Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
IX Convocatie(aant.)Deze eertijts een gewijde en afghekeurde plaets
Vast grimmelt van het volk, dat zwart van allen oorden
Hier dringht, en t'zaemenschoolt. Wat is 'er een gewoel!
Een yeder heeft zijn wit. Dees draeght zich stil en koel
In 't weereltlijck beloop, noch weet wat hy zal wenschen,
En om te kijcken volght slechts 't spoor van andre menschen:
Die braeckt zijn gal, en scherpt zijn tongh, gelijck een' pijl,
En bootst in 't spreecken na den priesterlijcken stijl,
En schelt, en is vol viers, en groeit in 's naesten schennis,
En wort al heel bereên van yver, zonder kennis.
Een ander, ruim zoo flaeu
In teghenyveren, uit vreeze van het graeu,
Zich intoomt, en met rou het treurspel komt bekijcken.
.................................................................................................
De domme menighten haer handen t'zaemenklappen.
vondel, Palamedes, v. 1. | |
[pagina 463]
| |
- Juffrouw! het eten is op tafel. Wonderlijk! Anders paste Sophie altijd zoo stipt op haren tijd, en dezen middag heeft zij zich reeds tweemaal laten roepen; nog komt ze maar niet. Eindelijk roept tante zelve, door de reet van de deur, dat de geheele gang van het schelle geluid vervuld is: - Sophietje, kom dan toch! Het eten staat koud te worden. Wat doe je daar dan toch zoo lang in de voorkamer? - Och... niets, lieve tante!... Ik zoek... o, hier heb ik het al... Wacht! Sophietje, eene wilde kraai van eene meid, zocht evenwel niets en had ook niets gevonden; het was alleen maar eene kleine list van het lieve kind; want bommen zouden er losbranden, als tante er achter kwam, dat haar logeetje al dien tijd nieuwsgierig tusschen de gordijntjes door had staan gluren. - Joosje! wat kwamen er aan de overzij van het Rapenburg een boel Studenten voorbij! - Hé, wie was dat, met zijne zwarte snorren? - Ah ja! daar heb je dien mijnheer van gisteren. - Heere, met wat een raren pedant loopt die daar? - Kijk! die poolsche jas en die lange haren! Wat een man! - En dat gaat alles naar de Academie! - Jongens! daar zou ik wel eens even in willen koekeloeren. Wel, nuffig lezeresje! zou jij 't ook zoo ongeoorloofd van Sophietje durven vinden, dat ze die woorden en wenschen uit haar popelend hartje ontglippen liet? Zou... Maar Klikspaan schrijft immers niet voor dames. Vier huizen verder sloeg, op den hoek van eene steeg, een geheel ander wezen, met geheel andere gewaarwordingen, de voorbijstroomende troepjes gade. - Als ze maar het hart hebben, om het minste of het geringste... - bromde Leidens Policie-Commissaris, terwijl juist twee oude bekenden onbezorgd hem arm in arm voorbij slenterden. - Ze moeten maar... - en in zijn binnenste de magt berekenende, welke hij tegen zulk eene massa vermogt over te stellen, deed bezorgdheid hem de vingers krampachtig om zijn wandelstok zamenkrimpen. - Ik zal ze, sacrrr... Luid schaterend huppelde een nieuw plukje den man van alsem en bittere galle voorbij. Ge begrijpt, Studiosi! het moest iets gewigtigs zijn, dat zooveel jongelingen, op een mistigen vijftienden November, ten vier ure, in het kelderachtige, ongezellige Academiegebouw bij een kon roepen. Zich het genot van een rustig herkaauwen te ontzeggen; het uurtje luijerens tot vijven niet in den dampkring der Kroeg, met door olievlamlicht omzoomde tabakswolken beladen, te gaan liggen genieten, terwijl het dommelend brein, dat eene courant, welke dan ook, doorkruipt, buiten staat is de Chinezen niet met oesters, en Hefftrich niet met Elliot te verwarren; waarlijk! iets dat ons al die zaligheden kan doen opofferen, moet iets groots, iets verhevens, moet iets zijn, dat het gemoed aanpakt en opwindt. | |
[pagina 464]
| |
Van daar dan ook, dat, als er gehandeld zal worden over eene minder belangrijke zaak, dan die, welke thans het Studentencorps naar het groot Auditorium drijft; over een funus b.v., hetwelk te droevig is, dan dat allen er gelijkelijk in deelen; over Serenades aan Professoren, welke te opwekkelijk zijn, dan dat ieder zich, achter de blazers aangesloten, van harte aan de trappen en schoppen der naauw omstuwende en door het graauw telkens opgestootene broederschap onderwerpe; over rekenschap van gelden, hetgeen te mathematisch wordt geoordeeld, dan dat veler hart er aan hange, - meestal niemand, behalve de Praeses en de Secretaris van het Collegium, de een met een hamer, de ander met het oude, smoezige, kwarto Notulen-boek, roodmarokijn van achter, paars gemarmerd op zij, gewapend, door weêr en wind, naar de Academie sjokt. Aldaar zal dan, met alle observantie der vormen, gene voor dezen met den hamer slaan en hem in den pluralis majestaticus: - Mijne Heeren, ik open de Vergadering - toespreken; deze voor genen de Notulen, die hij zoo even in zijn bijzijn schreef, hardop voorlezen; gene wederom zichzelven met luider stemme afvragen, of de Heeren ook aanmerkingen op de voorgelezene Notulen hebben. En dit kan er nog door; maar, helaas! daar zijn er sommigen van die zich Leden van het Leidsche Studentencorps heeten, die zich, echte porci epicurei, door geene Convocatie, hoe gewigtig het onderwerp ook in de oogen des algemeens zijn moge, - proh pudor! - bewegen laten, hunne oude gewoonte vaarwel te zeggen, van kwart over vieren achter de kagchel van Minerva te komen druilen; die, wanneer de opgewondene menigte, met gloeijend gelaat en kokend bloed, van het groot Auditorium terugkomt en, dewijl het hart te vol is, om met het overstorten er van in bezielde taal te wachten, tot zij dieper in de zaal gedrongen zal zijn, den ingang van de Leeskamer verstopt, hunne onverschillige blikken spottend op den gonzend binnendringenden zwerm vestigen, met een minachtend glimlachje ieder ingespannen troepje opnemen, en, zoo wijsneuzig en bedaard, alsof zij reeds tegenover de baker in de kraamkamer zaten, hun kopje koffij op hun gemak blijven omroeren en uitlepperen. Is het dan ook niet natuurlijk? Die Heeren zijn al Candidaten in de Regten. En wie zou nu ook, als hij reeds zóó oud Student is, zich nog met al die kinderachtigheden afgeven?82 Vooze beroerlingen! Jongens, die reeds in uwe frissche jaren uw geest in witte das, zwarten rok, korte broek laat rondparaderen! Flaauwerts, die er naar hunkert, om voor leden dier niet meer dwaze, dier o zoo wijze maatschappij gehouden te worden, in welke gij ten minste nimmer een ferm figuur zult slaan; - al dat schimpen op de handelingen, op de belangen uwer medgezellen, wat doet het anders dan uwe eigene, kleine, lamme ziel in al hare nietigheid zichzelve ten toon stellen? Of is het niet juist den kindertijd eigen, te haken naar ouderdom, zich deszelfs voorbijgaande positie te schamen, en is er wel onaangenamer kinderachtigheid, dan die van den verwaanden knaap, die | |
[pagina 465]
| |
tusschen mal en dwaas is, te groot, gelijk men zegt, voor een servet, te klein voor een tafellaken? Ge staat op gelijke lijn met den kwâjongen van dertien jaar, die zich te ver gevorderd waant, om nevens zijne broertjes met hoepel en tol te spelen, maar liever cigaartjes rookt, verheerlijkt is als de meiden hem nakijken en het kwalijk neemt als de winkelknecht hem jongeheer noemt. Ja! ziet maar dikwijls in den spiegel, laat u een scheermes aansmeren en verblijdt u met de zoete, zoete hoop, dat de geele nestharen al welig aanwassen; nimmer zullen ze bij u tot een dragelijken baard opschieten; of, krijgt gij er nog een - let er op - dan zult ge in lateren tijd misopogon worden83, en die gulden jeugd terugwenschen, toen ge, zonder baard, een kinderlijker uiterlijk hadt. En niet alleen gij, allen zullen wij ze eens terug wenschen, die heerlijke dagen van olim, die levendige Convocaties van onzen Studententijd. Nog eenige jaren, en het hart draait ons om bij het ploertige, philisterachtige, landziekige, langdradige, afgemetene, slaperige, in debatten en besluiten van vergaderingen, zoo als de maatschappij die kent, en gij zucht: - helaas! neen! wij krijgen nooit iets gelijk eene Studenten-Convocatie terug. O! wanneer, als Leden van Stedelijke en Provinciale Raden, ja, zelfs van de Staten-Generaal, aanzienlijke Vergaderzalen zich voor ons opensluiten, met welk een smachtend verlangen keert men zich ook daar, als Tantalus naar het wegvlietend water, naar den vervlogen Academietijd om! Bij iets doms mag men niet meer jouwen, bij iets vervelends niet meer gapen, bij iets lamlendigs niet meer schoffelen; men mag zich alleen vergenoegen, met zijn buurman in het oor te blazen, hoe dienzelfden spreker, nog Student, reeds het Studentencorps trachtende te vervelen, telkens door een daverend handgeklap het stilzwijgen werd opgelegd. Ware men nog Student onder Studenten, hoe zou men, met gespierde taal, den kakelaar van het eene einde tot het andere sleuren! Maar de achtbaarheid der plaats, de waardigheid des sprekers, onze eigene betrekking... Neen! in ons binnenste moge het bonzen, trekken, rillen, men moet zonder genade uiterlijk het beeld der bedaardheid zelve vertoonen; gelukkig, zoo men zich een enkelen nog wel humanen steek veroorlooven kan! Jongens! gaat ge eens even met mij meê naar de Vergadering der Staten-Generaal? Daar verrijst juist de welsprekende man, de man der mannen, de Demosthenes der Kamer, wiens woord aller harten dwingt, aan wiens lippen ieder hangt. Dat treffen we, kerels! Nu als vinken opgelet! Inderdaad! het zijn juist en sierlijk gekozene beelden en uitdrukkingen. Heerlijk afgeronde volzinnen rollen uit zijne helder klinkende keel. Een numerus oratorius wat ben je me! Maar, eilieve! let toch eens op dat evenmatig langzame spreken, op dien deftigen val in zijn toon; let op die oogen, die op bevel van 't overleg dreigen of lonken, naar de stem zich kunstig bulderend verheft, of lieftallig fluistert; ziet naar die deining der handen, welke zoo netjes golvend heen en weder drijven! Hij doet het al heel mooi! Of het hem evenwel niet aan de innige, bezielende overtuiging van de waarheid der zaak, die hij verdedigt, aan de actio des harten ontbreken zou? | |
[pagina 466]
| |
Des redenaars laatste volzin rolde ten einde. Een handjes geven in het oneindige, een gedwarrel van gebuig, een gefluister van bewondering, een opzien tot den ervaren spreker! O, hoe was dat anders in de dagen van olim! Edel Mogende Heeren! herinnert gij u nog die Studenten-Convocatie, gehouden tot het nemen van maatregelen, bij het onregtvaardig in de kast plakken van eenigen onder u? Daar had uw tegenwoordige spreker het eens moeten wagen, om met galmende declamaties en mooije, overdachte woorden voor den dag te komen. Ziet gij het nog, hoe daar plotseling een van de gegijzelden binnenstormt? Zoo even vrij gelaten, is hij van 's Gravenstein regt toe naar de Academie gerend. Woedend vraagt hij het woord. - O, Meneeren!... - er volgden drie krampachtige trekkingen, ten einde de woorden, welke er niet uit wilden, doortogt te banen. Nog eens een ziedend: - O, die... - Dreigend, huilend, hief hij zijne vuist in de hoogte; toen viel hij uitgeput neder. Zegt het, Edel Mogende Heeren! het daarop volgende wraakgeschrei van vriend en vijand, die eenstemmige verontwaardiging, herinnert gij ze u nog? - Ja! zegt gij, goedmoedig lagchend, en een ieder, die den blik op vroegere jaren vestigt, zal het u nazeggen: - Heere Joosje! wat een dwaze, opgewonden standjes waren we toen! Hoewel zelf nog zoo'n opgewonden standje, ben ik toch niet dwaas genoeg eene dergelijke handelwijze, bij een hooger gewigt der zaken, van meer gevorderden leeftijd te verlangen. Verbeelde
De weelde
Zich meer dan zij mag!
We ontleeren
't Braveeren
Bij dalenden dag.
Wat zouden
Wij, Ouden?
Der Jeugd voegt het Lied.
