van ijdeltuiterij en zelfvergooijing niet in zijn eigen zelf opneemt, maar van zichzelven afdringt naar buiten, ten einde het aandachtig en op een afstand als eene school en eene les, ja, waarom niet? uit lager gezigtspunt, als een kluchtspel en tijdverdrijf, vreemd aan hem, zijn doel en zijn wandel, waar te nemen; die eindelijk zich kracht en zelfstandigheid genoeg toekent om, gelijk men het noemt, teregt te komen. Driewerf gelukkig de jongeling, die zich wijs, sterk, arbeidzaam en behendig genoeg weet, om van tijd tot tijd aan de dartelheid zijner jaren en zijne jeugdige ongestadigheid te kunnen toegeven, den teugel te vieren aan het tijdelijk kittelen van zijn bloed, zich te werpen midden in den maalstroom, welke hem niet zal verslinden en onder welks stormvlagen hij nooit de kuische tedergevoeligheid zijns harten en de reinheid zijner grondbeginselen zal verzaken; die de bonte dwarreling der Academische ongebondenheden niet domweg ter goeder trouw aanneemt als iets bestendigs en normaals, waarin zijne rampzalige en ligtgeloovige zwak- | |
[pagina 560]
| |
heid of kinderachtigheid gelooft, en welke hem te laat eene bedriegelijke slang zal blijken, die hem met hare ringen omwonden heeft, wier prooi hij onherroepelijk is geworden; wien de feestwierook en de nachtrumoeren niet naar de hersenen stijgen en de champagneroes het brein niet gestadig in bedwelming houdt, dat zich in deszelfs blind vertrouwen aan den eerst toetredenden overgeeft. Gelukkig hij, die met gezond verstand en gezonde levensregelen gewapend het: - tot hiertoe en niet verder! - als leenspreuk op zijn schild gegrift heeft, mits hij zorg drage, dat zij hem niet tot een gemakkelijk en rekkelijk verdrag strekke met zijn in slaap geneuried geweten; en die de brullende noodstormen tart, terwijl zijne stevige vuist het roer zijner kiel omklemt en zijn oog onverwrikt op zijne poolster gevestigd blijft; gezegend, wiens hart zuiver, wiens ziel onbevlekt zich uit den Academischen omgang, welken hij - geen druiloor, geen lamlende, geen huichelaar - gekend en ondervonden heeft en moet hebben, gelouterd en beproefd loswoelt en van wien de dichter getuigen kan: Oh! c'est un beau triomphe à votre loi sublime,
Seigneur, pour vos regards dont le feu nous ranime;
C'est un spectacle auguste, ineffable et bien doux
A l'homme comme à l'ange, à l'ange comme à vous,
Qu'une chose en passant par l'impie avilie,
Qui, dès que votre esprit la touche, se délie,
Et sans même songer à son indigne affront,
Chante, l'amour au coeur et le blasphême au front!110
Één ding slechts, behalve het verstand, maar dat dikwijls wankelt, behalve den goeden wil, maar die al te ras faalt, behalve de beginselen, maar die al te vaak uitwijken en zich laten kneden als was, kan redden op deze glibberige baan, in deze onvermijdbare branding: het is de vriendschap; zij, de parel op dien drabbigen bodem. Naar deze gedoken! Want gij hebt toch niet gemeend, dat zij het was, tegen wier invloed Klikje uitvoer. De hemel verhoede het! Neen! de ware vriendschap is geenszins de ijlhoofdige tooverkol, die, straks verwaaide damp, opstijgt uit den tintelenden zwijmelkroes, en een kortstondig leven schept uit de losse betrekking op vermaak en feestgedruisch. Zij is bereid uit vaster, taaijer en duurzamer stoffe, een lommerrijken boom gelijk, welke deszelfs sappige wortels diep in de zedelijkheid geschoten heeft. En zij, eene reine dochter des hemels, de mannelijke behoefte der krachtvolle jeugd, reeds dikwerf over de kinderjaren haren vroegen zegen verbreidende; zij, de zuster der liefde, wier paden zij met de haren - zalige dwaling! - onherkenbaar door elkander slingert;112 zij, de groote hartstogt van alle oorspronkelijke en levenslustige volken; die manhaftig, die edel, die deugdzaam, die groot maakt, die het gemoed verheft, de ziel doet gloren, het hart van zoeten weemoed ontgloeit, de eenige, zoo als een wijsgeerig geneeskundige gezegd heeft, wier overmaat niet is af te keuren; - zij is het eenige behoed-, het eenige redmiddel. | |
[pagina 561]
| |
