Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
[pagina 499]
| |
Op de Series lectionum in academia Lugduno-Batava habendarum vindt men: - M. Siegenbeek exercitia oratoria moderabitur, horâ, auditoribus commoda; - J.M. Schrant praecepta stili Neêrlandi seu Eloquentiae, nec non Oratoriae artis externae, tradet, diebus Mercurii, Jovis et Veneris, Horâ ii. Drie uren dus voor de regels, een uur voor de toepassing. En Klikspaan durfde beweren, dat er weinig landen zijn, die zich beschaafd heeten, waar de kunst der uiterlijke Welsprekendheid flinker werd verwaarloosd en voor nul verklaard dan in het onze! Maar het kwam zeker, dat hij niet aan dat derde Collegie dacht, hetwelk eenmaal 's weeks, meestal des Maan-, somtijds ook wel des Donderdags, van zessen tot tienen na den middag, gegeven wordt door Professor Hoedt en Professor Bingley. Wij zijn daar juist de Oude Vest opgedraaid en de twee lantaarns boven de twee deuren van het gebouw, op hetwelk schouwburg staat geschreven, branden. Daar worden de lessen gegeven, het voorbeeld bij den regel en de oefening. Zij schijnen vlijtiger dan zekere andere bezocht te worden, de Hoogleeraren zijn waarschijnlijk streng. Doch neen! hier koopt men het getuigschrift om te mogen tegenwoordig zijn, bij de heeren van de Series om weg te mogen blijven. Laat ons eens hospiteren. Ik sta verbaasd. Welk eene aangename, vriendelijke, zindelijke, opwekkende Collegiekamer, helder geverwd, en versierd met kransen en festoenen van goud en kleur; alles frisch en blinkend; de zitplaatsen van rooden trijp en de achterwanden donker blaauw. Dat is iets anders dan de vieze, sombere, ongerijfelijke, armoedige hokken, zoo geheel aan den toestand onzer Hoogeschool geëvenredigd en in verhouding tot het vaderlandsch hooger onderwijs, dat ons stiefmoederlijk de toegankelijke wetenschap, door de milde hand van Koster in ontelbare bladen over Europa heengespreid, afsluit, verbiedt, en - beschimmeld kruim, verschaalde wijn - door den mond eens Academischen trechters het vak opdischt en toemeet, langs dien door- en omweg alleen, op verbeurte des getuigschrifts, voerende tot de doctorale bul, dien sleutel der wetenschappelijke vrijheid, geheiligd en erkend. En daarom er nogmaals en nogmaals op aangedrongen en volhard in den wensch naar het gezegend uur, waarop de hooge regering, welke in hare jongste bezuinigingen ten aanzien van het Academisch onderwijs weder op nieuw blijken heeft gegeven, hoe hoog de nood moet geklommen zijn, den volke verkondige, dat 's lands penningen tot de wetenschappelijke opleiding der natie niet langer toereikende zijn, den hoogeschoolboel, het zij dan ten gevolge van de grootste volksramp - maar het zal hare lichtzijde wezen! - alzoo de nek worde ingeslagen en der Hollandsche hoe langs zoo meer vertrapte, ontzenuwde en ontluisterde jeugd, den weg geopend naar het vreemde land, hare eenige redding! Des Maandags gaat de Student naar de Comedie, dit staat vast, inzonderheid bij de jongere voedsterlingen van Minerva; deze zijn niet te houden, en Klikspaan kent er, in wier ziel niet eens het denkbeeld zou kunnen oprijzen van de mogelijkheid, dat men dien avond op zijne kast sleet; hij kent er, die aan den Schouwburg zijn verslaafd en overgegeven en telken acht dage zonder missen te | |
[pagina 500]
| |
vinden op hetzelfde hoekje van den bak. Intusschen sterft deze soort jaarlijks meer en meer uit en is het getal der trouwe Schouwburggangers in de beide laatste winters aanmerkelijk geslonken. Om welke redenen? Omdat de jongelui te degelijk worden? Maar de Academische maatschappij wordt immers onophoudelijk met schooljeugd aangevuld. Omdat hunne eischen te hoog waren? Maar dit is onmogelijk in eene kunst, welke de meesten vreemd is. Omdat er een geest van arbeid en toeleg over het corps is gevaren? Maar hij wijkt meer en meer. Zou het veeleer niet wezen - vergeeft het, vrienden, zoo uw Klikje u om den wil der waarheid hard moet vallen - dat, voor den naauwkeurigen waarnemer, het onbezocht blijven van den Schouwburg tot de teekenen des tijds behoorde, medewerkende tot het met den vinger kunnen aangewezen worden van dien geest van kracht-, van werkeloosheid, van slaperigheid, van verveling, welke als een fatsoenlijk kleed over u is heengeworpen en u als een Nessus-hemd in het vleesch dringt? Behalve die er uit gewoonte heengingen, voor meer dan de helft Studentjes, die pas kwamen kijken, Dominészoons, die vaders gebod overtraden, dorpelingen en bovenlanders, die in de Academiestad voor het eerst een voet in eene Schouwburgzaal zett'en, zag men er ook nog de Studenten-Autheurs benevens de Rederijkers, toen in vollen bloei, met letterkundigen zin, ernstig en scherp toeluisteren. Thans zijn het slechts degenen, die of tijdelijk of steeds geen lust in het werk hebben, wie het affiche bij toeval in de hand kwam of aan een draad geregen en hangende tegen den schoorsteenmantel in het oog viel; zij, die vernemen, dat er iets nieuws wordt vertoond of met vierentwintig stuivers op zak de Oude Vest langs komen, die niet verschijnen om zich te ontspannen in kunstgenot en kennis te maken met een familiestuk van Kotzebue of van Ifland, Partijwoede of het Geweten, want zij weten niet eens, welk soort van stukken de Nederduitsche Tooneelisten nog het minst slecht geven, en of de familiestukken van Kotzebue en van Ifland het toeluisteren waard zijn, en hoe de voornaamste heeten, en het is hun ook tamelijk onverschillig, - maar alleen om van lediggang te verwisselen, den avond te dooden, koffijhuis te houden en leven te schoppen. Ziedaar voor twee derden het Academisch personeel van den bak. Maar het spreekt van zelf, dat dit niet meer zoo talrijk zijn kan als voor een achttal jaren, toen het in den geest viel den Schouwburg te bezoeken en een sterke wind den kant van het tooneel op woei, zoo sterk zelfs, dat er weinige winters te voren een stukje met zang, door een Leidsch Student vervaardigd, op den Leidschen Schouwburg met het gelukkigst gevolg - gij vermoedt de verrukking der scharen en den toeloop der broeders, - ten tooneele gevoerd was; toen enkelen, - de Comedie-hengst bestond nog - de lijfstukken van het répertoire grootendeels van buiten kenden, een beroemd woord, eene treffende tirade van Schouten of van Stoopendaal luistergraag en ademloos opvingen, en de buurt in de tusschenbedrijven aandachtig maakten op de schoonheden van het stuk en onderhielden over die van de uitvoering. De bak, in plaats van ontoereikend, is thans zelden | |
[pagina 501]
| |