Verstommen
Of brommen,
Meer kunnen wij niet.84
Maar, o! het beginsel waaruit zij voortvloeide, zou ik zoo gaarne, ten deele ten minste, in de maatschappij terugvinden. Frischheid des harten, kenbaar in het vaardig geven zoowel als ontvangen van krachtige indrukken, inwendige fikschheid; noemt het zoo als ge wilt, ik noem het: leven van het gevoel. Eene vergelijking! Terwijl ge nog Student zijt, springt wat gij gevoelt slootje, een heel smal, petietig slootje, dat de harten van elkander scheidt. Wip! zegt het uit het eene hart, en zoo komt het, zonder missen, tot het andere over. Is het te zwak, dan valt het, voor het den overkant bereikt, in de sloot en verzuipt. Wat niet sterk genoeg is om over te wippen, denkt gij, moet den sprong | |
[pagina 467]
| |
maar niet eens wagen; - en dat is braaf van u gedacht. Maakt ge dus kennis met een pleizierigen vent, met een vent, die u aanstaat, wel dan weet gij immers al gaauw, hij, door een fermen handdruk, gij, door eene fiksche terugkneep, dat vriendschap - wip! wip! - over en weêr uit de harten is overgesprongen. Vreugd heerscht in uwe ziel, gij vertelt het hem schaterend; joolig vliegt hij op, wrijft zich de handen, valt u om den hals: daar is alweêr iets heelhuids overgekomen. Zoo is het met droefheid, met luim, met ontevredenheid, met studie, in één woord, met al wat in het harte woont. Maar gij promoveert tot... lid der maatschappij. O jé! wat wordt op eens het slootje breeder en dieper; zoo breed dat wat gij voelt, met de oogen vol tranen, op den oever staan blijft. Eenige vruchtelooze pogingen, en weldra wordt het gevoel zelf, het jeugdige, vrije, losse, onergdenkende gevoel, het wakkere springen ontwend. Wat is er het gevolg van? Zonder gevaar van in de sloot te raken, vermag men den overkant niet meer op de gewone wijze te bereiken. Zoo men wil overkomen heeft men eene brug noodig. Ieder bouwt er nu eene, en zoo wandelt, in het vervolg, langs dien weg alles van het eene hart in het andere over: het zijn de vormen. Nu geen omgang meer, zonder een sleep van buigingen en strijkaadjen, geene vreugde meer, zonder gelukwenschen en pligtplegingen, geene droefheid meer, zonder rouwbeklag en lange gezigten; deze voortaan zijn de weg tot de harten. En, wat het beroerde van de zaak is: in vorigen tijd bereikten de zwakke springers meestal de overzij niet; nu die noodbrug ligt is dat gedaan; men komt in de noodzakelijkheid kritiek aan te wenden, want o! hoeveel, hoeveel van de zwakke halzen komen, hinkend en trekkebeenend, overloopen, hoe velen die lam zijn, hoe velen die eene ruggetering hebben, hoe velen die zoo ijl en schraal zijn als een haar! Och, die vormen! Medestudenten, wier harten nog niet door breede stroomen gescheiden zijn, komt! smaken we volop het genot, dat het bezit van een frisch en krachtig gevoel ons schenkt! Niet lang tijd meer! Ook wij zullen welhaast de brug moeten betreden. Pijnlijk zal het ons vallen en moeijelijk. Menigmaal zullen wij in den beginne het oude loopje nog eens nemen en het sprongetje wagen; maar, even als Bertolotto zijne vlooijen, zullen ook wij de springkracht, het levensbestanddeel van ons gevoel, lam dienen te knijpen; want droevige ondervinding zal het ons leeren, dat bij velen, ja! bij de meesten! hun overkant glad beijzeld is, zoodat, kwamen wij al over de breede sloot heen, wij toch akelig naar beneden zouden glijden en tot het bewustzijn komen, dat geen zekerder weg, dan die over de brug leidt, ons tot de harten brengt. Gij gelooft het niet? Kijkt dan maar eens even de maatschappij in! Zijn niet alle wijzen van zich aan anderen mede te deelen, op alle plaatsen, bij alle gelegenheden, in het bijzondere zoowel als in het openbare leven, op eene en dezelfde leest geschoeid? Eene en dezelfde is de wet, tot het maken van indruk, zoowel voor kansel en balie, als voor danszaal en feestdisch: het in acht nemen | |
[pagina 468]
| |
der eens aangenomene vormen. Ginds noemt men het voordragt, hier noemt men het fatsoen. Kunstmatige voordragt in de rede, wat is zij anders dan fatsoenlijke manieren in de wereld? Zijn zij niet beiden dezelfde vorm, verschillende alleen naar de verschillende stoffe; beiden niet eene en dezelfde, de eenmaal voor fraai aangenomene snede van het kleed, waarmede men zijne menschheid bedekt; beiden niet evenzeer de uitingswijze der oorspronkelijke natuur, besnoeid naar de wetten van, de hemel moge weten welk, aesthetisch gevoel? O, die rampzalige vormen! Maar ik bid u, denkt niet, dat ik die om hunzelver wille veroordeel. De vormen zelven eerbiedig ik, ik vloek er alleen op, om hetgeen men er van gemaakt heeft; alleen de overdrijving van dezelve haat ik. Ik ben het met Chesterfield eens: Ceremony is the superstition of politeness as well as of religion; but as it serves as a defence for both it must not be entirely prescribed. Ik leef nu eenmaal in eene wereld, waar men het mooi vindt den schoonen omtrek des ligchaams in een cylinderachtigen pilotcoat of zwabberigen kuitendekker te verbergen. Evenmin als ik nu in puris zal gaan loopen - ik zou het onder de Nieuw-Zeelanders doen, want de aesthetiek dier natie schijnt zulks doeltreffender te vinden - evenmin zal ik de telgen van mijn hart naakt voor den dag brengen, zoodra de menschen het beter vinden, dat ik haar eene korte broek aantrekke, eene deftige bef om den hals hange en een eerbiedwaardigen steek op den schedel druk. Neen, meer nog! ik vind ze - men kan het niet anders van een kweekeling der maatschappij verwachten - ik vind ze schoon, de vormen, door de maatschappij tot schoone vormen geslagen. Hoewel ik de reden niet weet, vind ik een blank Appollobeeld mooi en een getatoueerden Ta-Ta-Bahi-Bah afgrijsselijk leelijk; een meisje, dat als een klomp vleesch voor eene piano zit en met krommen rug en lompe vingers kunststukken uitvoert, al speelt zij als een engel van gevoel, vind ik beroerd, en eerst, als ik mijne oogen digt knijp, kan ik zeggen, dat het mooi is. Diep gevoel zich uitend in schoone vormen, schoone vormen bezield door waar gevoel, dat er kleurig, tintelend door heen straalt, zegt het, die zamenweving, die ineensmelting, die eenheid van beiden, wie erkent haar niet voor ideaal? Ideaal! want - en dit spijt mij - omdat de volkomene en evenredige ontwikkeling, het bestendig evenwigt van beiden in één persoon, zoo weinig wordt aangetroffen, is men wel genoodzaakt zijn hart voornamelijk op eene van beide schalen te leggen. En ziet, dit geloof ik nu het punt van onderscheid tusschen vroegeren en lateren leeftijd: deze zegt: - ‘wilt ge mijne gunst verdienen, zoo gebruik jegens mij de eens geijkte vormen!’ - gene daarentegen: - ‘Laat mij bespeuren, dat ge voelt, dat ge waar zijt, zonder dat treft gij mij nooit.’ Ja, voorzeker! hierin ligt het onderscheid tusschen den macrocosmus der maatschappij en den microcosmus der Academie! Verbeeldt u een jong mensch, in wiens toon, in wiens handelingen, in wiens kleeding en uiterlijk, hoe fatsoenlijk en welgesneden voor het overige ook, noch frischheid, noch fikschheid, noch geest, noch kracht, noch openheid, noch consistentie, noch zuiver gevoel | |
[pagina 469]
| |
doorstraalt. Zou het geen wanklank zijn, indien een medestudent zoo'n blok verdedigde met te zeggen: ‘- ja! maar de man kleedt zich netjes, niemand komt gemakkelijker een salon binnen, niemand draagt beter handschoenen, op niemands arm heeft een meisje onder het walzen met meer zekerheid gesteund... het overige raakt mij niet -’? Maar brengt dienzelfden man daarentegen eens in de maatschappij. Ziet hoeveel opgang hij daar maakt, hoe de dames hem met oplettendheden overladen! Ach! hoe menigmaal heb ik daar een lieven, een charmanten jongen hooren noemen, van wien ik u op mijn woord van waarachtig kan betuigen, na hem jaren lang te hebben gekend, nog niet te weten of hij lief en charmant, ja! zelfs of hij een jongen was. Vertegenwoordigers van het toongevend publiek, wordt boos! en slaat mij in alle vormen op mijn gezigt, - ik kan het niet gebeteren; maar weet ge met wie ik u gelijkstel? Met de teedergevoelige dame, die flaauw valt, omdat zij, op het tooneel, de oude juffrouw Hoedt met zeer veel handgebaar en borstgejaag en ooggedraai den hongerdood ziet sterven, maar met een vies gezigt het venster verlaat, als een onoogelijke bedelaar, op den ongekunsteld raauwen toon des hongers, om een stuk brood smeekt. Meer eerbied heb ik voor de vierkante boerenmeid, die, boven in den engelenbak naast haren vrijer gezeten, met schalken blik op dat treurtooneel nederziet; maar, als zij den volgenden morgen met hare melk rondloopt en een armen schobbert tegenkomt, die met hollen buik, holle kaken, holle stem, haar zijn nood klaagt, medelijdend met haar hoofd schudt, hare emmers nederzet, hare boterham met roggebrood en kaas van tusschen de plooijen harer rokken te voorschijn haalt, er eene fiksche homp van mededeelt, en, na met haar ruige schort zich de oogen te hebben afgeveegd, voortsjokt, bij zichzelve bedenkende: - dat het toch alevel wat te zeggen is! - Lieve, fijne, fatsoenlijke dametjes! ik bid u! eens eventjes oogjes digt en de vingertjes voor de ooren! Kom ik ooit zoo'n deerne tegen, al is het op de pantoffel met mijn meisje aan den arm - een schop aan alle vormen! - die meid pak ik in de bouten en ze krijgt een zoen dat het klinkt. Vier keeren bromde de zware Academieklok, met eene stem als had zij het land, dat de tijd haar op haren ouden dag nog maar geene rust wilde laten; de laatste troepjes, die nog buiten staan te praten, gaan het hooge ijzeren hek door, en het luidruchtig gezang van een paar Muzenzonen, dat buiten al niet fraai was, maar onder de dompige gewelven des voorportaals tot helmuziek steigert, stroomt de aankomenden naar het groot Auditorium vooruit. Het groot Auditorium! Eerwaardig lokaal, Van vroeger glans nog schemerende straal!85
dat, niet minder dan de Haagsche Loterijzaal u er op moogt beroemen, de meest verschillende tooneelen binnen uwe muren te hebben aanschouwd; dat vetgemeste nonnen zaagt dansen en uitgemergelde geleerden ziet binnenschuiven op de maat van krassende violen; dat diepe geleerdheid vernaamt, | |
[pagina 470]
| |
zoo dikwijls een versche Professor zijne stem voor het eerst binnen uwen omtrek verhief, en ook wel mindere geleerdheid, zoo dikwijls diezelfde Professor naderhand, jure suo, opponeren wou; dat getuige waart van algemeene opgewondenheid, bij het uitspreken van het dixi der jaarlijksche Oratie, van persoonlijke neerslagtigheid, bij het nederleggen van het winstgevend Secretariaat; getuige waart van tooneelen van hoogen ernst en smartelijken rouw, wanneer de lof van den door den dood weggeroofden Hemsterhuis of Rau, de weemoedige herinnering aan zoo vele andere schrandere en dierbare vernuften, uwe ruimte vervulde, van tooneelen van goedwillige scherts, zoo dikwijls men de verdiensten van Heeren Curatoren als zoodanig verhief; dat met dezelfde onverstoorbare rust de non in haren sluijer en den dandij in zijn frac, den gemaskerden boogschutter en den baardrager met zijn rouwstrik, den Leidschen jager in zijn boomgroene pak en den openbaar doctorerende in zijn pikzwarte, omvat hebt; in uwe muurspleten hortend middeneeuwsch barbaarsch naast de zoetvloeijende taal van een Ruhnkenius hebt hangen; Brugmans stem krachtig hoordet aandringen, Hollandsch leuteren onder het Collegie... Doch genoeg. Op! sluimerende dichters van het Studentencorps! Te lang reeds heeft de lier, naast de veerkracht der ziele, aan den spijker gehangen! Aan de pompen! Aan de pompen! Is de dichtader uitgeput? Ziet, als Israël bij Meriba86, zoo houdt ook de smachtende Redactie van den Almanak voor 1844 de uitgedroogde emmers op! Midden in den voorsten catheder staat, met ongedekten hoofde, de Praeses Collegii Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremi, ten halven lijve zigtbaar en omtogen door een lichtblaauwe dampkrans van kronkelende cigarenrook. Hij is op het punt de Vergadering te openen en wacht slechts zoo lang, tot die luidruchtig binnenkomenden hunne banken zullen beklommen hebben. Naast hem leunt op den kant van het ongefatsoeneerde blok hout de Secretaris, die niets anders te doen heeft dan te lezen en dus enkel zijn hoofd vertoont. Achter beiden, in den hoogeren catheder, hangt een beminnelijk viertal, hetwelk deszelfs acht beenen, in broederlijke omhelzing, op de zitbank neergeschlamierd heeft, met vier buiken den lessenaar troetelt, vier hoofden omhoog, vier luije elbogen, als booze jongens op school over de tafel, naar voren steekt; aan beide kanten op de trappen, de gracieuselijk omhooggaande draperie van, met mantels en andere groote lappen laken omhangen en omwonden, staande en leunende personen, meestal Leden van het Collegium en mannen, die de vooraanzitting op maaltijden beminnen, deze plaats gekozen hebbende, om met hunne oogen, op de tegenover hen vergaderde menigte, den zekersten invloed uit te oefenen; boven op het klankbord eindelijk een eenzame, gewikkeld in zijn mantel, die zijne beenen, als twee zwaarden van Damocles, naar beneden laat afhangen, en, terwijl hij bedaard zijne cigaar rookt, op een bij wijlen vuur spuwenden daemon gelijkt, die met welgevallen op zijn zwarten, golvenden dienaarstoet nederziet. | |