Klikspaan raadde bij herhaling den Student den omgang met Leidsche familien af en spande al zijne pogingen in, om, wat er aanleiding toe zou kunnen geven, af te snijden. Met voordacht. En hij volhardt in zijn opzet, zoo lang Leiden volhardt Leiden te blijven. Want, zegt het! welk genoegen kan het den jongeling schenken, welk nut hem stichten, in eene stad, ten eenenmale van gezellige zamenleving verstoken, aan wier vereenigingen hij voor zijne uitwendige vorming - de meeste deftige Leidenaars geven het toe - zoo bijzonder veel niet hebben kan; in eene stad, alwaar - slecht besnaarde klavier - de grondstoffen eener volledige societeit gemist worden, even als de helft der partijen in de slecht bezette koren der groote opera's op deszelfs schouwburg; waar men de weinig talrijke ingezetenen - vaste figuranten (invités et invitées) van het vaudeville, vaste kaarten aan den disch en het onvermijdelijke whist-tafeltje, bij elk volgend feest slechts op nieuw doorgeschud - die zich geschikt voor of niet wars rekenen van den gemeenzamen omgang of dezen niet beneden hunne geleerdheid, waardigheid of - belagchelijker en bekrompener opvatting nog - in eene regt onmaatschappelijke stijfheid, boven hunne beurs, - op iedere bijeenkomst zonder missen terug vindt; waar, als in de kerk, de beide kunnen derzelver bezoeken zorgvuldig van elkaer gescheiden houden, door middel, als ware het een doorgang tusschen het gestoelte, van het middagmaal; de heer en vrouw des huizes 's morgens worden opgehouden door aanschellende dames en des avonds - op den betamelijken tijd - onderhouden door de schaarsche heeren, die zich tot een theebezoek leenen willen; waar niet een enkel mensch woont, die in den eigenlijken zin gezegd kan worden menschen te zien en het ook des verkiezende zou kunnen; - welke voldoening kan het den Student geven, of hij al aan de tien huizen - het grootste getal genomen - waar hij zich heeft laten voorstellen, hoogstens een paar keeren - wij spreken van onmogelijkheden - gedurende een wintersaizoen op een souper, eene grootere of kleinere partij of een zeldzaam dîner wordt uitgenoodigd? Tijdverlies, niets dan tijdverlies, en uit te sparen onkosten aan witte handschoenen. De teruggetrokkenheid wordt door geene nadere bekendschap vervangen, door geene latere gemeenzaamheid vergoed, en alle gulle hartelijkheid, aan welke de Student, die zich te Leiden nooit, gelijk, helaas! te Utrecht, zou moeten verbeelden in de groote wereld te leven, zoozeer behoefte heeft, blijft hem vreemd in een kring, welke door volgehouden afstand alle toenadering afwijst.113 Maar bovendien was er nog eene tweede beweegreden, welke Klikspaan allen omgang in elk geval onvoorwaardelijk deed ontraden. De Student leeft buiten de groote maatschappij en behoort zich, in zijn tijdperk van voorbereiding tot dezelve, niet meer binnen haar te begeven, dan met de voorloopige eischen van zijne vorming als man van de wereld strookt. Daarom behoorde elk Student een of eenige weinige huizen te hebben, waar het hem vrijstond in- en uit te loopen, naar hem geviel, en waar hij aanzat, als hem lustte; een paar huisgezinnen, die hem het regt hadden gegeven, hen in zijne vertrouwe- | |
[pagina 562]
| |
lijkheid op te nemen, wie hij zijne nooden klaagde, zijne feilen bekende, bij wie hij bij ziekte en in droefheid bijstand en troost vond en raad in moeijelijke omstandigheden, na onvoorzigtige stappen; in één woord bij wie hij in den waren zin beleefdheid en vriendschap ondervond, en wier herinnering, noch drukke beroepsbezigheden, noch zwervende of verstrooide levensloop, ooit slagen zouden uit zijn geheugen te wisschen; door aan welke terug te denken zijne als ware het herborene jeugd versche stralen uitschoot, en het heiligste, het meest bevredigende, het meest schuldelooze gedeelte zijns Academielevens zich weldadig en aandoenlijk ontsloot. Doch zulke huizen vindt men te Leiden niet; eensdeels, omdat men geene kans ziet, in eene stad als zij is en levende op een voet als men er doet, jongelui aangenaam bezig te houden; anderdeels, omdat men er te weinig voor is ingerigt; eindelijk, omdat men het niet verkiest. Evenwel, hoe gemakkelijk, hoe eenvoudig zou het wezen! Aangenaam bezig te houden? Neen! dit is het niet. Wist men slechts, had men er maar ooit over nagedacht, welk eene groote weldaad het den Student, die dagelijks bij een of anderen ploert een misselijk voedsel moet gaan halen, bewezen ware, het gastvrije verlof: - jongen, je komt bij ons eten zoo dikwijls als je lust hebt! - zonder daarbij den dwang van eene voorafgaande boodschap te verbinden of van na het maal deftig te blijven hangen, welke hem noodzaken zou zijne koffij en witte curaçao in den Paauw mis te loopen. Geen omslag voor den Student, welke hem afschrikt; de eer, zich met de huisgenooten gelijk gesteld te zien, volsta! Meer nog. Had men er slechts ooit over nagedacht, welk eene groote weldaad men aan zijne ziel verrigtte! Maar men bevroedt