meer, zelfs onder het Nastukje, wanneer de menigte vermeerderd is met allen, die na half negen voor half geld zijn toegelaten, volkomen bezet; de luidruchtige gaanderij dreigt magtiger te zijn dan hij en zou hem eerbied kunnen inboezemen; in het amphitheater zitten ettelijke winkeldochters, benevens andere deftige of ook wel minder deftige burgerjuffrouwen; en de enkele dames, die zich in de loges wagen, slechts hier en daar met eenige gouden en zilveren épauletten gegarneerd, zitten er te kijk, te koop en te spot. Het is nog altijd gelijk voorheen: daar zit de Diplomaat met witte glacé handschoenen aan, den bak eene gratis-voorstelling te geven; daar zitten een paar jonge, stijve meisjes, een paar oude, magere dames en de vette moeder der jonge, stijve meisjes. De jonge, stijve meisjes zijn de zusters van den Student-Leidenaar; de oude, magere dames zijn de gelogeerde nichten van den Student-Leidenaar. Achter dit vijftal verschuilt zich een wezen, bleek van wrevel en bak-sehnsucht, wien de verveling telkens den mond openspalkt en met wien de jongens van den bak, om zijne verzuchtende figuur, den gek scheren. Het is... Heb ik noodig het te zeggen? Zijne moeder en zusters hadden lust om ‘met de logeetjes naar de Comedie te gaan’. En papa heeft nooit den tijd. ‘Daarenboven als men een zoon heeft!’ Arme Student-Leidenaar! Hoe geheel anders, wanneer een fransch operagezelschap eene voorstelling heeft aangekondigd. Dan loopen amphitheater en loges vol van opgedrilde dames, en de heeren moeten dikwerf eene toevlugt zoeken in den bak, daar op betere rangen alle zitplaatsen reeds eene week te voren besproken waren. Van waar die omkeer, die voorkeur? Gij vermoedt het: het stuk is vreemd, de taal is fransch, en de slaven der eeuw en der mode verheugen zich te gelijk in muzijk, in zang en ook dikwijls in dans. Maar eene geheel andere is de reden, welke men voorwendt. Vrouwen zouden niet meer in den Hollandschen Schouwburg durven verschijnen, wegens de verregaande ongeregeldheden aldaar door de Studenten bedreven, de onaangenaamheden, waaraan men er zich blootstelt. En wel in de Fransche, dames? - Waarom niet? zag iemand er ooit iets berispelijks gebeuren? Maar de zaal, dames, is toch dezelfde, ook de jongelui zijn dezelfde, en als de Fransche tooneelisten overkomen, zijn er zelfs nog vrij wat meer aanwezig dan bij de Hollandsche. Waarlijk, vraagt uzelven voor de ongerijmdheid verschooning. Iedereen, en ieder Student, geeft gaarne toe, dat het enkele malen in den bak, ja, in de loges van den Hollandschen Schouwburg anders is toegegaan dan wel betaamde; maar levert gijzelven, dames, niet het voldingendst bewijs, dat, zoo fatsoenlijke vrouwen er zich met hare dochters door hare echtgenooten lieten geleiden, hare tegenwoordigheid op eene plaats, waar zij dan niet langer tot de uitzonderingen zouden behooren, de Academische jeugd van alle baldadigheid zou terughouden, eene betere houding mededeelen aan deze openbare vereeniging, velen aldus de zoo dikwijls onaangename en treurige gevolgen eener onberadene overtreding besparen, en medewerken tot de | |
[pagina 502]
| |
algemeene humaniteit, hetgeen, inzonderheid in eene Academiestad, burgerpligt is. In de beide laatste winters had de fransche troep uit Amsterdam medelijden met het zich verkniezende Leiden, verstoken van alles wat de beschaafde standen tot elkander brengt en toon geeft aan het onderling verkeer; en dat ons gezellige zaaltje telkens propvol mogt heeten, herinnert zich ieder Academieburger. In meer dan één opzigt kwetste zulks Klikspaans vaderlandsch gevoel;92 maar, dacht hij, voor het verwaarloozen van den Schouwburg op Maandag zijn onderscheidene verontschuldigingen bij te brengen, welke hij bereid is aan te nemen en te eerbiedigen; en al waren de gaven der vreemde tooneelisten niets meer dan zeer alledaagsch, hun spel leverde ten minste in deszelfs flaauwheid en karakterloosheid niets stuitends op, ja! het beviel door afwezigheid van gebreken; de voorstelling bezorgde der burgerij een aangenaam avondje, hetwelk de huisgezinnen, in derzelver eenzelvigheid, belette al te zeer van elkander te vervreemden, en waarop de Leidsche dames en juffertjes, door een blik over den bak, in staat waren te bemerken, dat er nog altijd welvoegelijke, hupsche en knappe jongens te Leiden studeerden, waarop de Student zich door eigene oogen verzekeren mogt, dat er te Leiden toch nog dames woonden en meisjes, die er niet al te leelijk van gelaat en te binnensteedsch van houding en kleeding uitzagen; eene gelegenheid, welke zich in de Academiestad niet dan bij uitzondering aanbiedt. Maar voor hun, die zich in hunne Studentenwereld opgesloten houden en gevaar loopen in den Academischen broederkring allengs te verwilderen, den meesten derhalve, - ik kende er, die met de Promotiekoets voor de deur, den Student-Leidenaar vroegen, wie daar woonde, als hij op de wandeling den pet afligtte voor een van de aanzienlijkste huizen van de stad, met de schoonste dochtertjes van de wereld voor de glazen, - moet het een wonderlijken en raadselachtigen indruk geven, telkens al die zelfde Leidenaars, Leidenaarsters en Leidenaarstertjes, bij elke voorstelling van den franschen troep, ten gevolge van het abonnement, van achter dezelfde logedeur te zien opdagen, klauteren over dezelfde banken, zitten op dezelfde plaatsen, zonder aan die wezens eenigen naam, stand en hoedanigheid te kunnen toekennen of verbinden. Van daar allerlei koddige bijnamen en uitduidingen, van witte, van vette, van pikneus, van brutaaltje, van ooijevaar, van monstermortier, van bogcheljoen; allerlei dwaze en averegtsche onderstellingen en opvattingen; allerlei onbeschaamde aangapingen, als of Minerva's kroost twijfelde aan de wezenlijkheid der verschijning; allerlei potsierlijke uitleggingen door anderen, die een ziertje meer van de Leidsche buitenwereld meenen opgeloopen te hebben, dat kant noch wal raakt; allerlei... Maar Klikje klikte reeds te veel, hij doe er het zwijgen toe, roepe stilte door de zaal, neme den hoed af bij het Wilhelmus en het Iovivat, en hale het voorscherm op, ten einde het stuk een aanvang neme. Als Klikspaan, achter Diplomaten en Studenten-Leidenaars verscholen, of ongeacht en onbespeurd onder den bonten troep vermengd in den bak, zijn goe- | |
[pagina 503]
| |
digen blik over de Leidsche jeugd waren liet, hoe dikwijls rezen dan in zijne liefde voor het geslacht der toekomst meewarige bespiegelingen bij hem op, welke hem medevoerden ver van het tooneel des spels en des waans, maar van nabij geklonken hielden aan het tooneel der werkelijkheid en des levens van hen, wier gelaat oplettend en ingespannen naar de schermen gerigt was, van hen, die, in hun gelukstaat en de droomen hunner twintig jaren, zoo weinig wisten van wat voor de deur zou staan, zoodra de Promotie hun die wel geopend, maar voor eeuwig achter de hielen zou hebben toegesmeten en dwingen zou de toeschietende omstandigheden in de armen te vallen; als hij bedacht hoe het geschapen stond met den staat, met Europa, met zedelijkheid en beschaving, wetenschap en kunst; als hij afdaalde tot de inrigting, wier schoot de vaderlandsche jeugd had opgenomen, tot de wetten, aan welke zij verpligt was te gehoorzamen, en nedersteeg in dat bloeijende gemoed, en hoorde - het gezang van het vogeltje in de onweerswolk - de vreugdekreeten van dat onbekommerde hart, en zag den lach gestempeld op die donzige koonen, langs welke nog zoo vele traandroppels vloeijen zouden, voor dat het ligchaam rust zou vinden in het graf en den geest bij den Schepper! Van den mensch tot den mensch, wat is het dat zich wederkeerig openbaart? De schors, de uitwendigheid, de vorm, het maatschappelijke deel, meer of min verschillend en hoog gekleurd naar de niet onderdrukbare eigenaardigheid des persoons. Dusdanig ook deelt zich de Student, zoo als hij daar nederzit, opeengepakt in digte rijen, aandachtig, onbewegelijk, maar geboeid aan eene wereld van lust, van betoovering en schijn, aan de menigte mede. Maar Klikspaan vond het der moeite waard dieper in de jeugd, den bloesem des levens, neder te dalen; de jeugd! de mensch zichzelven nieuw, naar zichzelven nieuwsgierig; de natuur, den hartstogt, zijn eigen gemoed, een inwendig onbegrepen gevoel, dat in hem woelt, hem te gelijk verteert en voedt, ondervragend, en angstig luisterend wachtende naar het antwoord, dat hem de tijd in aderen en hersenen gieten zal; de mensch zich bij elken morgengroet ontwikkelend, zich door elke plaatsverwisseling uitbreidende en versterkende, ieder voorwerp, ieder woord in zich opnemende; de jeugd! de schoonheid des ligchaams gehuwd aan het lieftalligste des harten, het innemend-belangrijke des tastens en rondfladderens van den vlinder of liever nog van de honigbij, aansnellende op den voorgevoelden geur van onzigtbare bloemen; het opregt en heilig gelooven aan schimmen en volmaaktheden met het stof onbestaanbaar, aan schijngestalten, welke zij voor waarheden aanziet, voor wie zij, edel en waanziek als don Quichotte, het zwaard zou trekken en haar bloed zou over hebben, en die ontvlieden aan hare omhelzing; het bouwen van stelsels, bij de eerste ondervinding in duigen, doch even spoedig met derzelver puinhoopen tot andere verbouwd; de onbedorvene bedorvenheid, het reine in het onzuivere, het onzuivere in het reine; een onverklaarbare bajert van pligt en begeerlijkheid, van zwakte en kracht, van vleeschelijke en geestelijke lusten, die het ligchaam sloopen en de ziel louteren. Neen! Klikspaan heeft | |