[pagina 471]
| |
Zietdaar het middenpunt, den tabernakel des grooten Auditoriums, tot welks Heilige der dienstdoende priesterschap anders alleen op de Promotie de toegang verleend is, welks Allerheiligste slechts éénmaal 's jaars, op den achtsten Februarij, de aftredende hoogepriester binnentreedt. Als het aan de Joden is overgeleverd is het in eere; nu heerschen de Heidenen. Hetzelfde geldt omtrent het overige van het lokaal. Geen onderscheid nu tusschen het hoekje, waar, op den grooten verzoendag, de Curatoren van hunne werkzaamheden gedurende het afgeloopene jaar zouden kunnen gezegd worden uit te rusten, indien niet juist het nemen van die rust meestal de eenige werkzaamheid was, welke de Groot Edel Achtbaren zich moeten getroosten; dat hoekje, waar Morpheus gewoon is tegen Minerva, de pinguis, de crassa, de moeder-Schlette-Minerva, te velde te trekken, en den overkant, waar, bij plegtige gelegenheden, de Senatus amplissimus wordt ingestopt, en men de veelvormige steken, als zoo vele gedrogtelijke monsters, het heilige land ziet bewaken, beide nu aan tegen den kant der banken aanleunende, op den voorkant der banken zittende, of hoog in de lucht uitstekende personen overgegeven. Niemand die niet de kussens op de zitplaatsen versmaadt en tot rustplaats doet strekken aan zijne honden, van welke er hier en daar een zijn treurige snuit, schilderachtig, tusschen de beenen van den voor hem staanden meester door, naar buiten steekt. In het midden zijn alle doorgangen bezet, de banken opgevuld met op een volgende rijen van wezens, die voorover hangen, op leuningen zitten en op banken regtop staan, opdat alzoo de achtersten over de voorsten kunnen heenkijken en zoo doende het onbewust overleg, uit zichzelf, in het weinig amphitheaterswijze opgaande der zitplaatsen voorzie. Doch er is stilte gekomen. De hamer valt neder. - Mijne Heeren! ik open de Vergadering en verzoek den Ab-Actis de Notulen der vorige Vergadering te lezen. - 'Ονδερδ αχθ εν ζεςτιχστε ουεργαδεριγγ ουαν ετ στυδεντενκορψ οπ Μαανδαγ... enz. Weetje: een rij soldaten zonder geweer, zoo als Professor Geel herinnert.87 Geen een accentje er op, dat, naar Matthiäs theorie, een hooger nootje, een reetje of een mietje, zou moeten verbeelden; vervloekt onmuziekaal! allemaal utten! eene vervelende partij! De Secretaris leest voort: - Op Maandag, den tweeden November, in het groot Auditorium. De Praeses opent de Vergadering, en brengt ter kennis van het Studenten-corps het overlijden van den Weledelen Heer P.J. Ferbeeck, Philosophiae Studiosus. Hij stelt voor den gewonen rouw van zes weken aan te nemen. - Aangenomen. - Verder stelt de Heer de Bries voor, zoodra de sneeuw het zal toestaan, eene sleedevaart te houden. Nadat de Heeren Dandels, van der Guyt en Mijnders de onderhavige zaak, elk uit een verschillend, doch met de meening van het algemeen overeenkomstig oogpunt hebben beschouwd, en over en weder her- | |
[pagina 472]
| |
haaldelijk het woord gevoerd, wordt het voorstel met algemeene stemmen aangenomen. - Men besluit verder, dat, in afwachting van den winter, alvast de noodige toebereidselen, als het huren en op sleden stellen der booten en wagens, zullen gemaakt worden. - Eindelijk stelt men voor, eene Commissie ter regeling van de plegtigheid te benoemen; de Praeses verwittigt dat de stembussen, tot morgen avond, op de Societeit Minerva zullen geopend zijn. Porro nihil actum. De Praeses sluit de Vergadering. - Heeft iemand iets op de Notulen aan te merken? Handgeklap! het gewone antwoord, helaas! op de Notulen, al zijn ze ook nog zoo onnaauwkeurig. In Gods naam dus, Leden van het Collegium, zorgt, dat gij een Secretaris kiest, die geweten heeft! - Mijne Heeren! vervolgt, na een oogenblik ademhalens, de Praeses, het Collegium heeft deze Vergadering belegd... - Mag ik eens eventjes het woord, Praeses? valt de man in, die boven op het klankbord zit, terwijl hij de pet afneemt en, tusschen zijne beenen door, op den Praeses naar de laagte het oog vestigt. - Mijne Heeren! mijnheer Dandels het woord! Allen zien omhoog. Alleen de Secretaris blijft over zijn papier gebukt. - Praeses, mag iemand, die geen Student is, hier tegenwoordig zijn? De Praeses met verbaasden blik en ernstige stem zich tot de Vergadering wendende. - Al wie geen Lid is van het Studentencorps wordt verzocht, voor wij verder gaan, deze Vergadering te verlaten. Plank! doet met een de hamer, die altijd suppleren moet, wat er misschien in kracht aan de woorden ontbreekt. Diepe stilte. Een ieder ziet zijn buurman aan en rekt vervolgens den hals uit om de vergaderde menigte in oogenschouw te nemen. Spoedig rust aller spotachtige blik op een bleek, lang, onnoozel aangezigt, dat, op de derde bank gezeten, alleen niet rondkijkt, maar rood wordende tot achter de ooren - een wonderlijk ding, dat bloozertjes doen van tusschen bakkebaarden! - regt voor zich heen ziet, met een gelaat als of hij niet weet hoe dat eindigen moet. Ja! het stond in het boek des noodlots geschreven, dat een ongelukkige broeder van een nog ongelukkiger jong Studentje er op dezen vijftienden Novemberdag zou inloopen. Het mannetje was voor een paar nachten bij zijn broertje komen logeren, en dit had al zijn best gedaan om 't het leven aangenaam te maken. Zoo had het het dan ook naar de Convocatie medegenomen, en, verguld met het hooge denkbeeld, dat hij zijn broeder nu van het Studentzijn kon geven, hem nu en dan gewigtig aankijkende, zich stilletjes, maar toch statig, naast hem nedergezet. Lacy! hoe kort duurt die vreugde! Die beroerde mijnheer Dandels! En toch durft hij hem niet aankijken. Er wordt hardop gelagchen. Wat kan de ziel doen? Vragend ziet hij broertje aan, of misschien de laatste hoop, dat het niet hem geldt, verlevendigd worde. Maar, neen! hij ziet genoeg. Dat sippe gezigt, die ter neder geslagene oogen!... Welaan! Hij springt van de | |
[pagina 473]
| |
bank af. Maar nu moet hij nog al die rijen voorbij, die, heel uit de hoogte, glimlagchend op hem neêrzien!... Toch houdt hij zich goed, en, langzaam voortstappend, bij iederen tred zijn stok hard neêrzettend, welk eentoonig geluid onwillekeurig op de lachspieren der aanwezigen werkt, verlaat hij de zaal. Maar, neen, beste jongen! zoo stilletjes kunnen wij u toch niet laten afdruipen! Op eens hoort ge achter u, uit twee longen, op bekende voys: Die man die wordt...
en tweehonderd jongelui vallen met woedend pleizier in: ampart gezet,
ampart gezet!
totdat een daverend gejuich, hetwelk den oliebak boven in eene onstuimige zee verandert - arme Kayser! - aan het feest een einde maakt. Op straat hoort de man nog de hem narollende donderslagen... Leidenaar! verlangt ge er een voorsmaakje van, hoe de duivels u in de hel zullen verwelkomen? Niet dat ik het u toewensch - God beware mij! maar - neem het niet kwalijk - men kan het niet weten - steek dan maar eens eventjes uw hoofd in eene Convocatie. Het kan u ook voor uwe zedelijkheid goed doen. Alleen moet ge weten, dat het bij het helsche gespuis nog erger zal wezen; want ter helle gaat gij die grijnzende smoelen, die helsche muziek onvermijdelijk te gemoet, die gij hier nog den rug kunt toekeeren; dáár zijn horens wat hier kuiven, dáár haken wat hier stokken, dáár toortsen wat hier cigaren!... Brrr! 't zal afgrijsselijk wezen. - Meneeren! hervat de Praeses, zoodra het gezang bedaart, gelijk u bekend is, werd op de vorige Convocatie door een onzer het voorstel gedaan, in den loop van dezen winter, eene glansrijke sledevaart te houden. Er waren, zoo als ge u herinneren zult, slechts zeer weinig Leden van het Studentencorps op die Vergadering aanwezig, waarschijnlijk wel, omdat zij niet belegd was met oogmerk om over eene of andere wijze van feestviering te handelen, maar enkel om aan het Corps kennis te geven van het overlijden van den Heer P.J. Ferbeeck. Doch, Meneeren, het is bovendien weldra gebleken, dat het voorstel van den Heer de Bries eigenlijk minder in den geest viel der jongelui, misschien ook wel door de bedenking, dat sneeuw en vorst beide hagchelijke en wispelturige zaken zijn, en het juist daardoor wel eens gebeuren kon, dat onze groote Achtste voor de oogen des algemeens onbemerkt voorbijging; zeker is het althans, dat al te weinig op de lijst der deelnemers teekenden dan dat onze sledevaart zou kunnen doorgaan. Waarom het Collegium, na met de Commissarissen ter regeling van de sledevaart gesproken te hebben, deze Vergadering belegd heeft, opdat wij thans, in grooteren getale dan laatst, een ander plan zouden kunnen beramen, volgens hetwelk door ons, op den aanstaanden jaardag der Academie te handelen zij. Wat onze kas betreft, wij rekenen op den | |
[pagina 474]
| |
achtsten Februarij aanstaanden, na aftrek van alle onkosten, ongeveer ƒ3000 over te hebben... - Mooi zoo! - Heerlijk! - Leve de kas! - Hoerah! Applaudissements prolongés, zoo als Guizot in zijne histoire générale de la civilisation en Europe van zijne toehoorders getuigt. - Zoodat gij ziet, Meneeren, gaat de Praeses weder voort, dat wij wel iets kunnen doen. - Nog al! - Daar het Collegium er nu van overtuigd is, dat ook gij allen den Achtste eene feestvierende gezindheid toedraagt, den Achtste, Meneeren, een gewigtigen dag voor onze Academie... - Een van je gewigtigste! - Zoo stelt het Collegium voor, op den eerstkomenden dies natalis, van wege het Studentencorps een gecostumeerden optogt te doen houden, zich vleijende, dat deszelfs voorstel meer dan het vorige met den geest van ons Corps overeenkomstig is. Evenwel, heeft er iemand iets op tegen? - Ja, Praeses! klinkt het plotseling midden uit een troepje, hetwelk den doorgang voor de Professorenbank verstopt. Aller blikken rigten zich naar den kant, van waar de stem opsteeg. - Wie is dat? fluisteren de verst afstaanden. Die de achterste banken vullen, klimmen op de leuningen, met oogmerk om, gedurende den overigen tijd, in puntig evenwigt op deze te blijven hangen. - Meneeren! mijnheer Laats het woord. Laats! toen hij aan de Hoogeschool kwam, een vlugge, flinke jongen, maar al gaauw door een paar stadgenooten ingepalmd, aan wier leiding hij zich had toevertrouwd, en door deze ingewijd in eene club, welker leden, met laakbare eenzijdigheid, slechts ééne ontwikkeling, die der maagholte, eerbiedigden, één doel voor hoofddoel erkenden, prikkeling des vleesches, met haar onvermijdelijk gevolg, verstomping van den geest. Ach! dat er altijd bedriegelijke loodsen zullen wezen, die den onervaren zeebouwer op dergelijke klippen der Academiezee te gronde doen gaan! Te gronde? Helaas! het is maar al te waar! In den beginne moge nog de heldere bewustheid van hetgeen de geest met vasten wil vermag, den ingetogene moed en krachten schenken om zich los te woelen uit den fulpen arm, die hem omstrengelt, de snelle voort- en vooruitgang van hen, die ten zelfder tijde de ouderlijke haven verlieten, dien moed verhoogen, die krachten verdubbelen, - één oogenblik van rust te midden van den strijd is genoeg tot des jongelings verderf; één enkele golfslag slaat hem in de doodelijke omknelling terug, uit welke gestadige inspanning hem nagenoeg | |