niet, hoezeer zulks hem van veel verkeerds zou terughouden, hoe een huisgezin, waar hij met zooveel welgemeende vriendschap werd toegelaten, hem een heilzame band zou zijn, lastig wel is waar, doch welken de fiksche jongen toch gaarne eerbiedigde en op prijs stelde, welke hem belette zich, minder teugelloos althans, aan de losbandigheid te verslingeren, in den gestadigen omgang met zijne makkers te verwilderen, en zijn zin te sluiten voor het fatsoenlijke, het lieftallige, het vrouwelijke, dat zijne jonkheid nog aankleefde, en wel zoozeer, dat het sterkste blijk eertijds van de afdoling eens Students was, dat hij de familiën verwaarloosde en loopen liet in wier schoot hij op den aangewezen voet werd ontvangen. - Maar, zegt men, de aankomende Student is zoo vervelend, zoo taai, zoo groen! en hebben wij hem eindelijk ontbolsterd, na vreesselijke avonden met hem te hebben doorgebragt en ondoorkoombare dagen te zijn opgescheept geworden, dan vertrekt hij, en wij zien hem nooit terug. Met uw verlof! niet allen zijn vervelend, niet allen taai, niet allen even groen, het ware een slecht compliment aan onze huisselijke opvoeding en den toon der gezinnen in onze vaderlandsche steden; niet allen ziet men nooit terug. Maar, dit voor een oogenblik toegestemd, de inwoner van Leiden is inwoner van eene Academiestad, waar alles strekken moet - moest - en zamenloopen | |
[pagina 563]
| |
tot de vorming der opkomende geslachten, en als zoodanig rust op hem eene stille, zedelijke, maatschappelijke verpligting, den jongeling door een vrolijk, gezellig, ongedwongen, dagelijksch en huisselijk verkeer op te leiden tot een aangenaam, wellevend, gezelschappelijk mensch, die zich goed voordoet en wiens toon zoowel als manieren eenvoudige, kalme, gemakkelijke fatsoenlijkheid ademen; hem in een zijden net te verstrikken, dat hem van veel kwaad, van kroeglooperij, straatslenderij, slecht gezelschap en het ruime veld van ongebondenheden terughoudt, en door dit alles zijn gevoel van eer, van eigenwaarde, te onderhouden en te versterken. Maar deze eeuw, welke iederen last, iedere pligt, die zijne rente niet in tastbare specie opbrengt, verachtelijk van de hand wijst, slaat mijne warme belangstelling met hare ijskoude inhaligheid terug, en duwt mij, wel verre van zich te hebben laten overreden, spottend toe: - Of ik niet een Professoraat voor den bon ton zou willen daarstellen, tenzij mijn voorslag tot de bezuinigingen van den tijd behoorde. Doch Klikspaan gaat het nog meer verbruijen. Elk Student, die ze zoekt, heeft op die beleefdheden dezelfde aanspraak, hetzelfde regt, zijn vader voere de baronnenkroon op zijne kaartjes of teekene boekverkooper of apotheker achter zijn burgerlijken naam, en teregt schreef Klikspaan: - ‘de Student staat zoowel buiten zijne familie als buiten de maatschappij: indien hij zelf geene vlekken op zich werpt is hij vlekkeloos.’ En voorheen was dit zoo. Leiden ten minste, mogt er zich, bij tegenoverstelling, op beroemen. Maar hoe is de geest ook ten dezen aanzien veranderd! De Student wordt nagerekend. Hij mogt wel met zijn geslachtboom op zak van huis komen. Het talent, de innerlijke gehalte - de fatsoenlijkste zijn de flaauwsten, - geldt voor niets; er wordt slechts gevraagd, wie men is, minus die onaangename toerusting. Als de onberispelijke burgerjongen, wiens rok nogtans hem even goed staat als zijn ijver, een meisje den arm biedt en haar opleidt ten wals, worden er malle wijven gevonden, van weinig betere afkomst mogelijk dan hij, die in hare zotte ergernis de brandklok luiden, in omvraag brengende: - wat zij toch wel zouden beginnen, wanneer zoo iemand hare dochter eens kwam aanspreken! - en nog verfoeijelijker malloten weigeren den toegang tot hare salons bij uitsluiting aan die Studenten van wier collegiegelden zij haar brood eten, en schamen zich niet, op den mislukt-goeden toon en den mislukt-hoogen trant, haar zoo natuurlijk eigen, openlijk te belijden, dat men die classe van jongelui - die Type - moeijelijk ontvangen kan, terwijl diezelfden haar even edelmoedig als prijzenswaardig logenstraffen door haar, uit hoogachting welligt voor een geliefd Hoogleeraar, bij iedere gelegenheid niet even openlijk ten toon te stellen, maar haar integendeel, als schadeloos, overgeleverd te laten aan de onderlinge scherts, in welke hunne luim zich aan haren zotten persoon zoo ruimschoots botviert. En derhalve, Studenten van het Leidsch Athene, bepaalt u binnen uw kring, daar buiten ligt voor u niets aanlokkelijks, niets begeerlijks, en slaat Thee uit den treure! | |
