Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
[pagina 521]
| |
Ziet eens, hoe ingetogen die Heeren Studenten in hun beste pak daarheen wandelen! De stadhuisklok speelt. Hunne voeten schieten vleugels aan. Waar gaat dat zoo heen, Meneertjes? en op hoe'n ongewoon uur, veel te laat voor een dîner en nog te vroeg voor een avondbezoek, terwijl uwe broeders aan de biljard of op de wandeling hunne spijsvertering behartigen! - Naar den Professor; wij gaan Thee slaan. Een voorvaderlijk gebruik! Er moest een band zijn tusschen den Hoogleeraar en den Muzenzoon: die band is de zoogenaamde Thee. Eenmaal 's weeks, meest in de eerste dagen, heeft de Hoogleeraar een namiddaguur, veelal dat van vijf tot zes of van zes tot zeven, vastgesteld, ten einde zijne leerlingen op een kopje thee en een pijpje tabak te ontvangen, hen van een ander oogpunt dan van den catheder gade te slaan en op eene andere plaats dan in de Collegiekamer waar te nemen. Meestal heeft de Student de oplettendheid van zich twee malen in het jaar op deze vereenigingen te laten vinden en wordt een Examen of eene Promotie gemeenlijk door een dergelijk bezoek voorafgegaan en gevolgd. Zoodat, treft gij de verschillende faculteiten, in eenige harer leden, gehoed en gerokt, vertegenwoordigd, op gemelde uren in Leidens ruime straten aan, zoo zweert bij den Styx: het zijn Theeslagers. Frederik, een Jurist, en Jan, een Medicus, die nog - achterlijk genoeg! - met eene witte das Thee slaat, komen, hollende door de Nieuwsteeg, bij het fransche weeshuis, Huibert tegen, die in een vliegenden storm van haast, de Kloksteeg uitschiet. Frederik had slib gevangen en rende naar een anderen geleerde, die op hetzelfde uur thee schonk. Huibert had dezelfde voornemens als Frederik. - Weet je dan niet, herinnerde Frederik spotachtig, dat hij op het Collegie gezegd heeft dezen middag - zijne stem nabootsende - het genoegen niet te kunnen hebben jongelui bij zich te zien? Den wijzen Frederik was nogtans, evenzeer als Huibert, het Collegie, ook dezen morgen, te vroeg geweest. - Je begrijpt, viel de Medicus in tot Huibert, wie ons daareven is moeten tegenkomen. - De Praetor vast. Intusschen ijlt Huibert met Frederik en Jan het Pieterskerkje om, de stoomfabrieken voorbij, waar kinderen tot Studiosi op, Studiosi tot grijsaards af worden gewonden, en men schelt bij zijne Hooggeleerdheid aan. De Medicus vlugt, zoodra het dienstmeisje heeft opengedaan, naar den Hoogleeraar zijner Faculteit, wien heden zijne hulde te beurt zal vallen, en onze heeren treden binnen. Een streng en ouderwets gemeubeld vertrek ontvangt hen, door den schemeravond niet al te kwistig verlicht. Een achttal H.H. Studenten zitten als Egyptische tempelbeelden, met lange pijpen zoet gehouden, om de tafel, welke met theekopjes en rookgerei bedekt is. Professor heeft zijne plaats in het midden of bij winterdag naast de kagchel. Een zware damp hangt om aller gestalten. Als Frederik en Huibert binnen komen, verlaat de Professor zijn zetel, | |
[pagina 522]
| |
en sommige der bezoekgevers, die niet weten, wat de regels der Studenticositeit omtrent dit geval voorschrijven, doch de wiskunstige noodzakelijkheid bevroeden van een wijderen kring te openen, opdat er voor een paar stoelen ruimte ontstaan zou, besluiten in staande houding hunne twee broeders binnen de Professorale woning te verwelkomen, hetgeen eene geweldige opschudding onder het gezelschap te weeg brengt en plotseling de belangrijkste gesprekken afbreekt. De Professor is onderwijl nader getreden en reikt beiden de hand. Tot Frederik. - Hoe vaar je, mijnheer Suermalen? Wees zoo goed plaats te nemen. - Tot Huibert. - Mijnheer!... Mag ik weten, wie ik het pleizier heb... - Hoorsma, Professor! - Ik ken u niet, mijnheer! Is u Jurist? - Ja, Professor! - Laat ons dan nader kennis maken; neem plaats! Doch Hoorsma schijnt, even als Frederik, voor Professors uitnoodiging doof. Op eens vliegt deze naar de schel, een paar jongelui elkander omver hem na. Twee stoelen, de oorzaak van den opstand en wijder geslagen kring, kwamen te kort! - Betje! nog twee stoelen! klinkt het door den gang, en weldra stelt het dienstmeisje, dat met twee stoelen bij den rug onder de armen komt aanzeulen, het gezelschap in de gelegenheid weder tot rust te geraken. De ijverige Jurist doch slordige collegieganger schepte reeds moed en was blijde, dat hem de bui over het hoofd was gewaaid, want hij wist wat dat: - ik ken u niet! - beduidde; doch hoezeer had de goede jongen misgerekend! Professor schijnt heden in eene slechte luim of hij kan Huiberts uiterlijk niet velen. Naauwelijks is de zitting voortgezet of zijn Hooggeleerde vervolgt, het slagtoffer als eene ratelslang aanziende: - Komt u van Deventer? - Ik vraag excuus, Professor! - Van Amsterdam? - Ik vraag excuus, Professor! Het zweet brak hem door de poriën. - Van Utrecht? gaat de Hoogleeraar onverschrokken voort. Dit was eene halve beleediging. Huibert bloosde. Duizend hatelijkheden kwamen hem op de lippen, doch hij deed verstandig, hij verbeet zich en zweeg. - Van Utrecht? herhaalde de Hoogleeraar. - Neen! - Mijnheer heeft derhalve zijn Propaedeutisch aan onze Hoogeschool gedaan! Reeds lang geleden? - Voor een paar jaren, Professor! - En dus over een paar jaren het Candidaats, niet waar? Nu, wij zullen zien. Maar houd toch vooral trouw Collegie, dat raad ik u ten sterkste aan. Eén uur | |
[pagina 523]
| |
Collegie bij mij is nuttiger dan eene maand lang blokken op uwe kamer. Rookt gij niet? De meid, die onder dit gesprek de kopjes had opgehaald, welke Mevrouw in eene andere kamer, omgeven door de vruchten van haren schoot, nu voor het tweede maal zou vol gaan schenken, bood juist de beide laatst gekomene heeren een gouwenaar aan uit de glimmend opgewrevene mahonijhouten pijpenla. - 'k Dank u! stamelde Huibert zonder zichzelven te verstaan. - Kom! moedigde hem de Hoogleeraar aan, die eene wiek van tabak in de geslagene wonde zocht te leggen. Niettegenstaande zijne weigering had Huibert er echter reeds eene met bevende hand werktuigelijk aangegrepen. Ach! hij had reden onthutst te wezen. Juist zou hij den Hoogleeraar over zijn Candidaats hebben aangesproken, waarmede hij klaar was en dat hij nog zoo gaarne voor de groote vacantie had willen afleggen. De Hoogleeraar vermoedde zulks en de verzuimde Collegia moesten ingepeperd worden, want voor stoelen en banken te dicteren, daar voor schroomt eens Professors eigenliefde nog meer dan een jong Student voor den naam van k.. - niet royaal. Dat Huibert ook zoo onvoorzigtig kon wezen, ondanks ieders waarschuwing! Het is waar, hij was een vlugge en knappe kop en kon als Jurist de Hoogeschool gelijk zij is ontberen; maar hij volgde in zijne wijze van studie de beginselen van zijn gezond verstand. Hoe dikwijls werd hij door zijne wijzere vrienden onder handen genomen! Maar hij lachte hen uit, spotte, sloeg in den wind, en daar moet het dartele vischje nu toch ook op zijne beurt de fuik in. Schrik echter niet al te zeer, lieve vriend! bedenk, dat uw Hoogleeraar slechts één tegen vier is en niet altijd even grimmig; de anderen zijn u welligt meer, hun Collega welligt minder toegenegen; laat hen om u kijven en vechten, wees slim en vlug, vlei en stook, werp uwe netten in het troebele water, divide ut imperes, en houd in het oog dat er met de Goden verdragen te sluiten zijn. De kopjes zijn voor het tweede maal rondgedeeld. Wegens het voorgevallene met Huibert is er geene beweging meer in de tongen te krijgen: de Heeren zijn schuw geworden, de slakken kropen terug in hare huisjes en trokken bij de ruwe aanraking de fijne voelhorens naar binnen. Professor tracht op de verstijfden galvanische proeven te nemen en het spraakdeel, similia similibus, weder aan het klappen te krijgen. Hij moedigt aan tot een tweede pijpje en is juist den trap op om eene aardigheid in zijne achterzolders op te schommelen, toen Frederik, met voornemen het den Professor gemakkelijk te maken, invalt: - Professor! het is al heel mooi weer! - Ja, mijnheer Suermalen! bijt de Hoogleeraar kort af en zegt in het algemeen: - Is het ulieden reeds bekend, dat Professor Vlodere ons verlaat? - Heeft hij dan toch, roept een der aanwezigen, een breede vent met een oud voorhoofd, op een helderen, onbelemmerden toon, en met de verbazing | |