[pagina 475]
| |
verlost had. Dan komt afmatting en dan moedeloosheid. Het berouwvol maar reeds sluimerziek oog bemerkt nog wel, hoe, een voor een, alle togtgenooten voorbij stevenen, maar de veerkracht ontbreekt. Ginds aan den horizon zijn de laatsten nog zigtbaar. Eene stuiptrekking! Zoo hij bij hen was! Maar, neen! ook die laatsten verdwijnen. Nu kust met hare rozenlippen Verleiding zijne lodderige wimpers geheel digt, neuriet hem uit den laatsten kommer, streelt zijne vadsige leden met hare lange, zachte vingers, wiegt hem in de zorgeloosheid haars molligen schoots, waait de gedachten met haren paauwenveeren waaijer uit zijn omtrek en giet ledig over zijne slapen den geurkruik der wellustige ligtzinnigheid: de jongeling heeft zich overgegeven. Hoe zoo, vriend! stilstand, te midden eener maatschappij, waar alles beweging, alles voortgang ons toeroept! Wakker! wakker! Maar hij sluimert door. Geene redding meer! geen troost! Droom voort in den tuimelenden roes der gedachteloosheid, welke een Academische opium voor eene wijle kan schenken! Zelfs voor een heilzamen schok van wanhoop, voor de electrieke vonk der wroeging, is hij gestorven, en onder het bruisend geweld der baren slaat weldra het gehavende schip uit een; zoo niet, schoone slaper! wiens kasteel met zulk eene menigte van groote en kleine boomen, struiken, struweelen en dorens in en door elkander begroeid is, dat er geen mensch of dier bij of omtrent kan komen, eene teedere princesse tot u nadert, voor wie alle groote en kleine boomen, dorens, struiken en struweelen ter zijde wijken en de gevaarlijke betoovering vliedt. Op zulk eene klip was Laats gestooten. Jammer van den fikschen aanleg, jammer van het goede hart! en dat ook hij de waarheid moest helpen bevestigen, dat het meest de beste inborst is, welke zich aan de Academie het beruchtst maakt; dat het juist de voortreffelijkste eigenschappen zijn, welke het snelst en ligtst in hare tegenovergestelden ontaarden; dat de diepste verachting hem moet te beurt vallen, die zich anders de hoogste toegenegenheid zou hebben waardig gemaakt; dat de koesterende stralen eener zon, welke eene Academiewereld verkwikt zouden hebben, achter donkere wolken van flaauwheid en wangedrag verduisterd worden, en de flikkeringen schijnen van het eenzaam en onopgemerkt wegteerende nachtlicht, dat alleen dienstig is om den onbesuisd dansenden muggenkrans te vervrolijken, die vroeg of laat in hetzelve den ondergang vinden zal. Zie hem aan, onzen Laats! Daar staat hij nu, omringd door wezens, ver beneden hem in aanleg en ontwikkeling, op zijne wenken en woorden wachtende; en zoo diep was hij gevallen, dat de blikken, de huldebetooningen van dezen hem niet ongevallig waren, ja, hij er hoogmoedig op was de eerste te wezen onder die minsten. Deze zoogenaamde club van Laats had voorgenomen zich, evenmin als met de voorgestelde sledevaart, met het plan van het Collegium, zoodra haar dit ter oore was gekomen, te vereenigen. Een optogt! Wat had men daaraan? Zoo'n beroerde, flaauwe, koude liefhebberij, welke u met allerhande Bivalva's | |
[pagina 476]
| |
op ééne lijn stelt en dikwijls een lammeling en een fluim, omdat hij de oudste is, de eerste rol schenkt. Jongens! als men het er eens door kon krijgen, dat er een jool, een algemeen bacchanaal werd aangelegd, een gloeijend feest; een feest welks weêrga desgelijks nog nimmer was aanschouwd; een feest, verbeeld je! waarmeê de heele kas tot op het laatste centje naar de haaijen ging! In één woord, de club besloot het voorstel des Collegiums tegen te werken, en Laats zou, zoowel omdat hij de eenige daarvoor berekend was, als ook, dewijl hij nog het meest van al de leden der club zich op populariteit mogt beroemen - iets dat onder sjouwers van beroep zelden in den algemeenen zin het geval is - beproeven het te doen ketsen. De muts in de hand, begint hij met radde tong: - Praeses! ik zie mij genoodzaakt tegen het Collegium te velde te trekken. Meneeren! ik weet, dat het eene moeijelijke taak is, een gevoelen, hetwelk door uwe vertegenwoordigers verdedigd wordt, en als zoodanig reeds de goedkeuring van de meeste jongelui heeft verworven - om zoo'n gevoelen, zeg ik, aan te vallen. Toch waag ik het, er rond voor uit te komen, dat ik een optogt afkeur. Meneeren! ik voel, dat ik de waarheid verdedig; en daar ik nu meen, dat het de pligt is van een ieder hier tegenwoordig, om ridderlijk uit te komen voor hetgeen hij als waarheid beschouwt, zoo zal ik, zelfs op gevaar van te worden uitgefloten - hetgeen mij ondertusschen minder zou bevallen - trachten mijn gevoelen mede te deelen, kon het zijn, het tot het uwe te maken. Dus, een oogenblikje attentie, Meneeren, als je blieft! zoo als pias tot de boeren zeit. Het Collegium stelt voor den Achtste met een gecostumeerden optogt te vieren. Waarom? Omdat die dag, een feestdag voor de Academie, ook voor ons Studenten een feestdag behoort te zijn. Best. Het doel is dus, ons op dien dag het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Atqui ergo moet, wil hij aan het doel beantwoorden, een optogt voor ons pleizierig zijn. Goed. Maar laat ons eens kijken of hij werkelijk pleizierig is. Eene lieve geschiedenis, Meneeren! Al dat pleizier, gelooft mij, je kunt het wel op. Ik kan daaromtrent bij ondervinding spreken. Bij de vorige massacrade, al ben ik nog altijd geen Candidaat, pars magna fui, of liever parva, parvissima! heila! minima wil ik zeggen; want ik was toen, als jong Studentje - en op die schijnt het bij zoo'n gelegenheid minder aan te komen - onder de boogschutters gestopt. Daar marcheer je dan, drie godganschelijke uren achter elkander, voetje voor voetje en bibberende van de kou, in den winter en in een luchtig plunjetje, midden door de versche paardenvijgen; voor dat je vier huizen ver bent heb je oliepooten; en dan komt daar nog bij de mogelijkheid, dat je uit het Zuijen ettelijke Wind- regen- hagel- weerlicht- donder- bliksembuijen88 op je ziel krijgt. Heerlijk! Dat 's nommer één. Pleizierig, niet waar? Ten tweede: wat heb je om dat verdriet te verdrijven? Geen duivel. Eén klein fleschje met rhum, dat, voor je halverweg bent, al op is, kun je in eene plooi van je rok- | |
[pagina 477]
| |
ken steken; in eene tweede zit je zakdoek, en meer plooijen ben je niet rijk. Nu wil je ten minste lullen. Goed, je kunt lullen; want je loopt meestal twee aan twee; of je moet al heel ongelukkig wezen en veroordeeld zijn om met eene groote vlag te kuijeren in de lucht, dat je de armen lam worden. Maar, Meneeren! wie staat er je voor in, dat je nevenman niet een diepdenker zal wezen, waar je de woorden met eene tang uit moet halen; en al is dat zoo niet, dan is hij nog geen kennis; en dan drie uren lang! Bedenkt eens, Meneeren! drie uren lang met een zelfden man in gesprek! je kunt op zulke oogenblikken toch niet over de onsterfelijkheid van de ziel loopen redeneren. Ferm. Maar je kunt rondkijken, zal men zeggen; daar is heel wat te zien. O, Meneeren, kijkt zelf! Het is om dol te worden, als je daar heen stapt, en dan bij je zelven bedenkt, hoeveel van die lieve gezigtjes je daar boven uit de vensters liggen te bewonderen, zonder dat je eenigzins in staat bent over d'er goedgeconditionneerdheid te oordeelen. Die beroerde stikwalm van driehonderd fakkels maakt, dat je menigmaal eene grootoudevrouw voor d'er dochter aanziet. Allemaal planzier, daar je luizig het land van krijgt. En bleef het bij een dubbeltje, 'k zweeg nog! zoo als pater Brom tegen de boeren zei.89 Maar neen! Op den avond van eene mascarade geniet alles in Leiden volop, geene ziel die zich niet in genot en wellust wentelt, behalve drie soorten van wezens: de boeven op 's Gravenstein, de geconsigneerde Rector Magnificus, wiens deur de trein niet voorbijkomt, en de jongelui, die aan den optogt deelnemen. Die zien er geene luis van. Dat noemen de heeren nu pleizier hebben. Lekker! Ik voor mijn part, ik gun je de pret. - Met verandering van stem. - En dat zou het gebruik zijn dat wij van onze kas wilden maken? - Met stemverheffing en op minder alledaagschen toon. - Neen, Meneeren! het kan niet - 't is vervloekt - het kan niet zijn, dat je den Achtste op zoodanig eene wijze ten feestdag maken zoudt. Den dag der Academie moeten wij op echte Studentenwijze vieren. Verre van ons die stijfheid in houding, die afgemetenheid in gebaren, welke het costuum van de middeleeuwen met zich brengt. Komt! de luchthartige Student agere liever in zijne vrije, natuurlijke, hem aangeborene en ingeschapene rol! Ik stel een feest, een opregt Studentenfeest voor, waar wij niet aan het gesprek met dien eenigen naast ons zullen gebonden zijn, maar allen, met volle pokalen, het welzijn aan allen zullen toeroepen; een feest, Meneeren, waar dezelfde rang door ouden en jongen wordt bekleed. Leden van een Studentencorps, dat verbroedering ten doel heeft! vieren wij feest op eene onzer jeugd en onzen stand waardige wijze; institueren wij eene plegtigheid, waar de deelnemers niet vorsten en ridders, niet onderdanen en slaven - neen, Meneeren! waar de dischgenooten broeders zijn! Daverende toejuichingen rollen het Auditorium door. Na eerst, door eene onderhoudende voorstelling, de aandacht, in het bijzonder die van het jongere geslacht, aan het lijntje gekregen te hebben, had Laats, door op eens de laatste volzinnen met de hem eigene voortvarendheid | |
[pagina 478]
| |
van stem en bewegelijkheid van gebaren te hebben uitgestooten, een groot gedeelte zijner toehoorders medegerukt, en nu sloegen deze, als waren zij razend geworden, met hunne stokken op en neder, en zett'en, door de wonderlijkste verdraaijingen van mond en oogen, hun ijverig getrap op vloer en banken kracht bij, en wuifden met de petten omhoog, en riepen: - Hoerah! De zaak van het Collegium scheen reddeloos verloren. Maar nog heeft het geraas geen einde, of het klinkt weder: - Mijnheer Dandels het woord! - en driftig de pet naast zich op het klankbord nedersmijtende, valt deze plotseling in: - Is dit dan nu het oordeel van de meerderheid? Eene mooije waarheid, die waarheid van mijnheer Laats! Gelooft die mijnheer dan waarlijk, dat er voor ons, Studenten aan de Leidsche Academie, geen ander genot bestaat dan dat van den buik? Neen, Meneeren! dat is geene waarheid hopen en weten wij. Dat is eene leugen. Leden van het Studentencorps! gij zult het heden middag toonen, dat al die fraaije redeneringen niet de uwe en van nul en geener waarde zijn. Waarom zou ik u en mij dan nog ophouden met ze te refelleren? Eéne vraag slechts heb ik te doen. Meneeren, ik zie er onderscheidene onder ons, die, hoewel voor vijf jaren Student zijnde, toen geen aandeel namen aan de mascarade en die zich dus, volgens hetgeen wij zoo even hoorden, op den avond der feestviering hoogst gelukkig hebben moeten achten. Was er iemand onder deze, ik vraag het hun hier thans op hun geweten af, die zich werkelijk verheugd gevoelde, toen hij dien, zoo het heet, bibberenden troep voorbij zag komen? Waren er niet veeleer onder hen, bij wie toen eene heimelijke spijt opkwam, dat zij niet hadden verkozen mede te doen? Allen zwijgen. - Bij mij niet! roept op eens, de stem zottelijk onnoozel verdraaid, met oogmerk om de lagchers op zijn kant te krijgen, een Laatsiaansch hagje, dat voor een paar jaren de Latijnsche scholen eerst verliet. Maar Dandels heeft met bliksemsnelheid het schreeuwertje in het oog gekregen en vaart met Catilinarischen uitval voort: - Neen, mijnheer Larda! u niet! u moest toen nog geboren worden. Daar ziet gij het, Meneeren! welke middelen ter overreding die partij dáár zich niet schaamt te gebruiken! Gemor en dreigementen stijgen brommend en onverstaanbaar van uit de laagte naar Dandels omhoog. Hij spreekt door. - Het stilzwijgen van al de overigen strekt het niet ten duidelijksten bewijze van de nietigheid en spitsvindigheid van wat tegen het voorstel van het Collegium is ingebragt. En wat stelt men voor hetzelve in de plaats? Een feest! Eten en drinken! Is dat dan het toppunt van zaligheden? Ik op mijne beurt zou dat hooggeroemde pleizier van een ruwen aflegboel hier kunnen gaan ontleden; ook ik kon hier sarcastisch uitroepen: het af te leggen! het in het eerste | |