[pagina 564]
| |
Een schrijver, met wien Klikspaan zich gaarne verbroedert en vereenzelvigt, schreef voor weinige jaren: - ‘hoe onze vriendschap eigenlijk is aangekomen zou ik waarlijk niet kunnen zeggen, maar op een goeden dag stonden wij, zonder het te weten, als vrienden naast elkander, en op de gedachte, dat een van ons beiden het eerst zou moeten sterven, voelden wij, dat er tranen uit onze oogen liepen, want de oude geschiedenis van Philemon en Baucis herleeft in ieder hart, door de liefde of de vriendschap verrast.’ Dàt zijn de ware vriendschappen! Geene overdachte verbindtenis, geene Academische belangen, geene uitnoodiging tot omgang, geene min of meer aangebragte of niet regtstreeks natuurlijke, in den loop der omstandigheden liggende, verbroedering; maar iets noodzakelijks, iets plotselijks, iets toevalligs, iets onbewusts, iets werktuigelijks, iets onwillekeurigs, laat ons zeggen, iets goddelijks, iets, dat voorzien was en voorbeschikt, hetwelk in ons werkt buiten de zamenstreving des verlangens, en den eenen vriend den anderen later vragen doet, hoe, waar en wanneer hunne vriendschap toch ontstaan is. Dat kiezen van vrienden, waarvan men zoo dikwerf rept, erkent gij het, Academieburgers! zoo iemand, regters in deze hartezaak? Men komt er aan, men raakt er in; kiezen is de fout juist.114 Men zie slechts toe, dat men onder geene verkeerde valle en, zoo dat ongeluk ons getroffen heeft, dat men zich ten spoedigste redde! De schokken, welke dergelijke en menigerlei andere besluiten medebrengen, grijpen meestal op het einde van het eerste studiejaar plaats, wanneer de Student zit begint te krijgen; dat heet men uit elkander loopen; de eerste kennissen houdt men zelden allen; doch zij, die na de dunning aanblijven, dat zijn de ware. Ja, de vriendschap, de echte, de kernachtige hartstogt der jeugd, de engelin, die het gemoed balsemt en heiligt, zij is het ware redmiddel, als men onverhoeds en hoe dikwijls ongewapend te midden eener vreemde maatschappij gesmeten wordt, waar zooveel wordt geleden, gestreden, ondervonden! Gelijk de trilling van het geluid tegen het glas de zandkorrels naar vorm en zwaarte tot figuren schikt, zoo ook schikt de Academische bevolking zich onwetend in clubben op de trilling der vriendschap. En wraakt zulks niet, gij, die van eene algemeene, doch thans vooral onmogelijke broederschap droomt! Clubben zijn onontbeerlijk; zonder haar is de Academische zamenleving ondenkbaar; zij zijn een noodwendig gevolg van het zamenzijn zelf. Maar zoo heilzaam, zoo beschermend werkende als zij zich openbaren, wanneer zij zich vriendschappelijk, welgezind en toegenegen aan elkander aansluiten en zich, waar het de algemeene belangen geldt, vereenigen tot een verbonden en te gader snellend geheel naar een zelfde doel, zoo moorddadig is hun, invloed, zoodra zij zich wangunstig en vijandelijk tegen de overige verbroederingen aankanten, wier zamensmelting de onverdeelbare eenheid van het Studentencorps daarstelt; zoodra zij eene heerschzuchtige en oppermagtige houding aannemen tegen over elkander, ongemerkt door ten toon spreiding van uiterlijke teekenen en onder den naam van clubgeest veld winnende, en zij aanzien, posten en gezag | |
[pagina 565]
| |
voor zich alleen eischen en zouden willen bedingen. Dan vertoont de Hoogeschool het schouwspel van een algemeenen en treurigen kampstrijd;115 dan verbrokkelt zich het jeugdige Corps, dan zaaijen nijd en tweedragt zwakheid, schande en dood; dan juichen de haters; - en daarom, waakt en ziet toe, dat de liefde niet worde uitgebluscht in uwe harten, de ijverzucht niet in uw binnenste ontwake! Maar zoodanig zijn de clubben eene onloochenbare waarheid, eene wiskunstige noodzakelijkheid in de Academische huishouding, dat het tegen den Student bewijst, er buiten, alleen te staan. Hij heeft geene Club; dat wil zeggen, hij is gemistrouwd, of hij is verschopt, of hij is gehaat. Nog liever gehaat dan gemistrouwd en allerminst lief verschopt! Gemistrouwd is inzonderheid de Allemansvriend, vertegenwoordiger der karakterloosheid, der plooibaarheid naar ieders wil; huurling van den eerste den beste, die bij toeval een medgezel zoekt voor eene wandeling of een partner aan de biljard- of dominotafel; speelbal van ieder, die tot eigen genoegen hem, zelfs tegen zijn wil aan, aanwendende, zijne blooheid, zijne nietigheid, tot het goede of tot het kwade keert, naar de omstandigheden zulks medebrengen. Niet dat hij zich