[pagina 524]
| |
der verontwaardiging, het beroep naar Groningen aangenomen? - Ik hoorde het dezen morgen verzekeren. - Dat zou in vorige tijden niet gebeurd zijn, Professor! Van Leiden naar Groningen! - Zijne vrouw is er van daan. - Het is een onherstelbaar verlies. - Men noemt den bekwaamsten onzer Leidsche advokaten als zijn opvolger. De breede vent merkt, dat hij met zijn bijvoegelijk-naamwoord wel had kunnen t'huis blijven en lurkt eens aan zijne pijp. Gelukkig gaat de deur open en een dwerg-Studentje dribbelt op den Hoogleeraar aan. Sommigen meesmuilen tegen elkander. Het kereltje krijgt eene kleur als bloed en mompelt iets verwards tusschen de tanden, terwijl de meid hem een stoel achter na draagt. - Ga zitten, mijnheer! Algemeene stilte. Langzaam trekt het manneken een paar wijde handschoenen uit, welke hij in zijn hoed onder zijn stoel bergt, en onderstaat zich overmoedig alhoewel stamelend te beweren: dat het mooi weer is. - Ik moet er nu wel stellig van overtuigd wezen, mijnheer! voegt Professor, eindelijk ongeduldig geworden, hem bits toe; mijnheer Volmer is hier het eerst gekomen en heeft gezegd: dat het mooi weer was, toen heeft mijnheer Asting mij hetzelfde verzekerd, bijna op hetzelfde oogenblik heeft mijnheer Stavelen mij zijne meening omtrent de schoonheid van het weer insgelijks medegedeeld, vervolgens bevestigde Mijnheer Flaam de waarheid dezer gevoelens ook al, benevens deze vier Heeren, die tegelijk binnen kwamen, later nog Mijnheer Suermalen, en daarbij laat mij de dag nog overvloedig toe mijzelven met eigene oogen van de juistheid der thesis te verzekeren. Het ongelukje smelt, verliest het gevoel van zijn aanwezen, ziet noch hoort meer, vergaat, en om geene andere reden bekruipt hem allengs weder de bewustheid van zichzelven, dan om hem zich met een in zijn angst aan gruis geknepen pijpenkop te doen hervinden; ja, nooit ware zij geheel teruggekeerd, indien hem niet zijn half leeggedronken theekopje uit de zweetende hand over den zwarten pantalon was gegleden, hetgeen een hagje in de vrolijke verwarring en terwijl Professor met zijn zakdoek aan den gang is, doet aanmerken: dat men zich niet behoeft te verwonderen, zoo iemand, die het hoofd verloren heeft, zulks op alle mogelijke koppen zoekt te wreken. Er wordt weder gebeld. Twee heeren op stoep. Zoo laat nog! het is reeds bijna half zeven. De Professor gluurt de kamer rond; elf heeren! addeert hij; mogelijk, bedenkt hij nijdig, komen zij reeds van mijn Collega, die hen niet ontvangen heeft, steekt het hoofd door de reet van de deur en werpt de meid in het voorbijgaan naar de voordeur toe: - Niet t'huis, hoor! 't is vol! - Professor t'huis? | |
[pagina 525]
| |
- Mijnheer, zegt de meid, die - zou een uwer mij ook kunnen zeggen om welke reden? - rood als bloed wordt, het spijt den Professor ijsselijk, maar daar binnen al zoo veel heeren binnen, dat het den Professor wel spijt, maar dat de Professor de Heeren vriendelijk verzoekt het eens te willen hervatten. Professor steekt de kaartjes, na kennisneming der namen, onverschillig in den zak en vraagt op een zeker beleedigd toontje, of Professor Pelzen bij geval ook uit de stad is, hetgeen toestemmend beantwoord zijnde den Hoogleeraar schijnt te verleiden de kaartjes nog eens uit den zak te halen en aandachtig met een zich rimpelend voorhoofd te bekijken. Daar staan nu de afgewezenen in gala op de straat, zonder te weten waarheen. Half zeven, en ten zeven ure nergens elders thee waar ook in de stad; geene kennissen of geene bezoeken te maken. Dan nog liever de verveling van de Thee, zoo waren zij ten minste in hunne voornemens niet bedrogen geworden en hadden zich niet te vergeefs in hunne beste plunje gestoken. Een der twee blijkt echter spoedig getroost, want van achter de zorgvuldig toegeschovene gordijntjes zien de Theeslagers den eenen met een zuur gezigt vloekende en tierende achter de huizen verdwijnen, terwijl de andere hem vrolijk op den rug klopt, en rekenen uit dat er den teleurgestelde niets anders zal overschieten dan, na zich even schielijk uit- als een half uur te voren aangekleed te hebben, bij zijn medgezel een fideel kopje thee te gaan slobberen, waarop twee derden van het gezelschap zich voorstelt hem ten klokke zeven te gaan betrappen. Reeds zitten de Heeren gedurende een groot kwartier bij elkander, en nog zijn er geene andere dan onbeduidende woorden gewisseld, en nog altijd kruipt het teutige gesprek, ziekelijk, traag, verkwijnend en ongelijkmatig voort. De breede vent verbeeldt zich de partij te moeten opwinden. Hij is een dapper Collegie- en Theehengst, een geleerde maar verwaande jongen, die liever met Professoren dan met Studenten omgaat en van tijd tot tijd lust heeft te beproeven, hoe hem de toga staan zou. - Zal het dictaat voor uw nieuwe Collegie na de vacantie klaar zijn? vraagt hij met zijne heldere stem. Een teeder punt, dat maar beter onaangeroerd bleef. De jonge geleerde is onhandig. Doch de Professor antwoordt met zelfvoldoening: - Het is reeds klaar, mijnheer! Na een driejarigen arbeid! Nu tast de jonge mensch door en treedt in bijzonderheden omtrent dien tak der regtsgeleerdheid, welken de Hoogleeraar onderwijst; de Hoogleeraar van zijnen kant schept behagen in de vrijmoedige ontwikkeling zijner gezonde denkbeelden96, en de zamenspraak wordt degelijk, belangrijk, diep, maar in de omstandigheden wel min of meer ongepast, dewijl de ééne helft er geen deel aan verkiest en de andere geen deel aan vermag of durft te nemen. | |
[pagina 526]
| |