[pagina 479]
| |
kwartier af te leggen! heerlijkheid der heerlijkheden! Dronken elkander op het gezigt te timmeren! Geduwd, geknooid, gestompt, gewurgd te worden! O! overloop van broederliefde en Studenticositeit! Ook ik kon, even als mijnheer Laats, de jongeren onder ons op sluwe wijze tot mijn gevoelen trachten over te halen, door hun te vragen, of zij op een dergelijk feest alleen op broederhanden en niet ook te gelijk op broedervuisten rekenen. Ik doe het niet. Zulke vragen komen hier niet te pas. Neen, Meneeren! het is bij u de vraag niet wat pleizierig... - Edele zelfopoffering! laat zich op priesterlijk zalvenden toon een sjouwer ontvallen. - Ik spreek natuurlijk altijd onder verbetering van dien mijnheer dáár; hoe heet hij ook? Iemand die aan den sjouwer het land heeft. - Die heet niet. De sjouwer kijkt woedend om. De Praeses - Klikspaan vergat te doen opmerken, dat het onze goede Flanor is, die de Vergadering bestuurt, maar ouder en bedaarder dan voorheen; hij is doctorandus, draagt een hoed, heeft een bril opgezet, zijne snorren afgeschoren en de schaar van van der Meer door zijne lange lokken gejaagd - Flanor bewoog reeds de lippen en den hamer, toen Dandels voortging. - Bij u, Meneeren! dien persoon dáár altijd uitgezonderd, is het alleen de vraag, wat ons voegt. Het voegt ons op den Achtste te toonen, aan de buitenwereld te toonen, dat wij in het welzijn, in de glorie onzer Hoogeschool belang stellen. Niet een dozijn dronken knechten achter tafel, neen, Meneeren! het geheele vaderland moet het weten, al de dagbladen het vermelden, dat die dag onze feestdag is. En... Onderwijl beginnen drie honden, onder de banken door, krijgertje te spelen, ten gevolge van wier luidruchtige vrolijkheid, waarbij zich de verbiedende stemmen hunner meesters voegen, wel wat verloren gaat van de uitwerking van Dandels woorden. - Hoe... toonen? Door... te vieren, dat geene andere corporatie ons kan nadoen. Wij Studenten alleen, wij kunnen, door onze eenheid, door den aard onzer zelfs verschillendste studiën, daardoor, dat wij een staat op onszelven vormen, wij alleen kunnen zoodanig een optogt daarstellen. Bij plegtige gelegenheden binnens kamers te eten en te drinken, wij laten het aan hoogheemraden over! Op den Achtste is het onze pligt, dat wij ons boven zwelgerijen, boven hoogheemraden verheffen. Een optogt dus, Meneeren! dat vordert de eer van de Academie, dat de eer van het Studentencorps. Bovenal, ons Studentencorps vordert het, vordert het thans, dat er een gehouden worde. Meneeren! wij hebben iets noodig, dat ons gezamenlijk boeit, bezig houdt, om hetzelfde belang schaart, ten behoeve van het esprit de corps. Dat iets vinden wij in een optogt. Gelooft mij! dat onophoudelijk beschikken en beredderen, dat één punt hebben, om hetwelk aller hart, gedurende drie maanden, draait, het is een | |
[pagina 480]
| |
krachtig middel ter handhaving, ter aanwakkering van het esprit de corps. Ook ik zeg het dus, en roep het, met meer regt, geloof ik, dan mijnheer Laats, u allen toe: leden van een Studentencorps, dat verbroedering ten doel heeft! vieren wij een feest, dat verbroedering bevordert, een feest onzer waardig, een feest, dat niemand ons nadoet! Leve de optogt! Hoerah! En - hoerah! - riep met Dandels de golvende menigte, en allen wuifden als Dandels met de petten, en allen... Een nare boel! veranderlijk als de wind! - zegt welligt deze of gene zwartgefokte wijsgeer, terwijl hij een diepdenkend gelaat aanneemt en zich eene toekomst schildert, somber als zijn blik, waarin hij het vaderland aan staatsmannen, de kerk aan geestelijken ziet overgeleverd, die van meeningen verwisselen naar de weerhaan draait. Zacht een beetje, oude paai! Gij trekt het wat al te ver, en ziet de reden niet in van die veranderlijkheid, welke u zoo gemelijk doet kijken. Zij is eenvoudig deze: in hunne onverschillige ligtzinnigheid bekommeren de jongelui zich te weinig om het onderwerp, dat op eene Vergadering behandeld zal worden; zij nemen de moeite niet eens er vooraf een oogenblik over te denken. Elk argument, voor en tegen, valt derhalve, daar het nieuw is, ongewacht, min of meer sierlijk opgedischt en door opgewondene taal aangeprezen, in een verschen grond, waar het terstond wortel schiet en het onkruid met het moeskruid te gelijk opkomen. Scheld nu vrij op die flaauwheid, op die lafheid, op die beginselloosheid van het opkomend geslacht, van ganscher harte juich ik met mond, armen en beenen u toe. Maar op deze oorzaak uwe vrees voor zulk eene wriemelende toekomst, vol kleurwisseling van cameleons, vol gedaanteveranderingen van Proteussen te bouwen! Neen, oude! het draaijen der meeningen in de groote maatschappij rust op geheel anderen grond. In de Studentenwereld zondigt men, omdat men de zaken niet doorziet en niet doordacht heeft, en men zich gaarne druilerig laat medeslepen door eene gemakkelijke prikkelbaarheid des gevoels, zonder medewerking van het gezond verstand; in de maatschappelijke, o! te zeer met voorbedachten rade; - hier, omdat men, onzeker en weifelend, van de eene in de andere en van de andere weder naar de vorige beweegreden gesleept wordt; dáár, omdat het eigenbelang spreekt en het Ik wordt gehuldigd en aangebeden. - Praeses, het woord! buldert Laats. Flanor. - Op uwe beurt, Mijnheer! Drie zijn er vóór u. Mijnheer van Dou heeft het woord. - Praeses, het woord! - zoo had, reeds voor Dandels de helft zijner redevoering had uitgesproken, een klein, bleek, pieperig ventje, met een smal en ingetrokken buikje, dat naast Laats stond, uit verroeste keelgaten geroepen. Het was een sjouwer, doch waar niemendal bij zat; een mannetje van wien de Rabbijnen, zoo zij het genoegen hadden gehad hem te ontmoeten, ongetwijfeld zouden rondverteld hebben, dat een engel hem in zijne jonge jaren met eene kool vuurs de lippen had gezengd; want, indien iemand, hij was zwaar en moeijelijk ter | |
[pagina 481]
| |
sprake.90 Het was in eene onvoorzigtige opwelling van edele verontwaardiging geweest, dat hij om het woord geroepen had; maar, ach! hoe spoedig werd het hem raar in zijn binnenste, toen de Praeses hem door een wenk met den hamer te kennen gaf, dat zijn wensch was verhoord. Geel en groen werd het hem voor de oogen, bij de gedachte, dat hij zoo aanstonds beginnen moest. Waarmede zou hij? Meneeren, ik drink... - wij hebben zoo even den toast gehoord... - met dit glas... - er zijn reeds vele toasten gedronken... - ik heet u welkom aan dezen vriendendisch... - alle mogelijke soortgelijke inleidingen en aanheffingen bij drinkgelagen, welke hij gewoon was te baat te nemen, schoten hem door de hersens, doch geene enkele kwam hier te pas, geene enkele wou hier deugen. Daar eindigt reeds Dandels! Daar hoort hij zijn eigen naam noemen!... O, zalige kracht des nooddwangs! Als een bliksemstraal schiet hem iets te binnen: het is het woord aangezien. Op langzaam plegtigen toon vangt hij nu aan, terwijl hij den regterarm statig doet rijzen en dalen, en zijne oogen regtuit in het niet blijven staren, of hij misschien nog de woorden en zaken in het ijdel luchtruim lezen moge, welke hij zelf niet begrijpt, hoe hij ze vangen zal. - Aangezien, Meneeren! ik tot mijne groote smart heb moeten hooren, van Mijnheer Dandels, Meneeren! die daar zoo even gezegd heeft, dat wij met allerhande middelen probeerden, de jongelui, die van ons in gevoelen verschillen, en die daarom alleen verschillen, omdat zij niet genoeg begrijpen wat echt Studentikoos is, Meneeren! noch ook wat er tot de pligten van een Academieburger behoort, zoo voel ik mij gedrongen te zeggen, Meneeren! dat dat eene infame leugen is. Neen, Meneeren! het is niet door u op te winden, dat ik het zal trachten te bereiken. Het is veeleer daarom, omdat ik weet, Meneeren! dat de eensgezindheid en het esprit de corps u aan het harte gaan, daarom alleen is het, Meneeren! dat ik het u zeggen zal. Twaalf onder ons dan, Meneeren! hebben zich plegtig verbonden, om, indien het plan, dat het Collegium voorstelde, van eene mascarade te vieren, Meneeren! en dat plan door de meerderheid onder u werd aangenomen, tegen alle mogelijke idée van Studenticositeit, die we hopen dat onder u niet zal zijn uitgedoofd, aangezien ze altijd aan de Leidsche Academie is bloeijende geweest, Meneeren! Wij hopen dus, dat u niet alleen op hetgeen Mijnheer Laats gezegd heeft, maar ook op hetgeen ik heb trachten in het midden te brengen, en dat ik meende te moeten zeggen, aangezien de eer van de Leidsche Academie mij insgelijks aan het harte gaat, Meneeren! en het me in mijne ziel zou spijten, Meneeren! indien de oudste jongelui en die in vorigen tijd hier het meest te zeggen hadden, Meneeren! zoo als het ook regt was en billijk, en zoo als het altijd geweest is; zoodat het al heel anders met het Studentencorps moet gesteld zijn, indien zij zich nu lieten leiden door een Mijnheer Dandels, dien men nergens ziet, en die, wed ik, Toon Muller nog nooit eene flesch Champagne heeft laten verdienen... - Ha! ha! ha! ha! klinkt het op eens uit volle borst, over aller hoofden heen. | |
[pagina 482]
| |
Onze vriend daar boven had het reeds lang bar genoeg gehad. Beter dan iemand had hij van zijne verhevene zitplaats opgemerkt en er zich mede vermaakt, hoe Laats, hoorende hoe mooi van Dou bezig was al het gewonnen land den vijand af te staan, reeds dadelijk bij het begin van die onverstaanbare redevoering, zijn nevenman telkens een stomp had gegeven, met oogmerk hem te doen begrijpen, dat hij zoo spoedig mogelijk te zwijgen had. De brave van Dou had evenwel iedere knooi voor eene aanhitsing tot vuriger spreken opgenomen, zoodat Dandels het onuitsprekelijke genoegen had, van te zien, hoe die twee vrienden, die het zoo goed met elkander meenden, de een den ander van den wal in de sloot hielpen, met het gevolg, dat, naarmate klimmende opgewondenheid, uit het steeds feller vonkelend oog van den eenen flonkerde, stijgende wanhoop op des anderen gelaat te lezen stond. Doch toen de verheveling eindelijk ook het krachtige argument vernam, waarmede zijn persoon werd aangevallen, kon hij niet langer. Schaterend barstte hij uit, dat hem de tranen over de wangen rolden, en allen - want aan de Hoogeschool kan onzin op den toon der hoogste wijsheid uitgekraamd den geest nog tot vrolijkheid stemmen - ware het hier namaals ook zoo! - allen deden van harte mede. Van Dou kroop terug met een neus van eene el en een gezigt van oude lappen, en kreeg van den woedenden Laats nog eene wraakzuchtige kneep op den koop toe. Nu heeft Dierstra het woord, een man ex sine nomine plebe, die het, ja! goed meent, maar het kleine gebrek heeft, dat zijne hersens, òf te weinig wendingen hebben, en hij dus dom, òf er te veel, en hij dus verward is, ten minste, dat zij in allen gevalle niet gezond zijn. Van uit de Curatorenbank vangt hij aan: - Neen, Praeses! niets, weet u, maar omdat wij toch zien, dat wij er niet allemaal voor zijn, zoo wou ik voorstellen om de Societeit te koopen. Weet u, namelijk dit, dat wij de kas bewaren, totdat wij genoeg geld hebben, was mijn plan, en dan, als wij genoeg hebben, daarna de Societeit te koopen. Die konden wij dan aan de Societeit verhuren, weet u, ik meen, de Studenticorps aan de Leden, en dan Commissarissen daarvoor kiezen, en dan zouden wij boven meteen bovenkamers hebben, weet u, voor de Vergaderingen, meen ik, en dan zou het goedkooper en beter zijn. Dat wou ik voorstellen, als de heeren er niet tegen hebben, om te doen, weet u. - Neen, stik! - Ben je beroerd! - Loop naar den duivel! - snaauwt het hem van alle kanten tegen, waarop hij, de schouders ophalende, weder zitten gaat, om zijn buurman met een: - neen! maar, weet je, ze begrijpen het niet! - aan te vallen. Eigenlijk gezegd, was het ook geenszins zoo'n dwaas plan en zou men het er welligt op elke Convocatie door kunnen krijgen - wat toch geven de jongelui om hunne kas - alleen op de tegenwoordige onmogelijk, want men was heden te zamen gekomen om te beraadslagen, hoe de kas er door te lappen, en het zou dus ongerijmd wezen eenige poging te willen aanwenden om haar door | |