indringt, want hij wordt eer aangehaald, dank zij een vriendelijk voorkomen, een vrolijken toon; dank zij vooral eene middelmatigheid, welke weigert zich boven wien ook te verheffen, niemand aanstoot geeft en zich steeds dienstvaardig tegen den muur schikt, om ieder te laten voorbijgaan. Hij heeft geen gevoelen dan dat van anderen, hij is wit papier, en staat believend gereed voor den eersten voorbijganger, die de hand op hem wil leggen. Doch niet terstond, maar allengs, maar spoedig toch, wordt men gewaar, dat hij voor elkeen denzelfden glimlach, denzelfden handdruk, dezelfde halve vertrouwelijkheid, welke zijne heele is, dezelfde meêgaande inschikkelijkheid, hetzelfde eeuwige ja, dat geen neen durft wezen, ten dienste heeft; dat het hem, ofschoon hij geest en verstand genoeg heeft, welke hem zijn opgang gedeeltelijk bezorgd hebben en er hem boven op houden, aan innigheid, aan levendig gevoel, aan fermiteit, aan cordaatheid, aan oorspronkelijkheid hapert, en dat, hetgeen men in den aanvang als eene hoedanigheid in hem geprezen en bemind heeft, niet anders dan het gevolg is van eene afwezigheid van karakter, wil en beslotenheid, welke in ieder zijner daden doorstraalt. Van nu af aan begint men den slungel niet erg meer te vertrouwen, want hij logeert slechts in de clubben, neemt misschien hare Leden in hunne onderlinge verstandhouding waar en de geheimen harer huishouding op, brieft over, al is het dan ook niet met kwade inzigten, laat zich uit lobbesachtigheid uithooren, babbelt, pleegt min of meer verraad, ten einde toch met ieder wel te blijven, gaat door voor een lastigen, hinderlijken kijk-in-den-pot, krijgt eindelijk zelfs den onverdienden naam van valsch, en die nog het voordeeligst over hem denken, vellen hun gunstigst oordeel, wanneer zij hem een goeden jongen noemen, beschouwen hem als een schadeloos, vermakelijk en gemakkelijk huisdier, en gebruiken hem als een tijdverdrijf en een handlanger, die opzit, pootjes geeft, pakjes in den bek draagt en aan de bel trekt. | |
[pagina 566]
| |
Maar wacht u voor den Verschoppeling, die, verstooten uit zijne oorspronkelijke club, om zijne figuur te redden bij de menigte, zich in eene andere, niet met algemeene, maar met meerderheid van stemmen, indrong en eene kunstmatige vriendschap aanknoopte, bij het eerste dubbelzinnige woord weder onaangenaam verbroken; die, door zijn noodlot, zijne eigene inborst en de schele oogen van de minderheid der club, welke hem niet lijden mag, vervolgd, aldus verscheidene broederschappen doorliep en, tot groot nadeel van zijn karakter, al lager en lager en droeviger en jammerlijker en wanhopiger viel, om weldra der Academische wereld het omgekeerde van den Allemansvriend, het beeld van den Allemansvijand te vertoonen. Zijt op uwe hoede voor en met dezen, dat hij zich niet aan u en uwe vrienden vastklemme! want gewis hij deugt niet, want gij zult u zijn omgang beklagen, want hij draagt geschreven op het voorhoofd: beproefd en doorgevallen! gewogen en te ligt bevonden! Neen! dan nog veel liever gehaat! want ook dit is een stand in de Academische maatschappij. Maar, ik bid u, begaat toch de onregtvaardigheid niet van te gelooven, dat allen, die met den vloek der meerderheid beladen gaan hem, ik zeg niet, somtijds niet eenigermate verdiend hebben, maar dat zij wezenlijk zoo ergerlijk, zoo onuitstaanbaar en ondragelijk, ja, zoo slecht, valsch en beroerd zouden wezen als ik vrees, dat gij het de menigte nazweert. Vooreerst is een diep en flink uitgehouwen, oorspronkelijk, onafhankelijk karakter ondenkbaar zonder vijanden, tegen wier schaduw hetzelve des te scherper afsteekt, maar ontspringen veeltijds de hoedanigheden, welke het eigenlijke gehaat zijn verwekken, of uit een ongunstig uiterlijk, niet altijd, Gode zij dank, den spiegel eener boosaardige ziel, hetwelk zulk een grooten invloed uitoefent op het leggen van vriendschapsbanden of op het vestigen van een weerzin, welke men zich, bij moedig doortasten, zoo zeer verheugen zou overwonnen te hebben, - of wel uit de meer en meer gevierde zucht om verstandig te lijken en steken te geven - ook al eene ijdelheid! - een overmeesterend en ongelukkig zwak om, ondanks zichzelven, potius amicum quam dictum perdere, hetwelk jongens van geest en van hart in zoo een hatelijk licht pleegt te stellen. Toch meenen zij het waarlijk zoo kwaad niet. Het is onbetoomde aandrift om te doen lagchen, om aardig te zijn en den fijnen opmerker uit te hangen; prikkelbaarheid van den fikschen, gezonden, ruimen, onderzoekenden