Geen der pijpenmannen had nog een woord gesproken, en de nijdige blikken, welke sommige der figuranten op de solo-partij wierpen, duidden maar al te kennelijk aan, hoe kwalijk hunne meerdere beschroomdheid en beperktere kennis hem die pedante uitkramerij van hooge geleerdheid neemt, van wier bron allen den sleutel hebben. De Hoogleeraar bespeurt het en breekt af; de koning van het feest begreep, dat het betaamde elk dier stommen de tong even te ontboeijen. - Waar is u van daan? vroeg hij, zich tot Asting wendende. Maar deze was derwijze in zijn tabakzuigen verdiept en in zijne stilzwijgendheid verloren, dat hij Professors vraag niet eens gewaar werd en zijne oogen onafgebroken op den rand der tafel hield gevestigd. Zijn buurman stoot hem aan. Verschrikt en verwonderd, kijkt hij op, als of hem kwaad geschiedde. - Professor vraagt je iets. Zenuwachtige trilling. Hij zit regt op, zijn oog rigt zich op den mond van den Hoogleeraar, want zijn blik wederstaat hij niet, de pijp wijkt van zijne lippen en een blos verwt zijne kaken. - Ik vraag exc... - Waar of u van daan is, mijnheer? - Van Dordt, Professor! - Eene oude stad, mijnheer! - Ja, Professor! Een oogenblik stilte. Asting zich vermannende: - Wij hebben er nog de Gravenstraat. - O ja! waarin graaf Dirk werd doodgeschoten. Nu volgden ettelijke geschiedkundige zinsneden van den Hoogleeraar, welke onbeäntwoord bleven. - U schijnt nog al veel van rijden te houden, zeide deze tot een volgenden. Maar de Student, die beducht was voor een steek over die dagelijksche uitspanning en reeds iets stekeligs in de vraag dacht te bespeuren, durfde niet antwoorden en zweeg. - Laatst kwam ik u tegen... Niet waar?... Was dat een eigen paard? - Neen, Professor, het was Sincère uit de Manege, de groene schimmel, of u die kent. Uitbarsting van gelach. Frederik Suermalen echter, die den Professor beter kende dan de overigen, sloeg brutaler door en hield het gesprek vrij langen tijd op over de herhaalde vertragingen in het aankomen van den spoorwagen, trad daarop, ten aanhoore der tien hem aangapende broeders, in een ernstig vergelijk, omtrent de verschillende vaderlandsche wijzen van vervoer, bij welke beschouwing de jeugdige Volmer het waagde eene passage van d'Arlincourts Pélerin aan te halen97, met welken schrijver de Hoogleeraar door een schouderophalen te kennen gaf volstrekt onbekend te wezen, en voortgaande hief de eerste het vraagstuk, nopens het verval der trekschuiten, tot de hoogste hoogte | |
[pagina 527]
| |
op, waartoe deze overweging vatbaar was, ja! sloeg zelfs een paar vermetele uijen, welke de Studenten door een zedig lachje de gelegenheid schonken van hunne tegenwoordigheid luide te doen blijken en den Professor door een goedkeurend opgetrokken plooitje om den mond eene zijner menschelijke zijden te verraden. - Heb ik ook, vroeg de Professor tot een anderen, het genoegen kunnen hebben met mijnheer uw vader laatst naar Utrecht te reizen? - Vader is in de Oost, Professor! - Bij het vertrek, hoorde ik van de passagierslijst den naam van Bregere afroepen, welken mijne collegielijst mij herinnerde. - Professor noemt mij bij de Responsie wel meer zoo, merkte de toegesprokene bescheiden aan, - ook deze gesprekken hadden iets van eene Responsie - maar de naam wordt eigenlijk op zijn fransch uitgesproken: Brégère. - De Breegers, Professor, valt Frederik in, van zijne gemeenzaamheid misbruik makende, omdat hij aan den ondervraagden een pik heeft, is eene geheel andere familie; door zijn toon duidelijk te kennen gevende: de Breegers zijn fatsoenlijk, maar dit is een gemeene boel. Nu was het vrij algemeen bekend, dat de vader van dezen Student juist niet om zijne deugden en eerlijkheid naar de Oost geraakt was en 't was hard, dat de zoon, dubbel beklagenswaard, boeten moest voor wat de vader had misdreven. Op deze scherpe aanmerking van Frederik, wier ondeugende zin niemand ontsnapt was, volgde eene algemeene en afkeurende stilte, want Brégère was zeer gezien en Frederiks uitval meer dan onedelmoedig. De beleedigde keek op zijn neus en de Professor, die op den neus van Brégère keek, bemerkte terstond, dat achter zijne onschuldige vraag iets meer zitten moest dan hij had kunnen vermoeden. Ondertusschen stonden de kopjes met de lepeltjes er in, waar tegen de vliegen met kregel zelfbehagen opklauterden. - Een derde kopje? Hoe dorstig ook, wie zou het hebben gewaagd? Ook de tweede pijp was tot asch versmookt en de meeste lagen reeds op de tafel met den kop over boord, als waren zij het slagtoffer van hare eigene geuren. - Stop nog eens! herhaalde de Professor, maar ditmaal wist men, hoe de uitnoodiging gemeend was en waaraan men zich had te houden. Bij de diepe stilte, welke tusschenbeide heerschte, zagen een paar vrienden elkander aan. Een paar andere bemerkten zulks en doken schichtig en snel naar hun hoed onder den stoel; maar juist hadden zij al hunne spieren zaamgespannen, om hun zetel te verlaten, toen de Hoogleeraar, een anderen inval beet grijpende, een lid der Redactie van den Studenten-Almanak vroeg, niet omdat hem het ding belang inboezemde, doch alleen omdat hij begreep geluid van zich te moeten geven: - Hoe staat het met de Bijdragen? | |
[pagina 528]
| |
Allen waren terstond weder uit het veld en niemand durfde op des Professors stem meer eene poging tot vertrek aanwenden. Onderwijl zaten de vier voorbarigen met de handen aan hunne hoeden vast - de Hoogleeraar scheen de beweging niet opgemerkt te hebben - wat zouden zij beginnen? Gelukkig werden zij door Frederik gered. Op dat heugelijk teeken, vlogen allen op; de pijpen, die nog niet uit waren, werden nedergeworpen; men drong elkander voorbij, tegen den Professor aan, en de deur was te naauw voor de haast der heeren, die zich bijna den tijd niet gunden den Hoogleeraar bedaard en ordentlijk de hand te reiken, behoorlijk goeden avond te wenschen en het decorum te bewaren tot dat de deur van het vertrek zich achter hen gesloten zou hebben en zij, geholpen door het dienstmeisje, voor welken bijstand de een het lekkertje door een zoen, de andere door een begeerlijk kneepje, een derde door meer schadeloos stelde, uit een bajert van jassen en mantels, achteloos op de bank in het voorhuis gesmeten, hun eigendom zouden pogen weer te vinden. Aldus eindigde deze onderlinge pijniging. De Student juichte in de vrije lucht en de Professor in zijn tabakswalm. - Eene pijniging? Niets minder. Wie toch zal beweren, dat het bezoek voldoening geeft; staat het zelfs niet veeleer te bezien, wie het meest opgetogen is, dat men opkrast, de bezoeker of de bezochte? Want eene bezoeking is het, en met regt. Voor beiden. Men moest die dwang-Thees afschaffen, die aangekleede, aanbevolene, ja, van ter zijde bevolene opwachtingen, zoo als er nooit anders dan bij Hoogleeraren gemaakt worden. Leerlingen en leermeester bevinden zich immers op een valsch standpunt tegenover elkander geplaatst; de eersten durven den laatsten niet aan, want in zijne betrekkingen van mensch, in zijn karakter van burger, van vriend, van huisvader, kennen zij hem volstrekt niet, en in die van geleerde te weinig; hoe velen die nooit, of zoo al, geene andere taal dan die van Latium met hem wisselden! Zij schromen zich onvoorzigtig uit te laten en snaren aan te roeren, welke onoplosbare dissonanten aangeven en onaangename echoos nalaten in het geheugen des mans, die zooveel invloed heeft op eene Academische loopbaan. De meesten zijn bang zich met hem op een geleerd terrein te begeven en slechts een zeer enkele pakt door zijne stoute tong den Professor in, terwijl hij den praat voor zich alleen bemagtigt en daardoor al de anderen - gij weet wat het zegt door te gaan voor pedant - tegen zich inneemt. Men rookt dus gewoonlijk liever stilletjes voort, slurpt gedwee thee en zit te denken over zijn eerste woord tot op het oogenblik, dat de onverschrokkenste het sein des vaarwels geeft en der verlossing. Welk eene beproeving! Het is een voor- of een nasmaak des Examens. Aan den anderen kant weet ook de Professor weinig meer van zijne Studenten dan deze van hem. Het is hem bekend, of zij trouw Collegie houden, of zij zuiver latijn spreken, niet altijd herinnert hij zich hun naam. Voegt hier- | |
[pagina 529]
| |