[pagina 504]
| |
niet zonder eenig gevolg gespied in de Hollandsche jeugd en haar den boezem opengemaakt, opdat hij de snelle slagen tellen zou van haar hart en het schuim proeven van haar heete bloed; niet vruchteloos haar den schedel opgeligt en den reuk harer geheimste overdenkingen, harer bedektste bespiegelingen opgevangen; niet te vergeefs het oor gelegd aan haren mond en de zuchten van haren zielstrijd in haren ademtogt betrapt, en de gordijnen van haar ledekant opengescheurd, om getuige te zijn van de droomen, welke haar joegen door de legerstede, te weten waarom hare lendenen te zamen krompen, te hooren de woorden, welke haar verraadden in dien slaap. Hij kent haar! En nu daalde in de zaal des vermaaks zijn smeekgebed, dat uit die schemering geen duister maar licht, dat uit dien strijd geene nederlaag maar vrede mogt geboren worden, op ieder hoofd van de menigte, welke beneden hem of om hem heen geschaard, stoeide en schaterde; in wier stralend oog wel is waar de breidellooze vreugd was gezeteld, maar op den diepen bodem van wier hart hij gekeken had, dat hem meer dan allen kenbaar was en naakt voor hem lag en open, als in een magnetischen toestand. Hij weet het, hoezeer de ziel van elken jongeling peillooze afgronden, ondoorgrondelijke onregelmatigheden, laakbare daden door tegenstrijdige deugden, edele driften door schandelijke beginselen onverklaarbaar, - hij weet wat niet al eene jeugdige ziel - een droppel met ontelbare monsters, die kampen en verslinden - inhoudt; eene wereld van kuisch gevoel en beestelijken lust, van geloof en twijfeling, van dwaasheid en overleg, van ligtzinnigheid en zwaarmoedigheid, van dweepziekte en waarheidszin, van wuftheid en ernst; uit welk innerlijk leven van ieder dezer, thans aan de lippen der vertooners geboeid, als de parel uit de schelp, een leerrijk, een opbouwend, een aandoenlijk verhaal, met al deszelfs toestel, met al deszelfs verscheidenheid, toestanden, schijnbare toevalligheden, zou te ligten zijn. - Maar, geboeid, zegt gij, aan de lippen der vertooners? Hoe is het mogelijk! Niet waar? en dat niet over elke voorstelling in ons vaderland een veroordeelend gefluit, het bewijs voor den goeden smaak des algemeens, oorverdoovend opgaat? Wij hebben geen schouwtooneel meer. Wie betwist het? De waarheid is immers tot vervelens toe afgezaagd. Want zegt het iets, of men al een zes- of achttal verdienstelijke spelers kunne aanwijzen, nog niet eens, ten einde een dragelijk geheel te vormen, tot een gezelschap verbonden, bij wie zich bovendien zeldzaam jongere vernuften aansluiten, in de tegenwoordige gesteldheid onvermijdelijk ondergaande in de nabuurschap der rampzaligheden, wier gehaspel zich straffeloos aan het ook voor kunst onverschillig en versleten volk telken avond opdringt. Doch zoo 't in het genot der geijkte tooneelgewrochten zelven is, afgezien van de wijze op welke zij uitgevoerd worden, dat de beschaafde man zich van maatschappelijke bezigheden denkt te verpoozen, hoezeer vindt hij zich bedrogen! Fransche en Duitsche melodramen zijn het, van de grofste letterkundige verdienste, lomp gebeiteld, ruw ge- | |
[pagina 505]
| |
metseld, ronsebonsachtig gedacht, best voor verafstaanden en hoog gezetenen, eene Schipbreuk der Medusa, een Steven Langer uit Glogau, een Kasper Hauser, eene Johanna ii, koningin van Napels, een Moord in het woud van Bondy, vodden van de ergste soort, parels van het morsigste water, welke een degelijk gevormd man zichzelven kwalijk neemt onderhoudend te vinden, stukken te huis op de Parijsche Boulevardstooneelen, die men tegenwoordig hier te lande op de groote schouwburgen, ten gerijve van matrozen en dienstmeiden, ten tooneele voert, terwijl de hoogere standen als blinde uilen toezien en de zelfstandigheid en het kunstbegrip missen om het afgrijsselijk te vinden en de beleediging door een luidruchtig en openlijk teeken van eenparige afkeuring te wreken. Onvertaalbare zangspelletjes zijn het, waartoe hij zich veroordeeld ziet, die zeden schilderen en uitdrukkingen bezigen, vreemd aan het Hollandsche publiek en het Hollandsch spraakgebruik93, welke twee derden der toeschouwers niet begrijpen. Maar een voortbrengsel van eigen bodem, een oorspronkelijk tooneelstuk - ook dit is honderdmaal aangevoerd - blijft vergeten en veracht. Op enkele uitzonderingen na, op een stuk na van Wiselius, een van van der Hoop, een van H.H. Klyn, twee van Hilman - men kan ze met den vinger aanwijzen - de Neven en den onsterfelijken Gysbrecht van Aemstel, moet alles uitheemsch wezen. Voor den begaafden jongeling, wien het weldadig voornemen in de borst gloeit om zich aan het drama te wijden, noch aanmoediging, noch toekomst, daar Langendyk, Bilderdyk, van Walré, Feith - wat zegt een enkel stuk, dezer dagen als bij uitzondering in het daglicht gesleept? - van Halmael, van Hemert, en wie meer, door Alex van Ray, Gravé, Mienikus, en hoe die lappers, ten Olymp verheven, meer mogen heeten, verdrongen en verslagen worden. Maar ik verg te veel. Inderdaad, zouden onzen tooneelbroddelaars de namen van die eersten onzer dichters bekend zijn, zouden zij ooit over de vaderlandsche tooneelpoëzij hebben nagedacht, zouden zij weten wat poëzij is? Ernstig gesproken, ik twijfel er aan. Zich breuken en bloedspuwingen gillen, om de gunsten van den engelenbak te verdienen - welk eene eerzucht! - ziedaar het toppunt hunner kunst. Dat zij het werkelijk deden, zij, die aan de miskenning onzer dichters, zij, die aan het bederven, het misleiden, het verwennen van den smaak onzes volks, aan het verval der moedertaal, zoo ijverig arbeiden! Tot het verval der moedertaal! en ook tot het verval harer uitspraak, van welke laatste inzonderheid de tooneelspeler de groote wetgever behoorde te wezen. Maar zij kennen niet eens de taal, welke zij uitspreken. Kom maar eens mede, zoo gij moed hebt, en luister naar onze misselijke zoogenaamde Nastukken, toonbeelden van wat het Hollandsch oor al niet geleerd heeft te verdragen en het Hollandsch oor zelfs niet zou behooren te verstaan. Alle, vertalingen, maar geen stijl, veel minder taal. Zoo onze tooneelisten iets van taal begrepen, zou het hun immers onmogelijk zijn zulk geklad aldus op te spelen; maar onze tegenwoordige polichinellen vermoeden niet eens dat zij slecht zijn en knoeijen er maar dapper op toe, als of niet stuk en uitvoering al de rotte | |
[pagina 506]
| |