en gaarne vrij beoordeelenden kop, die zich gedurig stoot aan de bekrompene meeningen, de scheeve opvattingen, de talrijke bespottelijkheden zijner makkers, maar die zijner waarheidsliefde de liefderijke toegevendheid opoffert, wiens vurige jeugd te ver gaat, niet spaart, niet ontziet, die van zijne tong eene zweep maakt, waarmede hij doorslaat tot de paarden op den hol gaan en hij er zelf met eene gekneusde ribbenkast afkomt, maar die tot tranen toe bewogen zou wezen, als hem ter oore kwam, dat hij in zijne blinde vaart een ander overreden of gekwetst had. Geestig en scherp te zijn is eene gave, hatelijk te zijn is hare overtreding; men houde het onderscheid wel in het oog! Geestig en scherp te zijn is | |
[pagina 567]
| |
eene gevaarlijke gave; omzigtig worde zij bestuurd, oplettend en gestreng ingetoomd, zal men zich niet overgeven aan eene venijnige, meedoogenlooze rigting van geest, welke hoogst verderfelijk op het hart kan terugwerken. Men treft zeker aan de Hoogeschool Adders aan, die vergif spuwen en zwadder nalaten, waar zij schuifelen, doch hij die, hoewel gemeden en verafschuwd door den grooten hoop, verwijderd gehouden uit de betrekkingen, voor welke hij ter bevordering van het algemeene welzijn uitnemendst berekend ware, echter nog op een tiental boezemvrienden roemen kan, op eene club, die hem waarachtig lief heeft, aanhangt, verdedigt, en hem om de zachtaardigheid van zijn hart de poetsen kwijtscheldt, welke zijn hoofd het speelt, hij is Klikspaans man, wien deze gaarne de hand reikt, en voor wien hij met zelfverloochening de ongenade van het Corps trotseren zou. Maar Gezien te zijn, dat is het ware! den Academischen, den Studentengeest te gevoelen en te begrijpen; zich nuttig en aangenaam te maken naar zijn stand en zijn leeftijd; zich naauw in te sluiten in zijn vriendenkring, zich naauw aan te sluiten aan de vriendenkringen der broeders; een algemeene band- en bloedverwantschap, streng gehandhaafd, tusschen Academieburgers aan te nemen; de vriend der zijnen, een vriend van allen te zijn; een woord, een handdruk, een groet, voor ieder Student zonder onderscheid over te hebben; de zaak der jeugd met de hoogste ingenomenheid ter harte te nemen; de algemeene regten, de algemeene belangen met klem van handeling te doen gelden; te zijn de vrolijke haai, de grappige ui, het opgewonden standje, de knappe kop, de ferme vent; ontzag, achting, liefde in te boezemen en te verdienen; zonder kabaal of kuiperij of onderkruiperij te zijn, wien niemand het regt betwist de leider te wezen des volks; edelmoedig en onverschrokken aan te snellen, waar het gevaar dreigt, de volharding verflaauwt, de geest kwijnt; de man te zijn wien opene armen omhelzen, wien gejuich inhaalt, wien ieder den broederlijken groet, op welken voorheen ieder Student als zoodanig aanspraak had, niet zonder eenige hoovaardigheid, de jongeren vooral, het eerst toebrengt; de man, wien alle posten toevloeijen, die alle maatregelen oppert, alle voorstellen doet, alle zaken regelt, alle twisten bijlegt, alle ongeregeldheden stilt; wiens gevoelen, krachtens aller toestemmenden wil, bovendrijft en beslist; die bij dit alles zijn roem volhoudt en bestendig in het strijdperk der wetenschap door kunde en vlijt zijn opgang steunt, zijne faam staaft; den hulpeloozen, den bedrukten, den miskenden, den besluiteloozen broeder - den geringsten, den jongsten! - met raad en daad, met hoofd en hart bijstaat, voorthelpt, opbeurt; die geene moeiten ontziet, geene lasten vreest; wiens oordeel de baak, wiens zacht gemoed de toevlugt van allen is; die aller bezwaren en geluk, tranen en vreugden vertrouwelijk in zijn boezem ontvangt; eene soort van allengs, omnibus consentientibus, tot dictator opgegroeiden makker, op wiens beeld, het beeld der vriendschap, zijne tijdgenooten dankbaar en opgetogen staren, en die eindelijk der Hoogeschool, welke hem betreurt en zijne herinnering door overle- | |
[pagina 568]
| |