[pagina 483]
| |
belegging te bewaren. De kas moet op! dit staat heden vast en is Studenten-logica. Daar verheft zich Roezt, een stevige Kapenaar. Kapenaars! een ferm ras, Meneeren! Jongens met een hart, dat Holland tot schering behield, ofschoon het Engeland tot inslag moest bekomen; kerels, die in levendigen lijve toonen, wat er van Hollanders groeijen kon, zoo deze, in plaats van koek met koffij, wat meer beaf en wat meer port innamen, in hunne jeugd wat meer leerden boksen en zwemmen, in plaats van kienen en dammen, maar bovenal, indien zij zoo beleefd waren van, bij wijze van tegenbezoek, voor eenigen tijd aan het Athenaeum Austro-Africanum te gaan studeren, opdat hunne overtollige lymphatische deelen zich, langs de krachtige zonnestralen opgetrokken, met de wolken mogten vermengen. - Mijne Heer! ik heef wat te voegen bij de speech van Mijnheer Dandels. Mijnheer Dandels heef it getoond gehad, dat it de eer van onze Corps is, dat door de mascarade sal vermeerderd sijn, en de eer van de Academie, dat... Laats. - 'k Schijt in de eer van de Academie! - Ik merk soo, Mijnheer! U had anders al soo goed de perfectum kunnen seggen. U heef it al lank gedaan; ik wist dat. Maar dat u it niet in mij doet, waarschuw ik jou, hoor je? Ik will spreken, jij swijgen; want de woord is aan mij. Meneeren, we will voortgaan. - Daar sijn verder, als ik goed heef begrepen van Mijnheer van Dou, maar een seer beetien onder ons, dat voor de feesvieren sijn; een stuk of elf, twaalf, dat is all... - Mijnheer Roezt, u vergist u! - klinkt het op eens van de meer achterwaartsche banken. De stem kwam uit een lang houtig personaadje, dat men aan zijne fleemende stem dadelijk voor Beckers erkent; Beckers, die o! zoo lang reeds, o! zoo veel moeite had gedaan, om zich in de club van Laats in te dringen, maar tot nog toe slib gevangen hebbende, thans weder eens eene poging wagen wilde, om zich op nieuw te pousseren. - U vergist u; niet alleen die Heeren - op Laats en de zijnen wijzende - ook ik, bij voorbeeld, ben er tegen. Roezt gaat bedaard voort. - Mijne Heer! ik heef mij vergis. Er had door mij gesegd gehad moeten... gewees hebben:... - Nou ja! - ...er sijn twaalf voor de feesvieren en dan nog mijnheer Beckers. - Met eene ligte buiging tot gemelden Academieburger. - Excuseer me, Mijnheer! - Sou nu de een of ander, daar ze vreezen, dat er vijandskap sal komen, om den vrede te bewaren, die plan afkeuren? Well, Meneeren! Twaalf, en Mijnheer Beckers, sijn er tegen. Maar immers toch de veel grootere boel, wel honderd, sijn tegen de fees. Soodat je ziet, Mijnheer van Dou! jou argioument van self verval. Maar nog iets, Meneeren! Die Studentencorps is toch altijd bij elkander | |
[pagina 484]
| |
vriendskappelijk onderling gewees, soo dikwijls er eene mascarade gehad is geworden. Dan kom de fees altijd van selvers achteraan, en die fees, die van selvers opkom, is altijd pleisieriger - o, dat komt niet bij! - als de fees, die met studie is ingesteld. Sie je well, Meneeren! soo krijg dus, door de mascarade, die heeren, dat de feesvieren willen, ook haar sin, en it is daarom, dat ik de propositie heb, die goeije voorstel van de Collegium stellig aan te nemen, als de eenige middel, die aan allebei de partijen te samen tevredenheid verskaf. - Sakkerloot, dat 's waar ook, mannen! Leve de mascarade! - roept een opgewonden soesje uit den hoop, en het daarop onmiddellijk volgende gejuich der menigte bewijst genoeg, dat Laats de nederlaag zal krijgen. Wel verheft deze zich nog, wiens spreekbeurt nu gekomen is, en zwaait met de hand, ten einde der vergaderde menigte het stilzwijgen op te leggen; maar zoowel door de bijgebragte redenen der vorige sprekers als door het ter dezer gelegenheid gehoudene gedrag van de club, is de groote hoop van zijn voorstel afkeerig geworden; buitendien, de debatten beginnen te vervelen, daar een ieder zich nu eene vaste meening gevormd heeft. Niet zoodra is zijn donderend: - Meneeren! - midden door het geraas heengedrongen, of tegenover hem staat een ander op, die insgelijks: - Meneeren! - brult; en als nu de club in luide kreten hare verontwaardiging doet uitbarsten, zet de gansche Vergadering het op een algemeen geschreeuw en getrappel. De Praeses moge met gespannen longen stilte gebieden, van alle kanten vliegen hem de woorden: - Neen! - Ja! - Hoerah! - 't Woord, Praeses! - Stemmen! - en duizend andere, vijandig in het aangezigt. De spaniëls, door al dat getier verontrust, beginnen te janken; de newfoundlanders, door al dat leven verstoord, te grommen; de bulldogs raken aan het bassen; de keezen kunnen hun gekef niet bedwingen; en de honden maken zich zoodanig van den boventoon meester, dat, niemand verder zijn gevoelen vermogende te ontwikkelen, een iegelijk zijne toevlugt neemt tot zijne handen, voeten, knieën en andere geraas kunnende maken deelen des ligchaams, knuppels en hetgeen de zakken des gewaads voor hards verbergen niet uitgezonderd. In één woord, plotseling stormen van alle zijden en uit alle hoeken, van Noord en Zuid, van Zenith en Nadir, door den dampkring van het zoo aanstonds doodstille Auditorium, rollende stroomen van gestamp, gebrul, gesis, geschoffel, getrommel, geroffel, geblaf, gefluit, geratel, gejank, gekletter, getrappel, vliegend, bruisend, hortend, daverend, ontploffend, door, over, tegen elkander in, tot zij zich eindelijk in een dof gonzenden, suizenden, rommelenden, brommenden stortvloed van geluiden oplossen, welke de ruiten rinkinken, den grond dreunen, de muren trillen doet. Wie nach Homers Bericht, wenn in dem Trojerstreit,
Mars, gleich zehntausend Mann, aus Schmerz der Wunde schreit,
Das ganze Heer erbebt, nebst Bergen, Thal und Felsen -
So bebt die Stube hier von den Studentenhälsen.91
| |
[pagina 485]
| |
Hier ziet gij een onbekenden Academiebroeder, wiens nijdig vonkelende blik verzengende vlammen uitwerpt; dáár een leelijk gezigt, welks wijd opgesperde kaken en toegeknepene oogleden van de ijdele pogingen getuigen, om het oorverdoovend rumoer door het geweld zijner stem te beteugelen; ginds pakt onverwacht eene gansche rij personen, met woedende handtasting, de niets kwaads vermoedende broeders vóór hen verraderlijk van achter aan: eene bouwvallige bank! en aan een der uiteinden een van woede en ongeduld trappelend wezen! Geraden? Verder, midden uit dien zwarten hoop, verheft zich een boven allen; hij gooit zijn ligchaam voorover, steekt den arm venijnig vooruit, denkelijk om het woord te vragen, maar het leven laat slechts de gebarentaal toe. Dat men zich aan de harmony der Academiespheren maar niet gewent! Elders werpt een lange, slanke jongen zijn crispin met een nijdigen omzwaai over den schouder heen, als stond hij op staanden voet te vertrekken. Op den achtergrond steekt een dik bobbertje met opgezwollene en karmozijne koonen - een ondergaand zonnetje aan den gezigteinder - zijne vier vingers in den mond, met oogmerk welligt om een schel fluitje door den kreten-dwarrel heen te priemen. Vlak bij ontwaart ge een sterveling, die in korte schuddingen met het hoofd het einde van zijn geduld te kennen geeft, verachtende neusvleugels en mondhoeken vertoont en rammelende lippen, welke niet stilstaan: zoo de man eens verwenschingen stond te braken! Boven op het klankbord Dandels, die, met de pet in den nek en vooruitvliegend bovenlijf, zijne gebalde vuisten, als een razende, om zich heensmijt: zou hij misschien het gegier nog meer willen aanhitsen? Geen enkel hoekje, waar het niet draait, niet woelt, niet krioelt, niet wiegelt, niet schommelt. Overal rondom, gespartel en gewentel, gewemel en gewriemel. Een harmonisch geheel van krakende, sissende, klaterende, brullende, donderende toonen, zigtbaar door de hoekigste, hortendste, scherpste, stootendste, onderscheidenste, vreemdsoortigste gebaren uitgedrukt; een wedstrijd van beweging en geluid, een zondvloed van verwarring, welke, in deszelfs bonzend en fluitend rondstormen, de ooren suizen, in deszelfs krinkelend dwarrelen, de oogen schemeren doet. Ondertusschen draait de Praeses, met borstelende haren en opengerukt vest, naar alle kanten rond; zijne linkerhand zet onophoudelijk den buitensporigen bril te regt, zijne regter zwaait onvermoeid den hamer dan hier, dan daarheen. Het zweet loopt hem tappelings langs beide zijden van het aangezigt en de smartelijkste kreten verheffen zich pijnlijk uit zijne heesche en uitgeputte keel. - Stilte, Meneeren! Onverhoorde slagen met den hamer. - Meneeeren! Vruchteloos kloppen. - Meneeeeren! Stilte! Sssssst! Eén oogenblikje, Meneeren! Een polsslag verademing! Van dezen gebruik gemaakt! | |
[pagina 486]
| |
Met een geweldig teeken den bedoelden persoon met den schepter aanwijzende. - Mijnheer Menschenhaat en Berouw heeft het woord! De goede Mijnders, die daar vlak voor den Praeses was opgerezen, een schraal, verschrompeld voedsterling der Muzen, met een eenigzins zwaarmoedigen trek om den mond en sluikhaar om het knikkertje, had dien dramatischen bijnaam, op een guren winteravond, dat er een scherpe noordenwind woei, opgedaan, toen hij, bij een zijner kennissen op eene boterham verzocht, met blaauw gevrozen neus en rood betraande oogen bij dezen aantikte. Bijnamen zijn meestal vrij puriteinsch - Kill-sin-Pimple-of-Witham, Praise-God-Palmer, Fight-the-good-fight-of-Faith-White-of-Emer, if-Christ-had-not-died-for-you-you-had-been-damned-Barebone - en bevelen zich weinig wegens derzelver kortheid aan; doch zeker daardoor zijn zij, al schijnt het ook een paradox, meest geschikt voor Academisch gebruik. Flanor, een van Mijnders vertrouwdste vrienden, was er dan ook, onder al het geraas, dat hem bestormde en overdonderde, zoo weinig op bedacht, de achtbaarheid der plaats en het onderscheid tusschen nomen en cognomen in acht te nemen, dat hij, bij het plotseling en algemeen gelach, verbaasd en half verstoord bleef rondkijken, tot de Secretaris hem de noodige ophelderingen gegeven had. Menschenhaat en Berouw lachte echter even goedmoedig en gul als al de overigen en, zoodra het publiek zich genoeg aan zijn bijnaam verkwikt had, sprak hij met zijne gewone bedaardheid: - Meneeren! ik geloof dat het voorstel genoeg is toegelicht. Derhalve zou ik er voor zijn, dat wij maar tot de stemming overgingen. Algemeene kreet. - Stemmen! Stemmen! - Stilte, Meneeren! Ik verzoek dus, dat, die er tegen zijn, de petten opzetten. - Waar tegen zijn, Praeses? De Praeses kwaad wordende en hevig met den hamer beukende. - Meneeren, wil je stil zijn? Stilte! zeg ik. Ik zeg, dat, die er tegen zijn, om aan het voorstel van de heeren Laats en van Dou gevolg te geven, die, namelijk, tegen het voorstel van het Collegium zijn van een optogt te vieren, ik zeg, dat, die daar tegen zijn, dat die de petten opzetten. Vergeeft het den Praeses! Wij weten het, hij is een ferme vent, een knappe kerel, en geen beteren voorzeker zou het Studentencorps tot deszelfs hoofd-vertegenwoordiger hebben kunnen verkiezen; maar onder zulk een roezemoezen zou Beëlzebul zelf, overduiveld, druipstaartend de plaat poetsen; verwondert het u dan, dat de Praeses eene zegswijze, even duister als de voorgaande, gebruikt? Een ieder is op het punt een luid gemor te doen opgaan, waardoor de Praeses, nog meer van zijn stuk, gevaar zou loopen de zaak nog meer in het riet te sturen; maar plotseling roept Dandels met eene stem wier zuivere trillingen, door alle dampen, en alle hoeken en gaten door, helder heendringen: - Dus: die vóór den optogt zijn, petten op, jongens! | |
[pagina 487]
| |