appels van de wereld waard waren. Toch luistert het goedaardige publiek, glimlacht en klapt in de handen. En dat woont tusschen Duitschland en Frankrijk! Nu de uitspraak van die taal. Algemeene regel en waarschuwing: wilt gij weten hoe het Hollandsch niet behoort te worden gesproken, zoo ga, zet u neder in den Amsterdamschen, in den 's Gravenhaagschen Schouwburg, hoor en ijs! Allerlei tongvallen, allerlei kruiwagenpraat. Hier gemeen Rotterdamsch, daar gemeen Haagsch, ginds gemeen Amsterdamsch. Dan weder werktuigelijke gebreken: eene dikke tong, een korte adem, eene heesche keel, een broddelbek, wiens lettergrepen onverstaanbaar in elkander vloeijen, als of ze op vochtig papier waren geschreven; eene punch- eene jeneverstem, noch door studie geleid, noch door aanleg duldbaar; nergens eene stem, die klinkt, liefelijk gebogen, aangenaam eenvoudig; alles op een zeker vast deuntje even belagchelijk als zelfbehagelijk en aanmatigend voorgeneuried; voor geene halve cent natuur, steeds onzuivere taal onzuiver uitgesproken, taalfouten bij het mud, waarvoor een schooljongen op de billen zou krijgen, en de verzen, zoo zij er zich aan bezondigen, naar willekeur verkort en verlengd, wemelen van hiaten en verkeerde klemtoonen. Welk een zamenloop! Voeg daarbij de walgelijke aanwensels, de bespottelijke tusschenwerpsels, de zotte toon- en stemwendingen, waarvan hun voordragt overvloeit, en gij hebt een tooneel, dat een oordeel, op den volgenden lagen voet gesteld, volkomen wettigt: ‘Mevrouw Iburg speelde niet onverdienstelijk; Mevrouw Sablairolles speelde met meer losheid dan... de Heer J. van der Gryp, die, vooral wat zijn zang betreft, zeer veel te wenschen overliet. Beter voldeed ons zijn broeder, dien wij bij dezen gaarne den lof toekennen, welke hem vroeger nooit mogt geschonken worden, van zijne rol gekend te hebben’ ‘Mevrouw Ruffa verdient onze erkentenis voor de wijze, waarop zij de sprakelooze Suzanna voorstelde. Mevrouw Gartman was tamelijk. Mevrouw Iburg kon men slechts een weinig overdrijving te laste leggen. Het overige personeel was vrij wel. De uitvoering van het tweede stukje had beter kunnen zijn, hoewel Hammecher en Vink waarlijk hun best deden. De laatste ga zoo voort, hij zegge echter geen veul voor veel en neme een taalmeester’. Doch wij spraken nog niet over de eigenlijke uitvoering. Maar hoe zou zij, na hetgeen boven werd aangemerkt, eenigzins voldoende kunnen wezen? Aan de platte uitspraak, aan de weinig zorgvuldige en gekuischte opvoeding, welke de tooneelspeler blijkt genoten te hebben, hechten zich natuurlijk de linksche bewegingen, de burgermanspligtplegingen, de gemaaktheid in manieren, de gemeenheid in voorkomen, de omslagtigste hoffelijkheid op de ongelukkigste oogenblikken, in één woord, de mislukte fatsoenlijkheid. De juffertjes staan verlegen in hare rijke kleederen, de heeren weten niet wat zij in hunne zijden rokken en blikken harnassen beginnen zullen. Hammecher, met zijne ronde armpjes, draait als een tol in zijn ongewonen lionstooi, qui ne lui va pas, en Gyswyt, met zijne fluweelen tong, vindt zich aanbiddelijk in zijn ministerieelen morgenjapon, die hem misstaat; allen staan zich in hun zondagspak, als | |
[pagina 507]
| |
keken zij overal in spiegels, gestadig van bevreemding te bewonderen, en wandelen door een salon of een paleis als katten door eens anders pakhuis, terwijl ieder hunner blikken den toeschouwer als het ware toeroept: - Hier ben ik, vindt je me niet mooi? - Niet dat Klikspaan den tooneelisten hunne burgerlijkheid, welke hen op de planken verraadt - doch niet verraden moest - onedelmoedig en uit de hoogte, als een verwijt wil toerekenen, hun hunne nederige afkomst voor de voeten werpt en verlangt, dat een tooneelspeler tot de groote wereld behoore. Zulk eene ongerijmdheid is verre van hem; maar zij moesten, waren zij den naam van kunstenaars waardig, des menschen hartstogt en inborst niet alleen, maar ook het uitwendige van den persoon, het maatschappelijke, dat aan hem is, gewijzigd naar zijne betrekking, zijne geboorte, zijn vermogen, zijn vaderland, zijne woonplaats en omgevingen, fijn geschakeerd en smaakvol gewijzigd, in de kunst weten over te brengen. Hij zou wenschen, dat hunne houding, hun toon, de eischen onzer fijnere beschaving niet kwetste, en zij, afziende, opmerkende, radende en vattende, al wat lag buiten hun maatschappelijken stand en kring voor den bepaalden tijd aan- en in zichzelven wisten op te nemen, opdat hunne eigene persoonlijkheid verging en versmolt in die van het wezen, dat zij geroepen waren door hunne voorstelling te bezielen; dat het de schepping was door des dichters fantazij verwezenlijkt, die leefde, sprak, handelde en ademde, en niet meer de belastingschuldige Hoedt of Bingley of wie ook, die van buiten geleerde woorden op eene van buiten geleerde voys kwam uitgalmen, het geheim, waarom het gezond verstand onzer Studenten in zoo luidruchtig gelach op de treffendste oogenblikken uitbarst en opkomt tegen eene tweevoudigheid, welke aanleiding moet geven tot de ondeugendste dubbelzinnigheden en vrolijkste verwarringen. Neen, het zijn geene acteurs, die wij hebben; het zijn mannen en vrouwen, die om den broode rollen opzeggen; maar kunstenaars!... De sukkels hebben er nooit aan gedacht, zij weten niet wat het woord beteekent. Kunstenaars! Hemel, het zijn ploerten. Gij vermaakt u ten hunnen koste, Meneeren! en gij hebt gelijk. Zij weten zich te houden noch te gedragen op het tooneel. Zoo zij er zich niet door zwetsen, wind en brullen overheen zetten en doorheen slaan, verkeeren zij in eene aaneenschakeling van ellendige figuren. Het is ten onzent genoeg een tooneelspeler te zien optreden om reeds genoeg van hem te hebben. Geen verstaat de manier van eene kamer binnen te komen of te verlaten. Hij spreekt eene vrouw aan, gij keert het hoofd om. Het eenige dat een Hollandsch tooneelist er nog eenigzins bij het groote publiek boven op houdt, het is geene natuurlijkheid, geen eenvoud, geene diepte, geen vernuft, geen kunstzin, geene ingenomenheid met het vak - een sine qua non - geen oor voor taal of dicht, geene afwisselende verscheidenheid in de eenheid van deszelfs persoonlijkheid; het is juist die reeds gelaakte manier, een zeker trantje namelijk, een slag om wel is waar alles op ééne leest te schoeijen en over één kam te scheren, maar tevens - door op alles, beweren wij - op niets schipbreuk te lijden, voor | |
[pagina 508]
| |
niets de vlag te strijken; een zelfde kunstje om in eene alles omwoelende eentoonigheid alles op te dreunen, uit te kramen en elke moeijelijkheid om te zeilen. Een schrikrecept, een recept voor toorn, een recept voor vleijerij, een recept voor groet, een recept voor minachting, een recept voor liefdetoon, eeuwig en onveranderlijk hetzelfde, bereid in dezelfde apotheek, in welke omstandigheden ook en bij elk temperament, zonder missen toegediend en bij wijlen opgeluisterd door vlagen valsch vernuft en grove smakeloosheid; en zoo loopt het uurwerk! Gelukkig, die eene pendule te huis heeft! Maar, aan den anderen kant, wie trekt zich het vaderlandsch tooneel aan, wie poogt het op te heffen, wie steekt het de hand toe, wie zoekt onze tooneelisten uit hunne verachteloozing op te heffen, wie toont hun den weg, wie wijst hun de fouten, wie wekt bij hen den lang uitgedoofden moed weder op, wiens invloed, wiens ijver lokt de beschaafdere standen weder naar den Hollandschen schouwburg, wiens pen, wiens tong doet den afgekeerden, den verstompten kunstzin bij volk en schouwspeler opwaken? Men klaagt wel, en heft schouders en oogen naar