vering en volksverhaal bij de volgende geslachten levendig en in waarde houdt, vaarwel zegt, om op een ruimer tooneel grooter zegen uit te deelen. Een dampkring van vriendschap suist om u heen. Gelukkig hij, wiens toegenegenheden, van de kinderschool gedagteekend, zich aan de Hoogeschool reeds gevestigd, in het dagelijksch leven vastgegroeid vinden en ingeworteld! Dan zet hij slechts op breeder schaal, met wijsgeeriger zin en dieper inzigten de innige verknochtheid voort en, te midden der studiën, der vermaken en uitspattingen, wordt zij een oefenperk van wederkeerige vorming, ontwikkeling, beschaving, opvoeding. Vertrouwelijkheid, opregtheid, rondborstigheid, deugden door de vriendschap geteeld en voortgekweekt, hoe beminnelijk eene rigting schenkt gij niet aan de mannelijke ziel, die veerkracht en levensmoed put uit uwen zegenrijken schoot! Vriendschap, niet de ijdele streefster naar enkel loszinnige dwaasheden en gegrond op den wuften roes des vermaaks, den ellendigen roem der zwelgerij, maar op zedelijker grondslag opgetrokken, op onderlinge studie en veredeling des gemoeds gegrondvest, geschraagd door hartstogtelijke, levenwekkende, onverflaauwende, volmakende liefde voor den persoon zelven, hoe moet zij niet de jeugd verengelen en als met een straalkrans omgloren; hoe moeten hare milde bronwateren den jongeling niet vervullen met gezonden zin voor schoonheid en voor deugd en gelukkig op zijne geheele bewerktuiging terugwerken. Verbeeldt u of, is het noodig, verlevendigt slechts den indruk: twee menschengestalten, dooreengestrengeld, aaneengeklonken, ineengesmolten, hand in hand, hart aan hart, vereenzelvigd voortwandelende door het jeugdige leven, bewust van de onomstootelijke vastheid hunner vriendschap! Hoe welgemoed, hoe verheerlijkt, hoe rustig en vreedzaam door aardsche zaligheid zweven zij aldus de Academische baan door, als langs een bloemrijken beemd, zich sterk wetende, wegens den steun verstrekt aan eene beminde ziel, voor welke men zich verantwoordelijk gesteld heeft en wier dierbare troost ons op hare beurt in de bitterste smarten het rijkste toestroomt. Spreekt niet van menschelijke zwakheid en menschelijke ondeugd; naakt en als op de ontleedtafel schroomt de vriend geenszins zich voor den vriend uit te strekken en zelf hem met den vinger te wijzen op de treurigste feilen, de geheimste wonden, de vuilste zweren; want de vriendschap, de poëzij der jeugd, het brood, dat Klikspaan u toereikt, loutert wat zij aanroert; zij ontziet niets, werpt alle banden der achterhoudendheid, alle sluijers des vooroordeels, alle dekmantels der schamelheid, alle windselen der kuischheid zelfs weg, en zet zich over alles henen, en werpt over den bedorven mensch een bovenaardschen glans, welke hem in het bevangen oog des vertrouwden gelijk eene ster doet blinken. Even als de liefde heeft de vriendschap, eene niet minder teedere bloem dan zij, hare teleurstellingen, hare misrekeningen, hare droefheden, hare gemelijken verdrietelijkheden, haren nijd en drift, haren naijver en wanhoop. Als de liefde vindt zij zich verloochend en bedrogen, als zij, kwijnt zij weg onder mis- | |
[pagina 569]
| |
kenning, verwaarloozing en onverschilligheid, als zij, wordt zij, wreed verscheurd, fel geschokt, diep gekwetst, aan heviger hartstogten opgeofferd. Maar ook dan, eerbied voor de vervlogene dagen, voor de bespiede zwakhal den, voor de toevertrouwde geheimen, en de naauwe banden niet oploopend en roekeloos doorgehakt, maar voorzigtig, ongemerkt en zachtmoedig losgestrikt, ongevoelig geslaakt, zonder bitterheid, zonder toorn, zonder wraakzucht. De scheiding zij eene verwijdering, en worde langzaam, kiesch en mededoogend volbragt, opdat de wonde niet te grievend geslagen, de genezing des te spoediger bewerkstelligd, en het woord des wijsgeers: dat van alle vijanden hij wiens vriend men geweest is de gevaarlijkste zou wezen, tot eene leugen worde. Men verlieze niet uit het oog, dat eerst na dat de verkoeling heeft plaats gegrepen, de moeijelijkste pligten aanvangen, en gelijk gij dierbare betrekkingen met eere en liefde ter aarde bestelt, zoo wentelt ook, hetzij dan met gebroken harte, christelijk en verzoenend eene stomme zerk over het graf eener voormalige vriendschap en strooit bloemen op haren toegeworpen grafheuvel, zoo dikwijls het zoet verleden voor uwe herinnering ontwaakt, uw hart zich week gevoelt en, vervreemd, zich naar gelukkiger dagen van broederschap weemoedig terugdweept.116 - Maar, zucht men, geschiedt zulks niet altijd min of meer na den Academietijd? De afstand, de wisselvalligheden van het lot, de afgetrokkenheid van een ambt, dat het gevoel versteent en de teedere vezelen des harten aantast, de maatschappelijke gloriezucht en naijver, de schakel der koele en uitwendige pligtplegingen der groote zamenleving, de dwingelandij der verliefdheid, de eischen des huwelijken staats! - ‘Te zamen’, schrijft een dichter dezer eeuw, ‘verlaat men de haven, of wel, uit naburige havens vertrokken, ontmoet men elkander op dezelfde reede; men onthaalt er