bij het weinige slag, dat beide hebben, om een onzijdig en algemeen gesprek levendig te houden; de jongelui, waaronder van het groenste groen, zijn bedeesd en bedremmeld, maar de Hoogleeraar behoorde immers de kunst te verstaan en er zich op toe te leggen hen los te schudden en op hun gemak te stellen; doch de deftige, de strenge geleerde heeft vooreerst te weinig op met den lossen, gladden toon der gezelschappen, dan dat hij zich ooit zou vernederen in het voeren van zoodanige als welke den man van de wereld - en waarom zou een Hoogleeraar zich dien titel schamen? - een duurzaam versiersel aanbrengen, en vervolgens loopt hem tevens de opwekking om, wat hem zoo veel moeite kost, te beproeven voor Studenten, die hij elk niet meer dan een paar malen 's jaars op een dergelijken voet te spreken krijgt, te traag door den geest. Den Student onderdrukt het besef van niet vrij te zijn en dat een bezoek bij een Hoogleeraar iets anders moest wezen dan het is; hij gevoelt zich daarbij geheel uit zijne gewoonten, uit zijne sfeer gerukt, het is hem alsof hij in eene lagere, stijvere, meer verouderde wereld dan die waarin hij te huis behoort verplaatst is, en de jongeling, zoo hupsch en geestig in de salons zijner geboorteplaats, wordt in de kinderkamer des Hoogleeraars eene onhandelbare hark. Zelden bewijst het gezin of de vrouw des Professors een Student de eer van haar gezelschap, misschien wel omdat het bij den Professor alleen nog eene wet schijnt het vertrek binnen zestig minuten in een bokkinghang te moeten herschapen hebben, zoodat, waagt men het later eene familie, waar vrouwen zijn, eene visite te brengen, het schalke dochtertje u vraagt met een ondeugend oogblikje en een opgetrokken neusje aan het oor: - of je weer op zoo'n Thee zijt geweest? - In ieder fatsoenlijk huis is het moeijelijk zich vóór zevenen te laten aandienen; maar bij een Hoogleeraar is men verpligt, wil men niet afgescheept worden, klokke vijf of zes op stoep te staan; reeds voor dat de klok zich doet hooren dwaalt men rond om het huis, als kwakken die den claviger wachten, en voor de klepel bestorven is staan allen voor de deur, terwijl ieder het glaasje likeur betreurt in den Paauw en zich herinnert hoe'n benaauwend verduwingsmiddel slappe thee is. Mijn vriend van Eyder. - Hoe dan toch wel een Professoraal huishouden zou ingerigt zijn en hoe vroeg die geleerden wel eten? Gusje van Yken beweert, dat geleerden nooit iets anders eten dan letters en die corii magistri ofte wel leêrmeesters, volgens 's heertjes woord-afleiding, deze taaije kost van den ochtend tot den avond op tafel hebben. Doch Klikspaan zou eerder van meening zijn, dat zij, door een even laat gesteld etensuur als dat van ieder ander Leidenaar, zich en hunne jongelui liever benaauwden, dan, het stelsel ontrouw, de oude sleur van het gewone, voorvaderlijke theeuur te verlaten. Een Professor. - En, mijnheer, omdat een Hoogleeraar niet zoo als ieder ander over latere avonduren beschikken kan en gewoonlijk ten zeven ure zijne studeerkamer reeds betrokken heeft. | |
[pagina 530]
| |
Ik heb allen eerbied voor de werkzaamheid van uwen Hooggeleerde, maar geloof dat, zoo de verdeeling van onzen Hollandschen dag geschikter ware verordend, wij ons zouden mogen verheugen die onwaardeerbare hoedanigheid nog meer vruchten te zien dragen dan nu het geval is en de zamenleving er in aangenaamheid, in belangrijkheid, in degelijkheid, bij winnen zou. Een van beiden: òf de dag wordt in twee genoegzaam gelijke deelen gesplitst door het vroegtijdige middagmaal, gelijk bij onze voorvaders; òf de avond door het later gestelde aan den voormiddag opgeofferd, gelijk thans. In het eerste geval is het raadzaam, door eene behoorlijke verdeeling van tijd, de strengere bezigheden met afleidende en krachtherstellende uitspanningen af te wisselen en te verpoozen; in het tweede den voormiddag aan den ernst, de studie, de wetenschap, de pligten des levens te wijden en de uren van den avond aan de ontboeijende vreugd, de beschavende vermaken, de zoetheden der zamenleving. Bij ons echter, in acht genomen dat wij als in een ongelukkigen overgangstoestand verkeeren, blijft men, terwijl onze morgen nog te kort is en het middagmaal nog niet laat genoeg, bij eene moderne verdeeling van den dag steeds aan de oude verdeeling der bezigheden hechten en bedenkt niet, dat naar de veranderde gewoonten ook de levenswijze dient veranderd. Des morgens - men staat in ons land niet vroeg op - geeft de Hoogleeraar zijne menigvuldige Lessen, neemt Examina af, houdt aanspraken bij Promotiën en doet Medici eeden zweren. Een paar uren vrij misschien, eene korte wandeling, het etensuur is reeds daar. Veel te schielijk na het middagmaal sloft hij met een vollen buik en doffe hersenen naar de boekenkamer en propt de wetenschap op de aardappelen, belet beider verkleinzing en hindert het een door het ander. Hij verdroogt, hij verroest. De lach wijkt, de groeven kerven het aangezigt, het gezellige vermaak der met vrouwen lieftallig opgeluisterde kringen wordt met hoovaardigen zin voor wuft en verderfelijk uitgemaakt en de ontoegankelijke geleerde ten laatste ontoegankelijk zelfs voor de wetenschap en de eerzucht naar buitenlandschen roem, zoodat hem weinig anders overblijft dan zich in zijne bekrompene zelfvoldoening en eenzelvige verachtering zorgvuldig opgesloten en geblinddoekt te houden en dat stelsel angstvallig toe te passen op hen vooral, die onder zijn gebied geraken en in de moddersloot stikken. Derhalve meer tijd, bij gepaster tijdverdeeling! Vroeger dag, minder lessen, en de Examina, ook uit dit oogpunt, afgenomen door eene bijzondere en afzonderlijke commissie! Want misschien is eene der oorzaken van de rampzaligheid, waarin wij ons volk verzonken zien, hoe dwaas zulks in het oor van velen ook klinken moge, de verkeerde verdeeling van den dag en opvolging van bezigheden, gehandhaafd door de gehechtheid aan het oude, die kinderachtige kwaal der afgeleefden, welke, gepaard aan een neer- op hetgeen waartegen men moest opzien, het land ten onder brengt. Welk eene verschrikkelijkheid voor het jonge bloedje, dat pas is aangekomen, of voor het kwade geweten, hetwelk zich bewust is, toegegeven te heb- | |
[pagina 531]
| |
ben aan de guurheid van het jaargetijde en de koesterende warmte der legerstede! Hij durfde het niet langer laten; hij waagde het aan te schellen aan de bel der Hooggeleerdheid. Wel was hij alleen en nog zag hij geene medebroeders aansnellen, doch zij zouden dra wel volgen, en wie wist bovendien of de kamer niet reeds vol was? Zoo hij eens belet mogt krijgen! Een straal van moed, een straal van hoop strijken neder in zijne ziel! De deur wordt geopend. - Is de Professor t'huis? - Ja wel, mijnheer! En daar staat hij in eene holle kamer, waar hem de grijze Hoogleeraar in sombere eenzaamheid te gemoet treedt. Alleen met het voorwerp van zijn angst! Onder vier oogen met het voorwerp zijner siddering, met hetwelk hij nog nimmer Hollandsch, ja zelfs, hij herinnert het zich, beiden zullen het zich, vreest hij, ter kwader ure herinneren, nog nooit Latijn gesproken heeft! Onder vier oogen een geheel uur lang, twee lange pijpen en twee volle koppen thee lang! en geene redding! Een Examen duurt maar drie kwartier! De muis met de kat in één hok opgesloten. Och! dat hij als de hond, want zijne beteutering kent geene palen, onopgemerkt mogt gaan koesten in een hoek. Het Studentje heeft nog niet wat men overeen is gekomen toon te noemen, en die van den Hoogleeraar werd gesmoord tusschen het stille stof der boeken; beiden weten niet wat zij met elkander zullen aanvangen