boven, maar, als naar gewoonte, zit men al zeurende bij de pakken neder. Wie steekt pooten uit de mouw, wie? Verleent de hooge regering hare bescherming en aanmoediging? Gij voert mij met rede te gemoet, dat het thans geene oogenblikken zijn om tijd en geld aan kunst en wetenschap te verliezen; doch, afgezien van deze gegronde bedenking, meent gij, dat zij iets van een Hollandsch tooneel vermoeden zou? En wie heeft ooit hare aandacht op hetzelve gevestigd? Wat deden, wat doen onze beroemde mannen, onze tegenwoordige dichters en bellettristen?94 Zij verzamelen zich tot maatschappijen, waar wekelijks de volzinnenvereering voor een cathederafgod op de knieën ligt, waar mogelijk over het verval van het vaderlandsch tooneel met schepels ach en wee in welsprekende godspraken verhandeld wordt; doch gehandeld? en de Gids zit gemelijk te knorren in zijn hoek. Gelooven ook zij niet meer aan eene toekomst? En toch berusten de gaven der uiterlijke welsprekendheid voor het grootste deel bij onze letterkundigen. Wanneer zullen zij hunne denkbeelden over eene zuivere uitspraak onzer moedertaal op etymologische beginselen geschoeid, kenbaar maken; wanneer zich meer bepaald op de praktijk en theorie van eene zoo roekeloos en moedwillig verwaarloosde kunst, ook uit een oogpunt van algemeen nut, toeleggen; wanneer de hoofden bij een steken en het niet beneden zich achten, hunne ondervindingen, hunne lessen, mondeling mede te deelen aan veelbelovende kinderen, die zij zouden wenschen op te leiden tot een vak, dat met uitsterven bedreigd wordt, en in hetwelk ook al onze vorige luister voorbij is. Woorden in den wind gesproken! want is het wonder, dat in het vaderland der dommelende onverschilligheid, het tooneel, de grootste trots van elk volk, dat zichzelven eenige letterkundige waarde toekent; het tooneel, waar de stoffelijke en onstoffelijke kunst, de poëzij des levens en de poëzij des ideaals zamenvloeijen; het tooneel, dat, uit den boezem van den natuurmensch ontsproten, zoo magtig en zegen- | |
[pagina 509]
| |
rijk op de hoogere ontwikkeling der natiën werkt, verkwijnt, en, in het stof vertreden bloem, met een liederlijk geweten wordt weggevaagd van den bodem des lands? Klikspaan beschuldigde de Academische jeugd van niet meer met dezelfde bedoelingen als vroeger in den Leidschen schouwburg op te komen. Maar hij bedacht niet, welk eene aanzienlijke verachtering de troep sedert de laatste jaren ondergaan heeft. Zij heeft den talentvollen van Hanswyck verloren, die gemakkelijkheid van spreektoon en gebaar met waarheid en eenvoud, te midden van een meesterlijk volgehoudene grappigheid, wist te vereenigen, en nu, in een rampspoedigen ouderdom, het gevolg zijns besluits, waarvan de Studenten-dichters zongen: Thalia voelt zich 't hart verpletten,
Want Hanswyck gaat een kroeg opzetten,
zijn roem in den Amsterdamschen tooneelstal overleeft. Rosenveldt, zijn mededinger, wiens komische ader tot verhevenheid zwellen kon, wiens koele hardvochtigheid den lach kon doen krimpen tot siddering en afgrijzen, waart rond als eene verstootene schim langs de kermisvreugden, als ware hij de minste zijner dolende kunstbroeders. Het blij-, het kluchtspel werd door beider gemis onuitvoerbaar. Jansje Hoedt, de schalke deern, de geestige soubrette, ons levend vaudeville, was het tooneel te vervallen, en zij verborg haar snoeperig gezigtje, haar prettig stemmetje, door middel van een deftig huwelijk in de stille zamenleving eener vergetene binnenstad. Het tooneelspel werd den nekslag toegebragt door den dood des grooten Stoopendaals. Eere zijner nagedachtenis en hulde aan zijne verdiensten, ofschoon niet eene enkele stem zich verhief om den lande aan te zeggen, welk een uitstekend kunstenaar ontslapen was! Die man, Meneeren, verstond zijne taal; die man sprak Hollandsch, zuiver, eenvoudig, dagelijksch Hollandsch, gelijk gij en ik, wij allen het spreken, zonder zich echter aan onze onregelmatige afwijkingen en slordige ineensmeltingen te bezondigen, zonder aan den anderen kant te kort te doen aan de wetten der taalkunde en der woordafleiding, tegelijk eischen der kunst; geene taal zich beurtelings stijf, gemaakt, gewrongen, onwelluidend en bespottelijk tot het geschrevene woord in al deszelfs gedrukte letters, door naauwgezette en angstvallige onwetendheid nog met wanklinkende en overtollige toevoegsels beladen, verheffend, om van die overdrevene opgesmuktheid te vervallen tot de platheid der straat, de gemeenheid des tongvals, de opzettelijke gebrekkigheid - maar deze altijd mislukt - des modetoons; maar de taal des burgerlevens, uitgesproken volgens de oorspronkelijke natuur des bodems, een voorbeeld, een ideaal, iets van der Palmachtigs op het tooneel. En welk eene stem! hoe diep drong zij door tot de ziel, hoe overtuigend sprak zij tot het hart, hoe onwederstaanbaar deed zij tranen wellen in het oog van ieder, die nog gevoel had voor bloedverwantschap, voor haarden en altaren, voor vaderschap en | |
[pagina 510]
| |
ouderdom, voor adel van beginselen en moed, voor den moed eener voorvaderlijke rondborstigheid. Zijn uiterlijk! iets eenvoudigs, iets eerwaardigs, iets dat vertrouwen, eerbied inboezemde, opzien verwekte. Herinnert u den niet al te hoog opgeschoten, eenigzins gezetten en voorovergebogen grijsaard, meestal in uniform, hetzij in de Jagers, hetzij in Revenge Praag. Stoopendaal op het tooneel geleek eenigzins, dunkt mij, op Koning Willem i, gelijk wij hem, in de dagen des vertrouwens, van zijne morgenwandelingen door het Haagsche bosch aan den arm zijner geliefde dochter zagen terugkeeren. O, maar die stem! zoo krachtig, zoo afgerond, zoo trillend, zoo onuitsprekelijk sympathetisch bij de mannelijke aandoenlijkheid van zijn blik! Die man, Meneeren! was te huis op het tooneel! Het was voor hem eene binnen- eene huishoudkamer, waarin hij leefde en behoorde, waarin hij zat bij het vuur, te midden van zijne kinderen en kindskinderen aan de ontbijttafel; hij lachte en schreide er, hij was er gelukkig en bedroefd, hij bad en schertste er, hij vermaande en prees er, hij ontving er door elkander den veldoverste en den pastoor, den afgezant en den pachter; hij behoefde er niet verwonderd in rond te gluren, hij was te huis; in den duister zou hij er den weg hebben gevonden, hij wist waar alles stond en alles lag, de krasse oude man! dat was daar zijn stil en achtenswaardig leventje van alle dagen, waar, al kwam er somwijlen eene donderbui tusschen, de vader en grootvader, bemind en ontzien, zijn eerlijken avond sleet. Wie geeft ons nu al die uitstekende hoedanigheden terug? Helaas! zij bestaan niet meer op het vaderlandsch tooneel; Stoopendaal, dat toonbeeld van huisselijkheid, van vaderlijke bescherming, van zachtmoedige liefderijkheid, van vastheid van karakter op braafheid steunende, op deugd en op duur volbragte burgerpligten, sloot ze mede in het graf en liet geene opvolgers na. Wie zal ons nu de huisvaders spelen, wie ons, weldadige invloed des waren kunstenaars! langs den weg des schouwtooneels, onze vaders en moeders en den heiligen kring des huisgezins leeren achten en beminnen; op de schoolbank der uitspanning het ontzag inprenten, dat wèlgedragene grijze haren verdienen, en de waarde doen gevoelen van het ouderlijke dak, en ons ontgloeijen voor vroomheid, opregtheid en moed, rampspoed en onregt te groot? Maar laat ons liever den hemel dankzeggen, dat hij Stoopendaal aan ons ontluikend kunstgevoel getoond heeft! Twee verdienstelijke tooneelkunstenaars - wij bepalen ons bij het Haagsche tooneel - zijn nog in leven: Schouten en Stoopendaals weduwe. Gij herinnert mij, dat Schouten vermindert. Het is waar, de jaren beginnen den onvermoeiden man af te slijten en zijne altijd schorre stem is niet vrij van gemanierdheid; maar neemt zijne gemakkelijkheid in acht, de tastbare waarheid van zijn spel in zijne gewigtigste rollen, de natuur in zoo vele gezegden bespied en betrapt op de daad, zijne wellevende manieren, zijne onafhankelijkheid van de zaal, in een woord brengt u zijn van Posert te binnen in het eerste bedrijf, en zijne meesterlijke, zoo juist gevatte houding tegen over de vrouw des Spelers. Evenzeer geef ik toe, dat juffrouw Stoopendaal, wanneer zij figuren uit de hooge- | |