elkander ten eerste, men hijscht er voor elkander alle wimpels in top, zamen verblijft men er, wachtende op den gunstigen wind, ja, gaat zelfs, ten smaldeel vereenigd, onder zeil, in welks doek hetzelfde koeltje deszelfs adem blaast; maar als de avond van de eerste dagreize valt, verwijdert de een zich reeds van den ander, als de nacht aanbreekt verliest men elkander onvoorziens uit het oog, en zoo men de bevriende kiel nog al eens tegenkomt, dan is het slechts om haar snel en met gevaar in dezen of genen storm voorbij te stevenen, en men geraakt elkander weder kwijt voor altoos.’117 - En elders: - ‘Waar zijn zij heen, die vrienden van denzelfden leeftijd, die naauw vereenigde broeders, opwassende, nog onbekend, maar die allen tot eene roemrijke loopbaan voorbestemd schenen? Wat is er geworden van die tengere heesters, weleer binnen dezelfde omheining vergaderd? Zij zijn elk, naar deszelfs bijzonderen aard, opgeschoten; hun gebladerte, dat zich eerst zoo aangenaam door elkaer slingerde, is begonnen zich te benadeelen en te verstikken; in het onweer zijn hunne kruinen beurtelings tegen elkander aangestooten; sommigen zijn gestorven, omdat er geene zon bij kon; anderen is men genoodzaakt geweest te verplanten; en daar staan zij nu, hoe ver niet van | |
[pagina 570]
| |
elkander! groenende sparren, prachtige kastanjeboomen, aan de glooijing der heuvelen, in den schoot der dalen of, droeve wilgen, aan den oever der stroomen.’118 Die kleur is te zwart, lieve vrienden! die schilderij te treurig! hecht er niet al te naauwgezet geloof aan! Zoo akelig zijn voorwaar onze vooruitzigten niet. En al mogen deze droefgeestige beschouwingen in uitgestrekter rijken, bij zelfzuchtiger, bedrijviger volken, verstrooider van gedachte, vreemder aan overpeinzing, een schijn van waarheid erlangen, onze Hollandsche landaard is er te hartelijk en te gehecht toe aan al wat hij door een liefdekus den stempel des eigendoms op het voorhoofd gedrukt heeft, ons vaderland klein genoeg - dat het even gelukkig ware! - om elkander aan de digtgesmede keten der vriendschap vast te houden en elkanders wederzijdsche schreden en lotgevallen met belangstelling te volgen... Wie uwer fluisterde daar zuchtend: - Maar de dood? Weest gerust, wie ge ook zijt! de vriendschap, de beschermengel der jeugd, die, toen kwade hartstogten en booze neigingen ons belaagden en bestormden, hare beveiligende wieken over ons heeft uitgestrekt, de geest der vriendschap kent geen einde en reikt over het graf. O! eenmaal, aan die betere overzij, in dat eeuwige heilige vaderland - hetwelk te beërven wij ons door Jezus mogen waardig maken! - aldaar zijne verlorene geliefden in het blanke gewaad van Godsgezanten te omhelzen, beide opgelost in het onmetelijke geluk der eindelooze gelukzaligheid, is het niet, gelijk het mij is, beminnelijke broeders, een uwer liefelijkste, meest bemoedigende, meest troostrijke droombeelden? Gij dan, die, terwijl gij den beker der jeugd in den broederlijken feestgroet te zamen ledigdet, wreedaardig werd van elkander gescheurd door den onverbiddelijken dood en wier Academiezon, in het verscheiden des lievenwaardigen makkers op de levensbaan, des bondgenoots, wiens blijde toekomst u en hem zoo veel geluks voorspelde, zoo veel liefderijks had toegezegd, getaand is; gij, van wier niet te stelpen tranen en hartverscheurend snikgeluid een vroegtijdig graf kan getuigen, weest welgemoed, weest gerust, schreit niet langer, heft de oogen ten hemel, werwaarts de vertrouwde uws harten is heengevaren, en vernietigt u ootmoedig en geduldig in den wil Desgenen, die ook u daarheen wenkt!119 Maar houdt niet op de vriendschap te onderhouden; de warmste verkoelt door verwaarloozing, en haar onbetreden pad wast vol dorens en onkruid. Daarom bezweer ik u, laten eerzucht en wereldsche verstrooijing geene overmagt op u verkrijgen en de stem des gevoels versmoren in uwe borst. Niet alleen zijt gij dit verpligt aan uzelven als mensch en vriend, maar tevens aan het vaderland en uzelven als burger. De tijden der Thebaansche legioenen hebben uit, doch zoo vriendschap eens de leus, het wachtwoord der toekomst werd! - ijdele droom, voorwaar! - zoo in hare eenheid zich alle partijen, alle gevoelens, mogten ontbinden en zamensmelten, welk eene krachtontwikke- | |
[pagina 571]
| |
ling, de kracht der eendragt, welk eene stevigheid, de stevigheid eens menschelijken beginsels, eener onverderfelijke overtuiging, welk een groot pand van vooruitgang, behoudenis en duurzaamheid! |
|