en, al vriest het een vijfje dik in een uur, beiden hebben de parels zweet, welke hun tusschen de vingers opkomen, niet noodig, om overtuigd te zijn, dat een dergelijk bezoek eene spaarkagchel is, welke den besten Sterkman de loef afsteekt. De Professor zoo wel als ieder Student ziet het gewrongene, het moeijelijke, het onvertrouwelijke van eene dergelijke op een bepaalden dag en vast uur ingestelde audiëntie flaauwlijk in, doch of de oorzaak er van bij allen tot dadelijke helderheid gekomen is, zou ik niet durven beslissen. Getuige de verschillende stelsels der Professoren, hoe met jongelui moet worden omgesprongen. Het is noodig, beweert de eene Hoogleeraar, dat men de Professor blijve! Hij is stijf, teruggetrokkken, afdalend vriendelijk en spreekt bij uitsluiting over het vak. Zijn Thee is een Collegie, dat in de moedertaal gegeven wordt, alwaar tabak geoorloofd is, thee wordt gediend en blikkers worden gereden. Een ander is van een tegenovergesteld gevoelen. - Op mijn Thee hang ik de toga aan den kapstok, schud ik alle geleerdheid af en keuvel even vrank en vrij met mijne jongelui alsof ikzelf nog Student ware. Zijn Thee ontaardt al spoedig in een schuitenpraatje. Onbeteekenende onderwerpen, of liever onbeteekenend behandelde, want, zoo als Voltaire het zoo fijn opmerkte: Il n'est pas de petits objets, onderwerpen, toegankelijk voor den onbeduidendsten Muzenzoon en waarover het geoorloofd is de meest alledaagsche meeningen te uiten, als: over het | |
[pagina 532]
| |
hooge water en het vallen der blaren; over den invloed van dit laatste en het natte weder op veler gemoed; over het verkieslijke van den winter boven den zomer voor de studiën; over de genoegens van het vuur en de lange avonden98, - zijn aldaar wekelijksche kost, welke met weinig gefruite en herhaaldelijk opgewarmde uijen des Hoogleeraars wordt opgestoofd. Een derde - en dit is zeker eene verbetering - laat zijne vrouw somwijlen of altijd bij het bezoek tegenwoordig zijn, om de thee te schenken, dit verhindert het smoken en maakt het gesprek algemeener en vloeijender. De meesten toonen zich alzoo met de aangenomene wijze van jongelui te ontvangen weinig te vreden, zijn het met zichzelven er niet over eens en zouden gaarne naar iets anders rondtasten. Enkelen, dunkt mij, vonden het regte spoor. Zij waren van oordeel, dat er voor den Student iets vernederends in een vastgesteld en uitsluitend uur gelegen is, hetwelk hem uit de familie- en vriendenkring des Hoogleeraars weert, en dat zulks den schijn kon hebben, alsof hij gehouden werd beneden het gewone peil te staan, om op den voet van ieder ander fatsoenlijk man behandeld en ontvangen te worden; zij schaften het druilige, afgebakende, ongeriefelijke Theeuur af, stelden hun huis met dat van elk ander gezin gelijk en telken dage voor iedereen, en derhalve ook voor iederen Academieburger tot welke faculteit ook behoorende, open, waardoor van zelf alle uitzonderende kenmerken vervielen en voor achtbare doch onhandige stroefheid minzame en hoog beschaafde en beschavende wellevendheid plaats maakte. Klikspaan heeft wel eens bij eene vroegere gelegenheid van ter zijde den wensch te kennen gegeven, dat de Hoogleeraren der Academische jeugd een gemeenzamer toe- en omgang mogten verleenen. Zoo lang de tegenwoordige stelling der Professoren tegenover de studerende jongelingschap onveranderd blijft, zal hij bij dien wensch volharden en staande houden, dat zulks aangenamer en bevredigender vruchten zou opleveren dan de stijve, halve toelating, welke haar nu in het wekelijksche Theeuur en de meestal onaangename woordenwisselingen, welke in de spreekkamers der Hooggeleerden plegen plaats te grijpen, geschonken wordt. Thans zijn de Hoogleeraars niet veel meer dan schoolmeesters; zij bedillen, bevitten, beneuzelen het Corps; zij gaan de wegen, de gewoonten, de eigenheden van elk in het bijzonder angstvallig na en schamen zich niet, er somtijds bespieders en aandragers op na te houden. Zij houden rekening van degenen, die trouw, minder vlijtig en in het geheel niet hunne Lessen volgen; de ouders, hoe onbekend ook, komen hun raad vragen - en welken raad! - omtrent de studie, en inlichtingen - hoedanigen! - omtrent het gedrag van hunne zonen, welken raad en inlichtingen de Hoogleeraars nooit in staat zijn voldoende en naar waarheid te geven. Zij dalen af tot beuzelarijen, vallen hunne leerlingen lastig met kleinigheden en rijden hen na over zaken, die, uit hoe lofwaardig eene bron die bemoeijalligheden ook voortspruiten, naauwere banden eerst het regt geven te onderzoeken. Ware het nu mogelijk deze houding in haar geheel te handhaven, en zijne belangstel- | |
[pagina 533]
| |
ling en warme toegenegenheid evenmatig uit te gieten over dien grooten hoop, wien men geroepen is wetenschappelijk op te leiden; ware de stelling van raadsman, van vriend, van pleegvader houdbaar; kon men instaan voor het gemoed en de gezindheid der jongelui, opdat men zich aan geene misvattingen blootstelde en aan het gevaar van den spot te worden eens doortrapten ondeugds, die uwe zuiverste bedoelingen, ten zijnen kluchttooneele opgevoerd, sleepte door het scherpe zuur zijner scherts en uwe gemoedelijkste briefjes, met zijne even potsierlijke als onbarmhartige noten opgeluisterd, liet rijden door den Paauw en wandelen langs de Breêstraat. Doch aan eene Hoogeschool is dit de ongerijmdheid zelve en leidt, zoowel bij de jongelui, die hier, als mannen optredende, vast genoeg in hunne schoenen moeten staan om geen paedagoog in dien zin meer noodig te hebben, tot bekrompenheid, als bij den Hoogleeraar tot tijdverlies en vernedering zijns stands. Al dien nijdigen Collegiedwang, al die weigeringen ter toelating tot Examina, al die verdere afdalingen en tegelijk afdolingen tot nietigheden en onwaardige kibbelarijen en plagerijen, wanneer zal men ze doen ophouden? Zij zijn beneden Hoogescholen. De Student - hij hebbe Collegie gehouden of niet, de wijze hoe hij achter de kennis gekomen is moet wien ook onverschillig zijn en, zoo de Academie is wat zij behoort te wezen, hij zal ze voorzeker buiten haar niet zoeken - melde zich slechts aan tot het Examen, en, zoo hij onkundig is, hij druipe! De stand van een Hoogleeraar is veel hooger dan de wet hem dien geeft en zijzelven hem genomen hebben. Aangenamer ook, dunkt mij; vooral rustiger, onafhankelijker. Velen willen, dat het Hoogleeraarsambt sommige mannen zal geschonken worden als eene hulde aan geleerdheid, als eene zekere gelegenheid ter bevordering van beschaving, wetenschap en kunst, zonder door de beslommeringen des levens, de afleidingen der wereld, gestoord te worden, als een otium cum dignitate van de oratio inauguralis af. Een Hoogleeraar, op zoodanige wijze in de Academiestad gevestigd, zou aldaar de vlam der wetenschap feller doen branden, zijne veelomvattende kennis voor begeerige jongelingen eene veilige vraagbaak, zijne gestadige tegenwoordigheid een levend voorbeeld, zijn wassende roem een edele prikkel wezen. Maar onder hun invloed zou het onmiddellijk onderwijs aan mindere goden worden opgedragen. De noodzakelijkheid van dit laatste zie ik niet in, en dat een paar uren geleerde toespraak dagelijks tot de studerende scharen, in denzelfden persoon onvereenigbaar zou wezen. Maar de tijdruimte en de kalme, ongestoorde overdenking van het boekvertrek ware in de noodwendige verwijdering van het druk en lastig getier der Studentenwereld te vinden. De Professoren moeten, alleen in hunne eigene bewustheid, te midden van het gewoel der Hoogeschool staan, doch voor het algemeen er verre boven verheven; als zoodanig dalen zij niet af tot den leerling; de leerling zoeke hen, klimme op tot den Hooggeleerde. Want de Professor voedt niet op, hij onderwijst. De Professor is een landsbeambte, zegt de wet; als zoodanig ook vervulle hij zijne pligten. Hij geve | |