[pagina 511]
| |
re standen voorstelt zoo wel als in het treurspel, ongemeen zwak is; maar zoo gij haar in hare rollen van huismoeder, bedrijvig, opgeruimd, gemoedelijk, naast haren echtgenoot, elkander opwekkend en aanvurend, tegen elkander opgewassen, aan elkander gewoon en met elkander wedijverend, gezien hebt - gij moogt op Ifland te zeggen hebben, maar Stoopendaals vrouw hebt gij in de vrijmoedigheid van haar spel gehuldigd, en zijt, in uwe ingenomenheid, over hare eenigzins platte uitspraak heengestapt. Arme vrouw, hoe zal uw hart zich in deszelfs rouw openrijten, wanneer gij optreedt en lagchen moet aan de zijde eens echtgenoots, die de uwe niet meer is, en eene andere stem dan die van uwen Stoopendaal u, na zoo vele jaren speel- en echtgenootschap, in de zamenspraak antwoordt! Want - en hier school wel het geheim van de eenheid van uw spel - uw echtvriend in uw hart bleef uw echtvriend in de kunst, hetgeen de toeschouwer als onovertrefbare tooneelwaarheid toejuichte was de stem der trouw sprekende uit uw gemoed, en voor u beiden was het tooneel een ander te huis, geene wereld van verloochening en van verdichting. Met wie bleven wij geschoren? Met middelmatigheden, gelijk Hoedt, Ruffa en den opgeblazen Bingley, le petit fils du grand homme, den ploert der ploerten, wien het op het voorhoofd te lezen staat: - Ik ben nu eigenlijk de directeur, hoe vindt je me? - even als zijn mede-ondernemer een man van sleur en overlevering, op zeer weinige uitzonderingen na volstrekt verwerpelijk, maar altijd opgeschikt. De oude juffrouw Hoedt, de jeune première van den troep... Het is lastig, dat de ligchamelijke persoonlijkheid eens tooneelspelers zoozeer met zijne waarde als kunstenaar zamenhangt dat, in derzelver onafscheidbaarheid, de laatste moeijelijk aan te randen is zonder de eerste te beleedigen. Doch wij zullen het kwalijke voorbeeld niet geven van ons door deze bedenking te laten afschrikken, maar, verzekerd van ons goed regt, de meeningen des algemeens, even onbewimpeld en vrijmoedig als altijd, met de onze zamenvatten en openbaren. Juffrouw Hoedt, een uitgemergeld knekelhuis met een aamborstig gegiegaag, dat op de longen der toehoorders pijnlijk en afmattend terugwerkt, heeft de gaaf van heviger de lachspieren in beweging te brengen, naar mate zij, op het ondragelijke deuntje, dat ten voertuig strekt aan haar geluid, pogingen tot het tegenovergestelde aanwendt. Juffrouw Sablairolles, een kort en dik schuddegatje, dat op een winkeldochters toon adellijke dames nabootst, eene leerling van het geraamte, is door hetzelve, zoo iets goeds in haar stak, in den grond bedorven; thans is hare eenige verdienste niet oud te wezen, en sommige der Academiebroeders, die vinden dat zij er goed uit ziet, verbeelden zich, dat die hoedanigheid invloed heeft op haar spel, hoewel zij toch zeker wel anderen achter de toonbank moeten kennen, die der moeite meer waard zijn dan zij. Juffrouw Vink is het type eener dienstmeid, en het verhevene harer kunst bepaalt zich van met onbeschaamde oogen de heeren in den bak toe te lonken. De vette Wicart, met hare gebersten en gesluijerde borrelstem, is, om voor haar gewigtige redenen, des Maandags niet meer op de planken aanwe- | |
[pagina 512]
| |
zig. Zij ruste in vergetelheid! De familie van der Gryp, Leidenaars, de ellendigsten onder die ellendigen, en het overige tuig, niet waard dat men het noeme, de hemel wete uit welke hoeken en gaten bijeengeharkt, zietdaar het Gezelschap der Zuid-Hollandsche Tooneelisten onder directie van de heeren Hoedt en Bingley, gevestigd in de hoofdstad, elke week deszelfs gaven in de Academiestad ten toon spreidende, en, vereenigd met de Hoogleeraren Siegenbeek en Schrant, Collegie gevende in de uiterlijke welsprekendheid. Maar is het wel, na al het aangevoerde, en nu men weet op welk eene wijze deze dramatische lessen gegeven worden, te verwonderen, dat men, gelijk op sommige andere Collegiën, wanordelijkheden te betreuren heeft, welke - algemeene regel - niet den Student, maar den Hoogleeraar te wijten zijn, zoodanig, dat, waar aan des Hoogleeraars spreekgestoelte, des Hoogleeraars kagchel, den Hoogleeraar zelven, eene schendige hand geslagen wordt, waar eene moedwillige tong zijns Hooggeleerden ontleende en voorgelezene woorden, zijns Hooggeleerden geleerde uijen, met oorspronkelijke kantteekeningen voor de vuist versiert, eene moedwillige vuist zijne stem overtrommelt, een moedwillige vingerknip zijne wang een pijpensteel, bode van ongeduld, toezendt, het kwaad in zijn oorsprong niet bij den leerling ligt, maar bij den leermeester, en als afdoend geneesmiddel een naauwkeurig onderzoek behoorde te worden ingesteld, in plaats dat nu de Hoogleeraar, aan zijn eigen lot overgelaten, ten blijk van de achteloosheid des bestuurs omtrent Academische belangen, genoodzaakt is zijn eigen regter, hoedanig is bekend, te wezen. Van Mieris berigt in zijne Beschrijving der stad Leiden, dat de Schouwburg aldaar in den jare 1705 door den bekwamen tooneelspeler en directeur, Jacob van Rijndorp, gebouwd is. Vier en dertig jaren geleden werd hij geheel verbouwd, den vierden December 1809 op nieuw geopend en hem, bij besluit van 10 Julij 1827, door den Edel Achtbaren Raad eene jaarlijksche toelage toegestaan van ƒ1000, welke echter op 26 Januarij l.l. bij gelegenheid van deszelfs beruchte maatregelen ter begunstiging van den kastelein der stads-Gehoorzaal, op de helft verminderd is. Gelijk reeds werd aangestipt, is de zaal geheel nieuw geverwd, opgemaakt en versierd, en deden de eigenaars in de laatste jaren onderscheidene nieuwe en smaakvolle decoratiën vervaardigen, waarvoor zij de goedkeuring der Academische jeugd, zij toch die waarschijnlijk weldra geheel alleen den Schouwburg zal in stand houden, ruimschoots inoogsten. Toen Klikspaan jong Student was, las hij met groote witte letters op den rug der drie voorste banken van den bak: studenten-banken. Kort daarna werd de zaal geverwd, en de letters, hetzij opzet of verzuim, verdwenen; het regt evenwel bleef gelden en, trotsch op hetzelve, plaatste ieder zich bij voorkeur op die plaats en deed elken Leidenaar ophoepelen of, zoo woorden niet baatten, verwijderen met geweld. Langzamerhand echter werd uw dienaar ouder, bedaarder, wellevender; met hem zijne tijdgenooten; hun invloed deelde zich aan de later aangekomenen mede, en ontzag een burger van de stad zich niet eene | |
[pagina 513]
| |