En na een oogenblikkelijk gewirwar van armen en mutsen, ziet het begeerig rondspiedend oog, dat, behalve de club, slechts hier en daar een enkele de ontbloote kruin omhoog steekt, en hoe een jong Studentje, dat juist het oog op de ongedekte club vestigt, de hand, als ware het eene aardigheid, met een zekeren glimlach op de wangen, naar de pet brengt, om die vervolgens zoetjes, onbespeurd, en als schaamde hij er zich over, zijne maag digt langs, naar omlaag te laten glijden. De uitslag der stemming wordt door een daverend handgeklap der meerderheid begroet: eene beroerde gewoonte, zegt Piet Kole, juist geschikt om twist en tweedragt, voor welke de gemoederen dan juist, door het versche van den onaangenamen indruk der nederlaag, meest vatbaar zijn, te weeg te brengen. En welke eene onedelmoedigheid! Luidruchtig zijne vreugd aan den dag te leggen over datgeen, waarover een medebroeder naast u de teleurstelling op het gelaat staat te lezen. Maar gewoonte is eene tweede natuur. - Meneeren! het voorstel om, op den aanstaanden dies natalis, een gecostumeerden optogt te houden, is dus aangenomen, en het zal wel niet noodig zijn, dat wij tot eene telling overgaan. Daar de sledevaart niet doorgaat, vervalt van zelf de Commissie, ter regeling van dezelve benoemd. Wij brengen deze echter, uit naam van het Studentencorps, voor haren reeds betoonden ijver, onzen hartelijken dank toe. Wij weten, uit onze herhaalde gesprekken met haar over dat onderwerp, dat zij in de tegenwoordige schikking genoegen neemt, en oordeelen het bij gevolg onnoodig haar onze verontschuldigingen te maken, omtrent een plan, dat, ten gevolge van den loop der omstandigheden, hare pogingen vruchteloos maakt. Wij bevelen ons, voor het vervolg, in hare welwillendheid aan. Handgeklap. De Praeses vervolgt. - Thans hebben wij nog te spreken over het onderwerp van den optogt. Ten einde de beraadslagingen eenvoudig en gemakkelijk te maken, stelt het Collegium voor, de intrede van Alexander den groote in Jerusalem. Heeft iemand hieromtrent iets in het midden te brengen; of heeft iemand een ander idée? Laats, woedend en razend. - Ik, Praeses! Meneeren, dat onderwerp vind ik veel te besneden. Het Laatsiaansche hagje, Larda. - Ik heb een ander plan: den uittogt van de dieren uit de ark. Dan kan Mijnheer Dandels, die hier toch de dux gregis schijnt te zijn, voor Noach spelen, het Collegium voor zijne familie en jullie voor het vee. Dandels. - Een heerlijk plan, Meneeren! Eén ding slechts hoop ik, dat de club van Mijnheer Laats zich niet onttrekken zal; want wie zouden wij ooit geschikter kunnen vinden, om de verschillende ezel- en buffelsoorten te vertegenwoordigen? - Kom hier, beroerling! dan zal ik je voor je snoet trappen. | |
[pagina 488]
| |
- Liever niet, jongetje! want dan zou Noach heusch moeten toonen, dat hij zijne dieren op hunne huid weet te komen. Wat belief je? Zoo eventjes! En een heerlijke moulinetslag wordt kosteloos aan het publiek vertoond. De Praeses. - Stilte, Meneeren! Geene personaliteiten. Ik vraag nogmaals, of iemand iets op het door het Collegium voorgestelde plan heeft aan te merken. Eene stem uit de menigte. - Praeses! ik alleen dit, dat wij, naar ik denken zou, moeijelijk getrouw zullen kunnen blijven aan de geschiedenis. - Maar wij kunnen toch, met vrij groote waarschijnlijkheid, de hoofdpersonen bepalen, die bij den intogt binnen Jerusalem zijn, of kunnen zijn tegenwoordig geweest. Bovendien is toch eigenlijk het voornaamste doel, de costumes van den tijd zoo getrouw mogelijk terug te geven, en daartoe zijn wij, wat de joodsche betreft, door een groot aantal monographiën, wat de Grieksche, door de bereidvaardigheid van den directeur van het Muzeum van oudheden, ruimschoots in staat gesteld. Eindelijk gaf het Collegium aan dit onderwerp de voorkeur, omdat men, zonder aan de waarheid te kort te doen, er eene groote verscheidenheid van kleederdragten bij kan ten toon spreiden, als Perzische, Syrische, enz. en dat niet van je minst prachtige! Gelach. - Meneeren! heeft iemand er verder nog iets tegen? Allen zwijgen. De beraadslagingen zouden te geleerd worden voor eene algemeene Vergadering. - Dan is het aangenomen, Meneeren! Nu hebben wij u nog maar alleen te verwittigen, dat, tot den dertigsten November, eene lijst op de Societeit zal gelegd worden, op welke de Heeren, die aan de mascarade willen deelnemen, verzocht worden te teekenen. Degenen, die te paard wenschen te zitten, verzoeken wij, dat er dit bijvoegen. Voor die Heeren, die geen lid van de Kroeg zijn, zal er eene lijst bij mij aan huis liggen. Langer dan tot den dertigste kunnen wij de lijst niet open laten, want eerst na het sluiten van dezelve kunnen wij tot het benoemen van eene Commissie overgaan, welke de handen dan toch al vol genoeg zal hebben. Verder - laat mij eens zien... Neen!... - hebben wij niets. - Na eene tusschenpozing. - Heeft iemand nog iets voor te stellen? Dierstra. - Ja, Praeses! weet u, u sprak daar zoo even van eene Commissie; maar denkt u er wel aan, om de orde, weet u, op den dag zelven, Praeses! moeten daar niet Commissarissen voor gekozen worden, wou ik vragen, om die te handhaven? Tien, bij voorbeeld, wou ik voorstellen. - Mijnheer Dierstra, ik begrijp u niet. Spreekt u van eene Commissie voor de mascarade? - Neen, maar, Praeses! ik meen niet van die Commissie, weet u. - Mijnheer! wat meent u dan? - Praeses, ik meen Commissarissen voor de mascarade, op den dag zelven, weet u, van den Achtste. Dat zal wel noodig zijn, dacht mij, voor de orde, weet u, Praeses! | |
[pagina 489]
| |
- O, mijnheer!... Ah ja!... u wilt dus Commissarissen doen verkiezen, die niet eene Commissie uitmaken, tegenover diegenen, die wel eene Commissie uitmaken? - Ja, Praeses! juist, weet u, om de orde van den optogt, meen ik. - Ja, Mijnheer! weet u, dat zou eene verandering in de wet zijn, weet u; en zoo u die wilt voorslaan, moet zulks eerst door u aan het Collegium voorgesteld worden, weet u. - O, zoo, Praeses! dat wist ik niet. Neem mij niet kwalijk. Dan trek ik het in. - Heeft iemand verder nog iets voor te stellen? vraagt de Praeses nog eens. Maar de algemeene spotlust en jooligheid, waarmede het laatste bedrijf de gemoederen vervuld heeft, doet de woorden krachteloos op elks trommelvlies afstuiten. - Niemand niet? Dan heeft het Collegium nog iets in het midden te brengen. Een paar voorbeelden uit de laatste dagen zouden ten bewijze kunnen aangevoerd worden, dat sommigen onzer zich niet ontzien, door het inslaan van glazen, het aanheffen van minder kuische zangstukjes, als anderzins, molesten aan te doen aan die burgers van Leiden, wier zonen Studenten en Leden van ons Corps zijn, alsmede aan die, bij wie op dat oogenblik jongelui vereenigd waren, en die derhalve, ten gevolge van het bewijzen van beleefdheden aan Academieburgers, op hunne beurt, regt op aller beleefdheid zouden hebben. Meneeren, zulks zou voor eenige jaren niet geschied zijn. Toen was ieder huis, waar een Student in woonde, reeds daardoor beveiligd voor elken aanval van den kant der jongelui. De ruiten er in te slaan, den gevel er van te beteeren, den belknop er af te draaijen, de rust er van door vuile of smadelijke kreten te verstoren, rekende men eene schande, dikwijls eene straf, den Student zelven aangedaan, en was voor de geheele stad een teeken, dat hij bij het Corps gehaat en geminacht was. Meneeren, het Collegium, aan hetwelk alles wat strekken moet om de eer der Academie te handhaven is aanbevolen, meende niets anders te behoeven, dan eenvoudig aan deze aloude, voorvaderlijke gewoonte, het natuurlijk uitvloeisel van de toenmalige en, hopen wij, ook van de tegenwoordige zeden, te herinneren. Bedenkt, Meneeren! dat de verwaarloozing van een heilig Studentengebruik, voor het esprit de corps en de onderlinge verbroedering van het algemeen, welke in uwe harten leven, een heilloos en bedroevend teeken wezen zou; bedenkt, Meneeren, Leden van eene maatschappij, welke zichzelve eerbied verschuldigd is, dat het gemeen staat! Plank! doet de hamer. - En nu sluit ik de Vergadering. Daverende toejuichingen, aanduidende dat het hart de laatste echt Flanorische volzinnen van den Praeses volkomen heeft begrepen; en de drommen raken in beweging. Eerst overal wurmen, dringen, wringen, wriemelen, om zich uit banken en vriendenjassen los te warren. | |
[pagina 490]
| |
- Bonjour, Piet! - Zoo, Jantje, was jij hier ook? - Dag, Sooph! - 'k Feliciteer je, Dandels! - Ferm afgeloopen! Dit zijn de eenige tusschenwerpsels, die men al voortdringende uitstoot, naarmate men meer of minder kennissen wordt voorbij geperst. Eindelijk! men is buiten! en wacht, op binnenplaats of Rapenburg, zijne vrienden op, ten einde met deze zwermswijze naar het Kroeggebouw te vliegen. De oppositie kijkt nijdig, loopt langzaam, bekvecht met diegenen der vrienden, die van eene tegenovergestelde meening waren, zweert bij hoog en laag, dat ze uit het Corps gaan en herhaalt, dat ze 't een kinderachtigen, flaauwen boel vinden. Maar morgen zijn zij al zoo boos niet meer, en overmorgen drinken Dandels en Laats het af met een glaasje gentiaan, en overovermorgen ziet de laatste dezer beide zelfs de inteekenlijst eens in, en zegt met een knikje tot Roezt, die toevallig tegen den lessenaar leunt, dat het goed gaat, en den vierden dag zegt hij tegen Mijnders, nadat deze een kwartier lang met hem heeft staan redekavelen, terwijl hij eene pen opvat: - Nu ja, kom aan! ik doe meê. En de club volgt. Daar hebt gij den Student! Onmogelijk, dat deze een bedaard toeschouwer blijve, waar hij medebroeders in rep en roer ziet! Meêdoen, dat is de lust, de leus, het wachtwoord zijns levens, dat de spoorslag zijner handelingen, dat de eeuwige, de eenige raad, welken zijn daemonium hem toefluistert. Op een zomerschen namiddag dwaalt Herman, na eene verkwikkende wandeling, de Koepoort weder binnen. Onder Lammen bleef hij staan luisteren naar het vrolijk gekweel der vogeltjes, naar het gebulk der melkkoeijen, die elkander uit de verte, als levende echo's, toeloeiden; bleef hij stilstaan bij den ooijevaar, die op zijne roode koussen zoo deftig door de weide stapte en zoo vorstelijk de wurmpjes de genade des oppikkens bewees; bij het elzenhaantje, dat zijn donkerblaauw aan het vale groen van deszelfs lievelingstruik huwde; bij de vlugge mieren, die pas hare kunstige zalen tot vergaderschuren voor den wintervoorraad begonnen waren in te rigten; bij den Leidenaar, die, aan de legerplaats der Spaansche benden, het spartelvischje uit den Vliet wipte; ja! bij welke nietigheden niet al meer! Als over de geheele natuur, was er vrede en rust gedaald over zijne ziel. Daar loopt hij op eens, aan den hoek van de Koepoortsgracht, een standje in den mond! Zes jongelui, hem niet dan van aangezigte bekend, verlustigen zich met, in het voorportaal van den broodbakker Teunissen gratis eene voorstelling van de Grieken bij de Thermopylae te geven, terwijl, tot groot ongerief van het gebogen vensterglas in de winkeldeur, een twintigtal ploert-Perzianen er op in beuken. Meêdoen! roept zijn binnenste, ondanks de kalme stemming zijns gemoeds, ondanks de onbekendheid met de | |
[pagina 491]
| |