[pagina 534]
| |
met ijver en ingenomenheid de hem opgelegde Lessen; zijn stand waardig en zijn naam vereeuwigend, versiere hij de letteren met de gewrochten zijner pen, doe hij de wetenschap voorwaarts streven op het pad der waarheid en der volmaking; - na den middag moge hij, uitrustende van zijne geliefde taak, zijn huis bij het schijnen der lampen openstellen onverschillig voor jongelingschap en ouderdom, voor tegenwoordige zoowel als voor toekomstige vermaardheid, en gewis zal het ook daar den man, die de achtbare wetenschap in het bevallige kleed der opgeruimde zamenleving weet te plooijen, wiens kennis en vernuft, wiens hoogere en fijner bewerktuigde geest in zijn dagelijkschen omgang zeker zal doorstralen, niet aan gretige bezoekers en leergrage toehoorders ontbreken. Thans is de Hoogleeraar eene prooi voor allen zonder onderscheid, die hun naam op zijne collegielijst gesteld hebben, rijp en groen rijdt hem op, waardig en onwaardig kost hem tijd, moeite en verdriet. Het moest eene eer zijn den Hoogleeraar te naderen; de onwilligen en onmagtigen, die nu de toegangen verstoppen, zouden wegzinken, de fiksche koppen alleen, de jongens van geest en van veerkracht - zij behoeven daarom geene Koormbergen te zijn - boven drijven, en de Hoogleeraar zou daarheen treden als een wijsgeer van het oude Hellas, omstuwd door een den meester waardigen stoet. Wij willen niemand, en ook onszelven niet, door een nieuwen blik in het tegenwoordige bedroeven, en de luttele, schamele eer - een jan en alleman toegesmeten ordelint! - in het licht stellen, welke heden bij vorige eeuwen vergeleken den geleerde wedervaart; de redenen niet opwarmen, welke de mannen der wetenschap van hunne zedelijke kracht en hun heilzaam ontzag verstoken hebben, noch opzoeken om welke oorzaken de wetenschappen geene roeping meer zijn, maar eene nering geworden; doch zeker is het, dat het ambt van Hoogleeraar in zoo verre met de positie van Aflegger gelijk staat, dat beiden, in den onedelen zin, tegelijk eene sinecuur zijn en een voorwendsel. Laat toch de leidbanden los, mijne Heeren! een Professor is geen Moshieu. Kijkt! dit is een Professor. | |
[pagina 535]
| |
- Geleerde man! zoo spreekt de hooge regering, het vaderland legt u jaarlijks eene aanzienlijke som toe; zet u neder in de stille Academiestad, leef er vrij en onbekommerd; arbeid er tot uw eigen roem, tot dien van uw land, tot de bevordering van den bloei, de ontwikkeling der wetenschap, en wijs er, alzoo doende, den weg aan de jongeren, die er zullen komen hangen aan uwe lippen! En al ware het nu, dat eene nooit te veronderstellen vakerigheid en lusteloosheid hunne gehoorzalen ledig liet, zou het hun beroemden naam verminderen, bid ik u, zoo eenige onverschillige jongelingen liever het uur voor hun onderwijs bestemd in de kolfbaan of aan het spoorwegstation doorbragten? Maar onze geleerde heeren denken daar geheel anders over. Bij den een is het malle behoefte om wijsheid uit te stallen, bij den anderen onbegrijpelijke jaloerschheid van zijne ambtgenooten, vrees van minder toehoorders te lokken dan zijn buurman, bij een derde een al te ver gedreven bang vermoeden, dat er schande in steke zijne banken onbezet te zien, welke beweegredenen hun elk middel goed doen achten om de Studenten onder allerlei misselijke en verbazende bedreigingen te verpligten op de Collegia tegenwoordig te zijn, alsof zij zelven en niet de Studenten bij het onderwijs belang hadden. - Maar, beweren de Hoogleeraars, de Studenten behooren Collegie te houden. Ik geef u groot gelijk, Mijne Heeren! zorgt derhalve, dat uwe Lessen belangrijk, maar in de eerste plaats, dat zij onontbeerlijk zijn of de bijtjes zullen de honig van elders vergaderen. Men maakt zich in het algemeen van het Hoogleeraarsambt eene valsche voorstelling. Neen! de opvoeding der jeugd is den Professor niet aanvertrouwd. Hare studiën te rigten, haar te leiden tot en door de wetenschap, haar orde en licht te doen vinden in het vreemde vak, in haren boezem het vuur levendig en blakend te houden, meer vermag hij niet, meer niet dan de jeugd zelve zoekt en van hem begeert. Ook is dit in de meeste gevallen onnoodig. De wetenschap is vrij; kennis, verzameld buiten de Academie, is, ten afgrijze nogtans van sommige onzer Hoogleeraren, in vele omstandigheden, zeer denkbaar; en met hoe weinig eigenlijk gezegde Lessen - ik spreek hier niet zoozeer van de genees- de werktuigkunde en die vakken, waar zich de praktijk naauwer aan de theorie sluit - kan de jongeling tegenwoordig niet volstaan, nu de geleerden in al de beschaafde talen van Europa, door middel van tallooze werken, spreken tot de opkomende geslachten. Ja, het is zelfs in onze gegevens mogelijk, dat een Hoogleeraar aan zijne woning jongelingen ontvange, die nooit eene zijner Lessen bijwoonden en wie hij toch gaarne erkent als zeer verdienstelijke Studenten. - Foei! welke beginselen! Ik zie het, geleerde Heer, gij valt flaauw. Een oogenblikje geduld, ik heb hier iets om u te doen bijkomen. Het is dringend noodzakelijk, dat er tegen de Afleggers gewaakt worde en zoo veel mogelijk perk gesteld aan hunne omzwervingen en hun vreesselijken | |
[pagina 536]
| |
invloed binnen de Academiestad. Ten dien einde, maar ten dien einde alleen, zou Klikspaan den Professoren eene zekere magt over de Studenten toebeschikt wenschen. Hij herinnerde zoo even reeds aan zijne gegevene bepaling van den Aflegger, maar het geldt thans meer eene tusschensoort, welke hij, ter plaatse waar het behoord had, minder in al hare kleuren op den voorgrond stelde en gaarne den naam gaf van de Lions.99 Sedert verscheidene jaren namelijk - zou het niet sedert de stichting onzer Hoogeschool wezen? - ziet men een troep door Leiden ledig loopen, die òf met het voornemen om niet anders dan kwaad te doen van de Latijnsche scholen gekomen, òf wel, als het gewone genus, ongelukkigerwijze, door toeval, zekere voorgeschiktheid en karakterloosheid, onder verkeerde makkers, het kwaad gaarne voortplantende, gevallen, allen lust tot studie hebben verloren, alle mogelijkheid van Examen hebben opgegeven, en alle voornemen van Promotie laten varen. Nogtans blijft de soort, welke ik voornamelijk bedoel, dieper bedorven dan de broeders van den gilde, minder vadsig en Mephistophelistischer, het muntende op tijdgenoot en nakomelingschap, hangen aan de Kroeg, dweilen over straat, alle zaden van deugdelijkheid bij zwakkeren en jongeren verstikken, allen aanleg tot wetenschap uitroeijen, alle vonken van goeden smaak en wellevendheid uitblusschen. Zij hebben zich, naar het schijnt, aan het Studentschap vastgeklampt en doen het gelden - op welk eene wijze! - als eene betrekking in de maatschappij. De slechtsten overleidden reeds bij zichzelven als kinderen, dat zij te kriewelig waren om op eene kantoorbank geprikt te zitten en te lui voor soldaat; verzot op onafhankelijkheid, prétexte admirable, zoo als Léon Gozlan zegt, pour ne pas avouer qu'on hait l'application d'esprit et