hem niet toekomende plaats in te nemen, een burger van de Hoogeschool was te wel opgebragt om van zijn regt gebruik te maken, daar het toen reeds bekend was, dat zulks in dergelijke gevallen zelden door eene minnelijke schikking geschiedt. Eindelijk liep het al te erg; men zag den Leidenaar, als of het zoo behoorde, wekelijks de Studenten-banken bezetten, en den Student, achter in den bak teruggedrongen, vergeefs naar een hoekje omzien, dat hem verpoozen mogt van het ongemakkelijk hangen tegen de beschotten van het amphitheater, waartoe de toenmaals altijd eivolle zaal hem noodzaakte. Op eene algemeene Convocatie besloot men derhalve de regering van Leiden een regt te herinneren, dat den Studenten sedert onheugelijke jaren toekwam, en wendde men zich beleefdelijk tot haar, ten einde de overschilderde letters weder op de banken geplaatst te zien. Doch de regering verkoos in hare vaderlijkheid partij te kiezen voor hare burgerij, gaf eene voor het Studentencorps minder eervolle en minder juiste uitlegging aan het verdwijnen der woorden en volhardde in het beweren, dat het regt hetzelve zou afgenomen zijn, dat het Corps het verbeurd zou hebben. Wij willen geene oude koeijen uit de sloot halen, wij willen enkele leden eener regering, die reeds zoo veel onaangenaams ondervond, de herinnering aan de onaangenaamheden besparen, welke zij zich billijkerwijze door eene even kinderachtige als onheusche handelwijze op den hals haalde, maar alleen het tegenwoordige geslacht op een tijd wijzen, toen het nog eenheid en veerkracht genoeg bleek te bezitten om eendragtig en vastbesloten deszelfs regten te handhaven. Geen Academieburger zette een voet meer in den Schouwburg, elken Maandag was de bak ledig en woest, en niet eer hield de wekelijksche schade voor de eigenaars op, dan - en hierop was het knap en slim van den beginne aangelegd - nadat zij, door hun eigenbelang gedreven, voor de jongelui de kastanjes bij de regering hadden uit het vuur gehaald, de woorden besprokene plaatsen, bij toenadering en verdrag, op de drie voorste banken prijkten en de Academiejeugd juichte in de misselijke figuur, door de stadhuisklimmers gemaakt. Een Reglement van orde en policie voor den Schouwburg, hetwelk 1 Julij 1842 hernieuwd werd en eenige veranderingen onderging, is op de binnendeuren van het lokaal aangeplakt. En dat zulk een Reglement onontbeerlijk is in eene Academiestad, elk ingezeten, elk Student zelfs, zal het toestemmen. Wee de ongelukkige dame, die, eenzaam en van alle toespraak verstoken, ingesloten tusschen officieren, Studenten en de twee knieën van haren geleider achter haar, zich, als eene uitzondering, vertoont op de voorste bank van de loge! hare verlegene houding valt den scherpzienden spotboef in het oog, zij is der heidenen prijs. Welk eerbiedwaardig steunpilaar van den Leidschen bak zag niet den verboden tabaksrook midden uit de drommen opstijgen en den Schouwburg verlagen tot eene kroeg? Welk dier Leidenaren sidderde niet, wanneer hij, te midden van zijn genot, de mare vernam, dat juist eene Promotiepartij binnen de muren der stad gevierd werd, en de feestelingen, met woest getier en | |
[pagina 514]
| |
ruw misbaar, overspannen door scherts en wijn, dwaasselijk toegetakeld en uitgemonsterd, met den Doctor aan de spits, de zaal binnen stoven? Hoe verbleekte Bingley in zijne kleedkamer, juffrouw Hoedt onder haar vermiljoen, wanneer een oneerbiedig toeschouwer zich verstoutte, over het orkest heen, een gesprek met Juffrouw Iburg of den Heer van Briessen, in of buiten de rol, aan te knoopen! Maar niet alleen bij dergelijke bijzondere gelegenheden, welke gelukkig - niet waar, paaijen? - uitzonderingen mogen genoemd worden, ook in gewone omstandigheden zou het tooneelvolk reden hebben te smelten van angst, zoo zij nog gaven om het oordeel van een verstandig mensch of de mogelijkheid inzagen van zich uit hunne middelmatigheid, om het zachtste woord te kiezen, te verheffen. Het is niet te ontkennen, de oordeelvellingen van de jongelui zijn doorgaands minder beschaafd; zij zijn scherp, kwetsend, luidruchtig, onbesuisd en banen zich een al te levendigen, al te ondubbelzinnigen doortogt. Maar zijn zij minder juist, minder ad rerum, om eene van Bivalva's geliefkoosde uitdrukkingen te bezigen? Zij spruiten wel is waar voort uit een onbewusten maar ook onbedorven kunstsmaak, uit een fijn gevoel, dat geraakt wordt door, dat opstaat tegen onhandigheid, onwaarheid, tegen onvoegelijkheid van taal, van voorkomen, van fatsoen; het Academisch publiek heeft een zeer gezond en juist oordeel, al is de kunst zelve des tooneels in al hare moeijelijkheid, gelijk wij aanmerkten, aan hetzelve vreemd, zoodat een fijner weefsel van vertooning, eene keuriger wijze van opvatting der karakters, eene gekuischter soort van voordragt, hunne ongeoefendheid in de onderlinge vergelijking der hoogere hoedanigheden zou ontsnappen; het is gevat, gevaarlijk, wreed, onmeedoogend, en het vonnis uit zich, gelijk alles in de Studentenwereld, zonder omzien of bedenken, ongekunsteld, vrij, zonder zich aan iemand te storen of om iets te bekommeren. Het bepaalt zich veelal bij eene scherpe aanmerking, hardop uitgeschreeuwd, bij een schaterlach, die helder door de zaal klinkt. Maar zoo daar een opmerker of kenner verscholen zat, ik verzeker, hij zou verbaasd staan over de grondigheid van de uitspraak, over het juiste oogenblik van den lach; hij zou op krijgen met den critischen geest van dat publiek en eerbied voor de kiem van kunstgevoel, aanwezig in den geest der jonge spring in 't velden, al kwam dan ook zijne bezadigdheid en zijn ernst tegen den toon op, waarop het oordeel werd uitgebragt. Tegen dit alles nu waarschuwt het Reglement, is het der policie bevolen te waken. Wij zullen hier niet noodeloos herhalen, wat al reeds in onzen letterarbeid ten dienste der studerende jeugd tegen de policie verspreid ligt, noch hetgeen wij omtrent het schadelijke en dubbel onbillijke van gevangenisstraf voor Studenten aanmerkten; evenmin willen wij herinneren aan de vele gevallen, waarin de Leidsche policie zich als ziel- en krachteloos tegen over Studenten getoond heeft, noch ook de schandelijke gebeurtenis te berde brengen, welke voorleden jaar zoo vele ouders met de verderfelijke laauwheid onzen landaard eigen vernamen, toen eenige baldadige Studenten, die in hunne beschonken- | |
[pagina 515]
| |
heid op het tooneel gesprongen waren, bijkans door kwaadaardige soldaten overhoop gestoken waren geworden. Hoe de geheele zaak zich eigenlijk toegedragen heeft, wie zal het bepalen? wie de orders gaf, het bleef eene duisterheid; hoe al die soldaten met geveld geweer verraderlijk van achter het nederhangend voorscherm konden te voorschijn komen, terwijl het toenmalig reglement slechts van twee manschappen sprak, die achter de schermen geplaatst zijn, en geenszins, gelijk het later gearresteerde, van eene behoorlijke militaire magt ter beschikking van de policie, is tot den huidigen dag een raadsel. Maar zeker is het althans, dat er bloed stroomde, en alleen door het bestel eener beschermende Voorzienigheid onherstelbare onheilen werden afgewend; zeker dat het eene ongehoordheid is, wie de openbaarheid niet genoeg ten schandpaal strekken kan, op eene dergelijke wijze los te gaan op weerloozen niet alleen, maar op jongelingen, de bloem der natie, gelijk men trompetten zou, wanneer het op uittrekken aankwam, van wie de maatschappij eenmaal hare beste burgers verwacht. Doch waartoe in dezen treurigen doolhof langer rondgezworven? De vraag volsta: of het niet beter ware volstrekt geen toezigt dan zulk een als dat, hetwelk de Hoogeschool sedert eene reeks van jaren bedroeft? Zoodra eene policie niet krachtig is, niet onverbiddelijk gestreng, niet door schrik en ontzag het kwaad voorkomt, door hare tegenwoordigheid alleen belet, door hare verschijning alleen