kampioenen, ondanks de hagchelijke kans van den strijd; en acht dagen lang verkondigt de vonkelende blik, welken hij van tusschen opgezwollene oogleden met onnatuurlijk somber gekleurde slagschaduwen in derzelver buurt, elken Leidenaar toebliksemt, hoe diep hij hen beneden het redelooze vee stelt. De burgemeester van Leiden, dat wil zeggen, een Curator van de Leidsche Hoogeschool, is afgetreden; een ander benoemd in zijne plaats. De hh. Studenten bieden beiden in hunne betrekking tot de Academie eene serenade aan. Piet heeft reeds gedurende vier op elkander volgende jaren, den negenden Februarij met een berookt en gekookt gelaat begroet. - Jongen, neen! Piet! - denkt hij deze keer - niet meêgaan! Je bent er te oud voor, en wat heb je er aan? En, zich op zijne kamer opsluitende, haalt hij het Wetboek van Koophandel voor den dag. Doch weldra doet zich, luider en luider, het naderend geschreeuw en gejoel, van den begeleidenden troep barbaren vernemen. - Eventjes reis kijken! hé, Piet? En - wip! - is hij de trappen af en staat reeds op de stoep. Daar draaft hem de beminde broederstoet met lantaarnaanstekers uiterlijk voorbij. Meêdoen, jongens! Hij staat, al is het op muilen, in hun midden, en één arm meer houdt den dreigenden stok boven de ontbloote kruin van Leidens burgerij, en - Petten af! - brult het den verbouwereerden ploert uit ééne keel meer in het oor. Welk een lieve lenteschemer! Na een dag in noeste vlijt te hebben doorgebragt, gaat Kees in zijne eenzaamheid een Breêstraat-en-Rapenburgje pakken. O! hoe die zachte en frissche lucht, welke hare gebalsemde togtjes hem toe-wiegt, hem zaligheid in het harte blaast! Neen! hij bemerkt het niet, dat hij verlaten daar heen doolt. Nu eens leent hij het oor naar het ruischen der linden van het Rapenburg, dan weder rolt hem de trillende slag des nachtegaals van uit den plantentuin tegen, of boeit hem die ster, wier nog zwak geflonker door het tanende blaauw des hemels heen breekt. Elke ademtogt gaat hem zoo weelderig diep en ruim naar binnen. Met elken polsslag voelt hij het bloed zoo evenmatig, zoo gemakkelijk, zoo gezond door zijne aderen vloeijen, en in dat volmaakte evenwigt tusschen ziel en ligchaam doordringt hem het besef, dat het toch heerlijk is mensch en jong te zijn en op deze aard te leven. Maar wat hoort hij? Door de zwijgende schemering, golven zacht wegstervende toonen de gracht langs. Luisterend vervolgt hij zijn weg. Het is alsof de muziek weldra zwijgt; maar op eens stuiven luidruchtige kreten van uit Minerva's tuin dwarrelend omhoog. Broeders vieren daar feest! Meêdoen! roept het hart; meêdoen! het heerlijke leven genoten! Ach! dat hij het konde! Maar, neen! hij moet voorbij. Hoe menigmaal had reeds het vrolijke feestgejuich hem de ziel verbitterd! Hij kan, hij mag niet meêdoen. Hoe drukt hem zijne armoede thans in al hare ontberingen met verduizendvuldigde zwaarte op het hart! Geen lid van de Kroeg, geen lid van | |
[pagina 492]
| |
Sempre, geen deelgenoot aan feesten, geen medgezel in vrolijke togtjes! Uitgesloten van alles, dat zoo vele makkers bezielt, verbindt, verbroedert, ontwikkelt, veredelt!... Doch neen! van alles is hij niet uitgesloten. Ook hem is de gelegenheid aangeboden zich aan de algemeene zaak der medebroeders aan te sluiten, onder hen zich eene practische baan te openen, onder hen zich te doen gelden. Zijn er niet bijeenkomsten, tot welke de titel van Student alleen den toegang opent, in welke hij, die dezen titel het meest verdient, de eerste rol vervullen zal, de algemeene Convocatiën van het Studentencorps? Daar zijn zij verzameld, de voedsterlingen van Minerva; allen zonder onderscheid, propaedeutici en doctorandi, aanzienlijken en behoeftigen, gezienen en vergetenen, beruchten en versmaden, allen, onder, door, naast elkander. Opgeheven is het verschil van studie, van omgang, van geboorte, van aanzien, dat hen elders zoo ras van elkander verwijdert en vervreemdt; daar gevoelen allen zich verbonden en vereenigd; daar is de rang, die allen bekleeden, één rang, gelijk het regt, dat allen bezitten, één regt is, en één de geest, dien allen ademen, gelijk het onderwerp, dat allen bezielt. Daarheen dus, al wie het lot met karige hand zijn deel heeft toegemeten! Naar de Convocatie, al wie u zelven ter neder gedrukt gevoelt, bij de bewustheid van onbekend te zijn, ongewaardeerd door hen, wier belangstelling, wier ingenomenheid, wier liefde u ter harte gaan! Neen, begraaft u niet op uwe kamer, met het wanhopige besluit om in afgetrokkene en verslindende studiën het gevoel uwer verlatenheid te versmoren. Niet hier namaals eerst, reeds nu vermoogt gij u door eigene verdiensten op het lot te wreken. Blijft u vormen voor de geleerde wereld, het is wel! maar die meer noodzakelijke, die meer edele ontwikkeling, welke niet de boeken, welke alleen het verkeer met uwe tijdgenooten kan schenken, uwe practische vorming voor de maatschappij, ontzegt ze u niet in de bitterheid uws gemoeds. Vraagt het u af, wat gij er rijker om zijt of al een weidsche titel van dubbelen Doctor voor uwen naam prijke, zoo ge dien meer benijdenswaardigen, dien meer verheven naam van mensch, den naam van maatschappelijk gevormd en bruikbaar burger ontberen moet? Zie! daar schuift de doctor umbraticus, schuchter en verlaten u voorbij. Die man denkt in het Grieksch; zijne lexica mogen het bewijzen! Die man droomt Latijn; geen onderwerp zoo hoog, geene wijsbegeerte zoo diep, welke hij niet veracht, tenzij ze hem in de taal der geleerdheid worden toegediend. En toch, wat heeft, ondanks al deze oudheidkundige optuiging, wat heeft de maatschappij aan zulk een wezen? Ban hem er uit! sluit hem op, voor eeuwig, in zijn studeervertrek! opdat hij er - o, zegen! - voor altijd achter zijne hoog opgestapelde boekenschans voor den openbaren glans der zon wegduike; opdat hij er, op zijne folianten, zijne eenige vrienden, den laatsten adem uitblaze! er verrotte! geen kerkhof waar hij naast teederder geliefde betrekkingen zal rusten; er wederkeere tot stof! want is eene zaliger bewustheid voor hem denkbaar, dan dat 't stof van hèm wezen zal, hetwelk tusschen zijne lieve | |
[pagina 493]
| |
boeken zal inkruipen? Doch neen! in het zonlicht met hem! Daar kan hij grooter nut stichten, al is het ook dat van den boosdoener, wanneer hij wordt gegeesseld en gebrandmerkt, dat van den beschonken Heloot voor het oog der Lacedemonische jongelingschap. Ziet op hem, jeugdige reizigers door de streken der wetenschap! en leert eenzijdige ontwikkeling schuwen! Schrikt terug voor eene toekomst aan zijn levensloop gelijk! Zijn verschrompeld wezen roept u toe, dat gij op de reis naar uwe bestemming niet slechts den statigen heerweg der strenge en bespiegelende wetenschap betreden, dat gij ook de zijpaden van het onderling verkeer bij wijlen inslaan en in al hunne aanminnige kronkelingen volgen moet. In het Academiegebouw zijn de broeders verzameld. Vliegt in hun midden! doet er u gelden! Niet langer behoeft gij vergeten en miskend te zijn. Toont vrij, wat een schrandere, een krachtige geest vermag, en oefent er den invloed uit, tot welken gij, in uwen stand van Academieburger, geroepen zijt. Erkenning van verdiensten is een grondtrek van het jeugdige hart: gij zult op de Volksvergaderingen naar waarde geschat worden, en onder het gebied uwer rede de fierste en aanmatigendste hoofden nederbuigen. Al wie, in het algemeen, behoefte gevoelt, zich in het verkeer met medgezellen op te scherpen en te volmaken, snelle naar de Convocatie. Daar zal men zich verkwikken in een schaarsch in dien zin en die volmaaktheid ons omgevenden dampkring van ware Studenticositeit. Of meent men welligt, dat deze alleen schuimende bekers en volgeladene tafels eischt; dat ze zich niet anders dan in ligtzinnige verkwisting en doldriftige buitensporigheid vermag te uiten? Neen! levendiger dan onder de ruwste feesten, overweldigender dan onder de schromelijkste uitspattingen, stroomt ware Studentengeest op algemeene Convocatiën u toe. Is het niet de levendige bewustheid, dat men Student is, welke de menigte naar de Vergaderingen heendrijft, en op dezelve, door de onderlinge wrijving verhoogd, zich op de ondubbelzinnigste wijze uitdrukt? Gluur eens even, bid ik u, door een reetje, Societeits- of, liever nog, Faculteits-Vergaderingen binnen. Welk een onderscheid! Hoe weinigen slechts zijn daar tegenwoordig! hoe deftig en afgemeten gaat alles daar toe! Ja, maar gisteren waren het Studenten, die algemeene, thans zijn het Leden eener Faculteit, eener bijzondere inrigting of vereeniging, die bepaalde, huishoudelijke belangen, belangen - getuigt het, gij die het weet! - van een gansch afzonderlijken aard, als zoodanigen behandelen. En hoe weinigen zijn er, helaas! wie de bewustheid hunner pligten van Litterator, Theologant of Jurist zoozeer aanspreken, als het tintelend gevoel van Student te wezen hunne ziel aangrijpt en hun het harte door-gloeit. Dit gevoel alleen, boven dat van jeugd, van onbezorgdheid, van onbeschaamdheid; die bezielende, scheppende bewustheid is het van Student te zijn, lid van een ligchaam, dat in den staat een staat op zichzelven daarstelt, overstaande tegen de groote maatschappij, en jegens welks Leden men wederkeerig en uitsluitend een weet ik wat in den boezem gevoelt, - welke de handelingen | |
[pagina 494]
| |
der jongelui zoo zeer van die van alle overige tijdgenooten en standen verschillen doet. Breng den Student op de algemeene Convocatie, waar Studenten hem omstuwen, die Studenten-belangen verdedigen. De electriciteit, door deze wrijving opgewekt, knittert, van alle kanten, op alle omringende voorwerpen over. Overal die gloed, overal die eigenaardige atmosfeer, in welks kleur ieder onderwerp zich hult; die levendige tint over alles uitgespreid; dat flikkerende licht, hetwelk door alle handelingen heenstraalt; overal die dwarreling, die gudsing, die lavavloed, vermetel, ja, somtijds verzengend in zijn rondwentelen, maar zegenrijk en vruchtbaarmakend in deszelfs bekoeling, wanneer hij stolt tot hecht en duurzaam graniet! Studenticositeit! O, dat goede oude woord, hetwelk de verschillendste tafereelen der Academiewereld hun eigenaardig gekleurd aanzien geeft! Ja, ik heb het aanschouwd, dat zielvervoerend oogenblik, als allen, rondom den langen disch geschaard, bij hunne vlaggen en trofeeën, den beker in de hand, terwijl de koninklijke muziek door de Gehoorzaal ruischt, uit volle borst het statig Iovivat doen weergalmen; gevoeld den broederzin, welken op dien stond het gemoed verheft, het hart doet bonzen, wanneer het oog alom op vriendelijk stralende oogen staart, overal broeders begroet! Ik heb mij gemengd, te dikwijls, helaas! onder die in somber rouwgewaad gehulde schare, welke zich bij den morgenstond plegtig en zwijgend in het Academiegebouw verzamelt, om van daar den zwarten treurstoet te gemoet te treden, welke den geliefden medebroeder naar zijne laatste rustplaats voert; en ik behoef niet te vragen, hoe gij, mijne vrienden, te moede waart, als gij op den akker Gods, met ontbloote kruin en nedergebogen hoofd, u in treurige stilte om den grafkuil geschaard had, die zoo veel aanminnigs en hoopvols ontving. Maar wie vermag al die verschillende tooneelen te herdenken, over welke Studentengeest vrolijk klapwiekend heenstrijkt of op bedaarder pennen rustig blijft hangen? Waar ook, zij is schoon, edel, hartverheffend, de echte Studenticositeit, bemoedigend, bij de verbeelding, dat men met zulk eene fidele broedertrits, als een uitgelaten troep feestelingen, de groote maatschappij zal innemen. Eerbied voor haar! in het joelen der vreugd, in het nokken der smart, in het straffe van den ernst, in het dolle van de dwaasheid; eerbied voor haar, gelijk zij zich bij voorkeur in geheel haren omvang vertoont, wanneer, op de algemeene Convocatie, de groote menigte zich hartstogtelijk verzamelt. Want hier is het de fonkeling en de zenuwkracht van de lente des levens, hier de bewegelijkheid der jeugd, die schittert en straalt, als een juweel bij het waslicht der kroonen; want hier het teugellooze hart, te hevig in deszelfs driftige opwelling, onstuimig de dammen verbrijzelend en zich uitstortend in al de opregtheid van deszelfs overweldigende aandoeningen; - maar te gelijk zijn het hier jonge mannen, die, verstandelijke wezens, werken op den geest, hunne belangen aan den toets der rede onderwerpen, en hunne handelingen inrigten naar de inspraak van het wikkend, beoordeelend, beslissend verstand. Hier | |
[pagina 495]
| |
niet meer de ruwste vuist, die den schepter der heerschappij zwaait; niet meer de sterkste maag, die onder de tafel zuipt; niet meer de krachtigste long, die overschreeuwt en den boventoon overmeestert. Het is hier vooral het zedelijke overwigt, dat gehuldigd wordt; het zijn werkelijke verdiensten die gelden, die geëerbiedigd worden, voor wie de menigte buigt! En dan worden er nog sommigen aangetroffen, die het beneden hunne waardigheid rekenen op eene algemeene Convocatie tegenwoordig te zijn! |
|