le travail des mains100, lachte het Studentenleventje hun toe als een luilekkerlandje van pret en dartelheid; onder het voorwendsel van studeren - o, die oude lui van de jongelui! - stevenden zij de wijde wereld der liberteit in naar Leiden; en nu den baas gespeeld, gejoold, gejouwd, gesjouwd! hunne beste jaren verspild en vermorst, hunne kostbaarste sappen vermorst en bedorven, de schuldenlast verzwaard en jaar op jaar hooger opgestapeld, tot papa de sjees laat inspannen en met hen naar de Academie van Harderwyk rijdt! Dat nu deze soort van Afleggers allen maar Bivalva's waren! doch helaas! al legt Bivalva het óók af, de meesten zijn in hoe vele opzigten niet het tegendeel. Van daar juist het gevaarlijke, het verleidelijke huns aanzijns, van daar dat wij maatregelen ter hunner fnuiking afsmeeken, van daar dat wie het voegde zorg moesten dragen het Studentschap een overgangs- louterings- verzelfstandigingstijdvak als het is te doen blijven buiten, geene vaste positie, geene soort van titel worden in de maatschappij, en de Hoogeschool geene wijdopenstaande poort tot allerlei lediggang, lichtmisserij en uitdooving van den geest, van de degelijkheid en van den ernst, welke bij het wetenschappelijk opgeleid wordende geslacht zoo zorgvuldig mogelijk dienden bewaard en aangekweekt. Ach! wat zijn zij geestig en mild en wat schijnen zij rijk; badende in allerhande weelde en genot! Hoe vliegt niet knecht, winkelier, stal- | |
[pagina 537]
| |
houder en zoo voorts, op den minsten hunner wenken! hoe is ieder bereid hun geringste verlangen te bevredigen, hun voorbijgaandsten, hun ongerijmdsten inval te voorkomen en het beleedigende woord te ontvangen met een lach van tevredenheid! want, wenken, verlangens, invallen, ook de beleedigingen misschien, brengen rente op; papa, die eenmaal weten zal, Hoe 't zoontje, in plaats van daaglijks brood, is een soliede man, en alles, plegen het eigenbelang en de laagheid te spreken, komt te regt. Hoe moet niet die eigenaardige, krasse toon, getruffeld met malle zetten, gekruid met roekelooze uijen, aangezet met puntige en schitterende dwaziteiten, doorspekt met krachtige en vooral royale vloekwoorden, den pas aankomende in zijne bevreemding van bewondering en bedondering op den grond werpen en tot zelfverheffende nabootsing verlokken. Wel is waar kan hij zich in den beginne moeijelijk ontveinzen, dat die taal dikwijls vuil is en gemeen, maar hoe grappig en tooverachtig in hare vuilheid! en die ze spreken, zijn zij niet veel te sierlijk gekleed om een beweren van gemeenheid te staven? In de eenzaamheid van zijne kamer zegt zijn binnenste hem nog somtijds wel, dat in het sollen met gevoel, het beentje ligten aan te huis ingewortelde naauwgezetheden, het trappen van gemoedelijkheden door die eerste Meneeren; dat in hun zachtkens vereelten van de teedere plekken des harten, hun langzaam vergiftigen van de liefelijkheden der ziel, hun dansend en lagchend overstappen van de bezwaren des gewetens, hun onbarmhartig wegdringen van de poëzij der jeugd, hun overspotten van de stemmen der liefde en der natuur, hun slepen van des Allerhoogsten naam door drinkgelagen en bordeelen, hun verschroeijen van tranen en versmoren van zuchten, wel iets rampzaligs en Satanisch gelegen is; doch de jonge Student houdt zich ongaarne anders dan gelijk hij zich voorstelt, dat men zich in de Studentenwereld dient te gedragen. Eerst schrikt hij wel terug voor die snerpende woorden, welke als een siroccowind de zachte eigenschappen der ziel opdroogen, voor dat wegkakelen van heilige pligten en dat heenzetten over edele bezwaren. Doch alles is zoo aardig, zoo vrolijk, zoo vermakelijk. Hij begint zich zoo sterk, zoo wijs te gevoelen; hij bloost bijna over zijne weekheid van te voren. Het is de stem der wereld en der rede, maakt hij zich diets, welke tot hem komt; de tijden der mijmering, der nevelende fantazijen zijn voorbij, thans eerst omhelst hij de waarheid, en weldra betrapt hij zich, al geeuwende, op de verlegenheid van niet meer te weten, wat hij aan zijne moeder zal schrijven, haar, die in elk woord van haren dierbaren zoon een ademtogt zijner kinderliefde plagt op te vangen en een bron tot dankbaarheid vond aan haren God. Maar liefde! - Schaamje, l'amourrr! zei Gusje van Yken met een Utrechtschen vocativus, ce n'est que le contact de deux épidermes. Vrouwen, bloemen, adel des harten, gehechtheid aan beginselen, stem des | |
[pagina 538]
| |
waarschuwenden gewetens, waar is uw zalige invloed? Die vrienden, ziet! hoe dapper is hunne houding, hoe smaakvol hun tooi! hoe wijkt ieder voor hen op zij! hoe bluffen zij op hunne beeren, hoe sidderen de Leidenaars! hoe knap weten zij hunne bevelen te drillen door koffijhuis en langs wenteltrap, hoe scherp en levendig vliegt en treft hun spot, hoe ver hebben zij zich boven al die bekrompenheden en vooroordeelen opgeschroefd, in wier banden het slaafsche ploertendom rondwoelt! Een enkele ui en het kroeggebouw schatert! Welk een opgang, zoo zij zich dronken in den Paauw vertoonen, en hoe menigeen er inloopt! Hun omgang is eene pest, hun lommer giftig als dat van den Pohon-Upas, hun verfoeijelijk bestaan de verste overdrijving, de zwartste schaduwzijde der zoozeer en te regt aangeprezene vrijheid des Academischen levens. Hoe zich losgescheurd? Maar neen! liever den wellustigen tooverdrank aan de lippen blijven klemmen; verleid te worden is zoo zoet! Wat de jongeling las in zijne fransche romannen wordt hier voor hem verwezenlijkt; wat hij er in vernam van de Parijsche jeugd, van de viveurs, van de roués, hier door hem toegepast. Voort maar, voort! Gedraafd, geijld, gesuizebold! Champagne! Emma! kaarten en dobbelsteenen! goud en afleiding! Weg met de eenzaamheid, weg met de overdenking! Voort maar, voort! male agere et laetari! En de jongen is naar hart en naar geest voor de poes. Ongekende behoeften zijn ontwaakt, onstuimige hartstogten opgezweept; anderen mede te slepen, ziedaar op zijne beurt zijne eerste, zijne eenige studie geworden; alsof het eene aandrift ware tot wraak, roept zijn helsche gemoed om slagtoffers; de steeds gebiedender eischen der zinnelijkheid, de dorst naar drank en naar vermaak, moeten bevredigd; een onafgebroken roes houdt hem in den stroom der vergetelheid krampachtig onder; hij slaat zijn geweten door om zijne maagruimte uit te leggen, en zijne fel verhitte jeugd jaagt naar eene verzadiging, welke terug wijkt tot zoo lang zij hem eenmaal toestaat, haar, ten koste zijner ligchamelijke en zedelijke krachten, in den vorm eener onvermoeibaar geeselende kastijding, in den arm te zinken, ten einde hij, verwelkt, afgeleefd en voos, verstompt, afzigtelijk, verliederlijkt en eene schim gelijk, met zijne duivelen der onbevredigdheid en wroeging in het hart, doch het blanketsel des geluks en des vermaaks op het voorhoofd, door Leidens straten heen ware en voortga te verleiden, gelijk hij eenmaal werd verleid. Eens begeerde een dergelijk beklagenswaardig wezen een Professor te spreken, die hem bij zich in de zijkamer toeliet. Zie hier het antwoord, dat hij bekwam! - Mijnheer, in ernst, ik mag u den goeden raad niet schuldig blijven van Leiden waarlijk liever te verlaten. Ik kan 't mij reeds moeijelijk begrijpen, en vrees het te doen, waarom gij u hier gevestigd hebt. Openbare vermakelijkheden zijn hier weinige, en niet op dien voet en in die volmaaktheid als ik veronderstel dat gij ze wenscht en als ze in de groote steden aan de orde van den dag zijn; avondvereenigingen vinden hier insgelijks zeldzaam plaats, ook meen ik | |