stuit, moge zij met regt eene ramp geheeten worden. Ziet het aan de Leidsche Hoogeschool! Daar weifelt zij, daar is zij ten spot en ten speelbal, gevaarlijk speelgoed nogtans! De Student schept er behagen, stelt er eene eer in, haar telkens op de proef te stellen, te pijnigen, te sarren, met haar te sollen en te kampvechten, zich met haar te meten, haar bij elke gelegenheid met hoon en verguizing, daar de menigte toejuicht, te overstelpen. Wel verre dat zij, in hare koele regtvaardigheid, eerbied of vrees zou inboezemen, boezemt zij ten hoogste medelijden in. Men veracht haar als dralend, aarzelend en laf; men weet waar het haar faalt en hapert; men heeft er pleizier in haar derzelver nietsbeduidendheid en ellende onder den neus te wrijven, haar lastig en moeijelijk te vallen, haar telkens in magtelooze kwaadaardigheid uit haar vel te doen springen, haar bijtend vocht in de toegebragte speldenprikken te doen druppelen. Zij is in minachting, zij moest het er naar maken dat zij in eere was, als eene misschien gehate, maar waardige en door de meest bezadigden heilzaam en noodzakelijk geoordeelde overmagt. Dikwijls keert de Student verwinnaar uit den strijd; dit geeft hem moed, zet hem tot ongeregeldheden aan. Ware zij sterk en opgewassen tegen die, waartegen zij het zijn moest, zij zou onbuigzaam maar beleefd wezen, nu is zij grof en brutaal, zich zelven ongelijk. Zij durft niet, haren hoogen toon palmt zij in, zij neemt haar toevlugt tot listen en streken, die zij zich behoorde te schamen, en die getuigen van hare onmagt. Haar arm, die van staal moest zijn, is van saijet. In plaats derhalve dat zij het kwaad, uit zekerheid van straf, fnuikt of te gemoet komt, in plaats dat zij de losban- | |
[pagina 516]
| |
digheid beteugelt en als het ware door een oogwenk den onstuimigen vloed der jeugd in hare bedding doet terugkeeren, lokt zij de ordeloosheid uit, stookt zij, door de hoop op de zege, de oproerigheid aan. Voorzeker, zonder policiecommissarissen, die het de Student zoo zalig vindt te plagen en te trappen, daar zij het zich van tijd tot tijd door die zij niet aan durven laten aandoen; zonder dienders, Leidenaars, terwijl de Student van elders komt, voorheen onder den naam van Roodkragen befaamd, thans uitgedoscht als huisknechts; zonder stille wachts en klapwakers, wier wapen het zulk een roem is veroverd te hebben, ontstond er vrij wat minder nachtrumoer.95 Jongens! welk een pret! dan rollen wij des nachts als bezopen tobben langs de straat, de stad vervullende met zang en dans! wij onthouden ons, met eene duivelsche ingetogenheid, van de minste straatschenderij; Zoudt gij voor den klepper vreezen? is de leus, en eene eerewacht van klapperlieden en stille wachten volgt den stoet; den ganschen nacht houdt de bende hen bezig, die hen bij het scheiden van het feest dapper uitjouwt, en des morgens verneemt de ingezeten, dat er op onderscheidene plaatsen van de stad huisbraken gepleegd zijn door dieven, die nog altijd moeten gevat worden. Nog eens, weerloos en belabberd, verdient de policie, vooral in eene Academiestad, den naam van eene ramp, want in de onregelmatigheid van haar karakter is zij een valstrik, gespannen aan de Academische jongelingschap. De kans, welke deze voorziet, van overwinning, doet haar vergrijpen, aanrandingen wagen, tegen welke de wet strengere straffen beveelt dan eene Studentengrap moesten te beurt vallen, en voor welke, delft de policie het onderspit niet, de onnoozele Muzenzoon jammerlijk en droevig boet. De Academische tucht - zoo vele voorbeelden, en allermeest het gebeurde in den Schouwburg, bewijzen het - is verkeerdelijk met de maatschappelijke gelijkgesteld, en op eene daad van jongensachtigen loszin, eene buitensporigheid van onbesuisde voorbarigheid of eene ligt te vergeven en weinig beteekenende overtreding na een vrolijk glas wijn, wordt onbillijkerwijze eene straf toegepast, gevaarlijk voor de eer eens vaders, voor den naam eens huisgezins, voor het welslagen eener loopbaan. Een Student, om reden juist dat hij Student is, dat hij als zoodanig buiten de maatschappij staat, dat zijn stand een stand van uitzondering is, en tot geene andere in verhouding, mag niet uit hetzelfde oogpunt als ieder ander misdadiger door het wetboek beschouwd worden, daar zijne overtredingen, naar ieders overtuiging immers, in geheel andere oorzaken en beweegredenen haren grondslag vinden, dan bij de meeste andere aangeklaagden het geval zou kunnen zijn. Men wenscht het voormalige zoogenaamde forum privilegiatum in al deszelfs omvang niet terug, doch iets tot stand te brengen, dat er naar zweemde, zou een van de niet minst gewigtige overwegingen der regering, vertrouwen wij, uitmaken, zoo deze een vast ge- | |
[pagina 517]
| |
noeg geloof in de toekomst van het Hollandsche volk en van de opkomende geslachten toonde te bezitten, om weldra de dringendste behoefte onzer Hoogescholen, zal hare sloping dagelijks niet iets meer wenschelijks worden, te vervullen, eene wetgeving namelijk, op geheel andere beginselen geschoeid, eene wetgeving, welke niet langer minachting voor de jeugd en kloosterdwang harer studiën predikt, ten gerieve van een, krachtens de bestaande verordeningen, zich op haar vetmestend Sinecuraat. Op Minerva legt een Student al geeuwende de type - of liever de typ (teip) - uit de hand en roept om een curaçaotje, terwijl hij eene nieuwe manilla opsteekt. - Die dingen komen immers nog altijd uit? vraagt hem een overbuurman naar den bekenden weg. - Ja, maar cela finira à force de durer, zoo als de Gasconjer van het slechte weêr zei. Ik dank je voor de dankbaarheid, Meneeren! Maar kan Klikspaan het helpen, zoo hij drie jaren ouder is geworden, sedert hij zijne eerste pen ten uwen dienste versneed, toen de verschijning van elke nieuwe type eene gebeurtenis mogt heeten, een vrolijken morgen gaf op de Kroeg, eene versche opgewondenheid aan tafel; toen elke volzin herhaald werd door het gansche Studentencorps en wortel schoot in deszelfs gemeenschappelijk leven? Hij is ernstiger geworden en zijne bladen zijn zwarter gekleurd. Dat komt door het standpunt van waar hij thans uwe zaken inziet; want al voortschrijvende en voortdenkende heeft zich veel voor hem ontwikkeld en opgelost; zijn boek - neemt het hem niet kwalijk! - duurt en valt daardoor zoo lang, en voor u, die eene eeuwigdurende jeugd op hem vooruit hebt, wordt hij in zijne rijpere jaren te deftig en te betoogend. Het publiek, dat behagen schepte in zijne blaadjes, zich voedde met zijn geest en zijne gevoelens aanhing, verdween genoegzaam, en het tegenwoordige geslacht heeft reeds geen glimlach meer voor hem over en geeft niet meer om de woorden, welke hij voor de belangen der Hoogeschool, helaas! verspilt. Indien zijne laatste stukken minder schilderachtig, minder dartel, minder doordravend uitvallen, de onderwerpen brengen het mede. Duidt het hem echter niet ten kwade, dat hij, niettegenstaande dit alles, zijn werk, naar belofte en op de aangelegde schaal, moedig en beraden voltooijen zal; dat de omstandigheden en de tijd zijn toon droefgeestiger en gemoedelijker maken dan wel betaamde aan een luchthartigen Studentenarbeid, en de zwaarmoedige overtuiging bij hem vast staat, dat de man des volks, die eindelijk het besluit neemt zijn hansworstenpak uit te trekken, en er tegen begint op te zien, ten gevalle van een voorbijgaanden opgang, een aan zijn leeftijd meer voegend karakter weg te smijten, door de Hollandsche jeugd ter vergetelheid wordt veroordeeld. |
|