[pagina 539]
| |
dat men u op onze schaarsche partijen nimmer aantreft; het is hier alles te klein, te stil, te burgerlijk voor u; Leiden, mijnheer, is eene stad, waar gestudeerd wordt. Inderdaad, begeef u naar Londen of naar Parijs, naar den Haag ten minste of naar Amsterdam, daar zult gij beter op uwe plaats zijn dan hier; gij kunt er daarenboven uw systema reeds op de latijnscheschooljeugd toepassen, en wij zullen althans het voorregt hebben, dat uw invloed alhier niet meer onmiddellijk de Academie in rep en roer en bedaarde jongens op den verderfelijken weg brenge. Onbegrijpelijk, niet waar? is het, voor hem, die eenigermate met den toestand onzer Hoogescholen bekend is, dat tegen een zoodanig groot kwaad, hetwelk als een kanker den geest der studerende jongelingschap wegvreet en hare veerkracht verlamt, haar niet alleen afkeerig van- maar tevens onbekwaam maakt tot de studie en de latere zalige levensvreugde vergalt des mannelijken leeftijds, haar doet vervallen, versuffen en verdorren, en den staat opvult met naar ligchaam en ziel ziekelijke en verbasterde burgers, - dat tegen eene ramp, welke zulke verderfelijke gevolgen na zich sleept, nooit eenig behoedmiddel is aangewend. Ziet hier wat Klikspaan niet geheel ondoeltreffend zou achten. Overwegende dat het Studentschap geene maatschappelijke betrekking is noch mag worden, maar enkel eene wetenschappelijke voorbereiding tot dezelve, en binnen een tijdsverloop van weinige jaren, na voldoende Examina en daarop gevolgde Promotie, eindigt; dat het verder door eene veeljarige ondervinding gebleken is, welk een hoogstnadeeligen invloed degenen op het ligchaam der studerenden uitoefenen, die de bestemming der Hoogeschool miskennen, door haar verkeerdelijk te beschouwen als eene vaste verblijfplaats en een toevlugtsoord, en die eerst na een veel te lang gerekten tijd en op een boven den gewonen leeftijd der Studenten gekomen ouderdom, dikwijls tot aller braven en wijzen vreugde, aftrekken, zonder het minste blijk van wetenschappelijke vorderingen gegeven te hebben, - stelt hij voor het volgende. Elk Student, die zich in de maand December van zijn derde Academiejaar nog niet tot eenig Examen bij de Commissie heeft aangemeld, zal uitgenoodigd worden om voor de Hoogleeraren zijner Faculteit te verschijnen, ten einde op die vragen te antwoorden, welke hem door deze over zijne werkzaamheden zullen worden gedaan, en de verklaringen te geven, welke van hem omtrent zijne studiën zullen worden gevorderd, opdat uit deze de redenen blijken mogen, welke hem tot op dezen tijd het Examen deden uitstellen. Worden deze antwoorden en verklaringen voldoende bevonden, zoodat de Hoogleeraren zekere waarborgen voor de vlijt en den wetenschappelijken toeleg van den jongeling hebben verkregen, zoo zal het hem vergund wezen voor het vervolg zijne studiën vrijelijk voort te zetten, zonder de minste tijdbepaling of dwang tot eenige verdere rekenschap; zoo niet, wordt zijn naam van het Album civium Academicorum geschrapt en hem daardoor het vermogen benomen van aan dezelfde Hoogeschool een Examen af te leggen. | |
[pagina 540]
| |
Door een dergelijken, naar ons oordeel, zeer uitvoerbaren maatregel, welke altijd met geslotene deuren zou moeten plaats grijpen, werd den verdwaalden jongeling eene geschikte gelegenheid aangeboden om de Academie vaarwel te zeggen en, tot inkeer gekomen en van zijne verkeerde vrienden afgerukt, des verkiezende aan eene andere Hoogeschool een nieuw leven te beginnen. Vervolgens zouden wij de Relegatie strenger, openbaarder, indrukwekkender en verschrikkelijker, in al hare eer verlangen hersteld te zien. Van den officier van justitie zou de uitvoerende magt eindelijk moeten overgaan tot de Curatoren, de regtbank ten laatste vervloeijen in eene hooge Academische vierschaar, alle correctionele vonnissen zamengepakt, losbreken in een onherroepelijk vonnis, door de Academische magten geveld. Na schriftelijke en geheime waarschuwing van den Rector Magnificus, na eene daarop gevolgde officieele missive van het collegie van Curatoren, dat zich ook te gelijker tijde tot de ouders of voogden des schuldigen, opdat deze doeltreffende voorzorgen kunnen beramen, behoorde te wenden, zou voor den Senatus Amplissimus, door de Curatoren plegtig tot eene openbare zitting bijeengeroepen, de schuldige worden gedagvaard, die in eene opzettelijke rede door den voorzittenden Curator zou worden aangesproken, in welke hem de redenen zouden worden blootgelegd, waarom hij, geen gehoor gegeven hebbende aan de vermanende stemmen des Rectors en der Curatoren, vervallen wordt verklaard van zijn Academisch burgerregt en gebannen van alle vaderlandsche Hoogescholen.101 Afschriften van dit vonnis zouden worden opgezonden aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken, en aan den burgemeester van de stad der inwoning des veroordeelden, het zou geplaatst worden in de Staatscourant en het dagblad der Academiestad, en aangeplakt, gedurende drie maanden, in de Academische kooijen van al de vaderlandsche Hoogescholen en Athenaea. Tegenwoordig is de Relegatie stilzwijgend afgeschaft, en het Consilium abeundi niet meer dan een grapje, eene andere soort van Promotie, gelijk een dolleman het, op het oogenblik zelf van het vonnis, bluffende noemen durfde... - Maar zoo nu het slechthoofd, hetzij ouderloos, hetzij in ver verwijderde streken te huis, hetzij onafhankelijk door een toereikend vermogen en der ouderlijke magt ontwassen, eens volhardt in de Academiestad te blijven rondslenteren, lagen te leggen, strikken te spannen en met zijn bedorven adem den dampkring der wetenschap te verpesten? Waakt gij dan op, edele kiemen van jeugdige fierheid, van mannelijke geestkracht! en dat bij het eensgezinde Corps de verworpeling verguizing alleen en toegekeerde ruggen ontmoete! - En gelooft gij dan werkelijk, Klikspaan, het kwaad, dat gij bedoelt, door deze magtspreuk te zullen overwonnen hebben? Hoe zou ik het ooit! Maar toch zoo veel mogelijk geknakt. Het kwaad, naar mijne overtuiging, is niet uit te roeijen en zelfs in de Academische zoowel als in de groote maatschappij onmisbaar, ja, heilzaam, als een ontwikkelend en | |
[pagina 541]
| |
opbouwend bestanddeel. Ook in de apotheek treft men vergiften aan. De Academieburgers moeten het kwaad leeren onderkennen en doorgronden, de gevaren loopen en ontvlieden, de verleidingen trotseren; de wrijving der jeugd mag even weinig verhinderd worden als hare vrijheid besnoeid. Maar daarom is het toch niet te min pligt te waken, en te verhoeden, dat het booze zaad niet al te welig opschiete; of zoudt gij meenen, dat het schoffelen overbodig ware, dewijl het onkruid, trots de vlijtigste pogingen, bij den eersten regen het hoofd weder volhardend uit den grond beurt? Een volksvertegenwoordiger, die, behalve met het vertrouwen der natie, met het opperbestuur der Leidsche Hoogeschool bekleed is, zeide laatst, bij gelegenheid van de beraadslagingen over het verkiezen des heeren Telting: - Er behooren middelen uitgedacht te worden, om dat nietstemmen te beletten. - Hoe gaarne hoorden wij den onvermoeiden en weigezinden man dezen volzin met eene geringe verandering als Curator herhalen, en verklaren: - Er behooren middelen te worden uitgedacht om dat nietstuderen te beletten! |
|