Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Sempre-Crescendo.
| |
[pagina 433]
| |
[pagina 435]
| |
- Ik ging juist naar je toe, spreekt August half buiten adem den Student-Toonkunstenaar van Vliezen aan, die met niet weinig gewigtigheid in de bewegingen en snelheid in de voeten zich naar de Stads-Gehoorzaal rept; heb je al iemand geïntroduceerd? Nu wete men, dat de Student-Toonkunstenaar van Vliezen dezen avond, zijnde die van Woensdag, op het veertiendaagsch concert van het Academiesche Muzijkgezelschap Sempre Crescendo eene obligaatpartij zal vervullen op de viool, en dat August, om niet langer, gelijk hij voorgeeft, in de verleiding te komen een avond te verliezen, maar eigenlijk, ten einde de Contributie te bezuinigen, in den loop van het verstreken jaar voor zijn Buitengewoon-Lidmaatschap bedankt heeft. - Neen! ga maar meê! is het korte antwoord, en weldra zit August, krachtens Hoofdstuk 1, § c, Art. 3 van de Wetten voor het Gezelschap, in de nog vrij ledige zaal op eene canapé tegen den wand van zijne angstige haast uit te blazen en staat zijn naam te prijken in het Gastenboek naast dien van zijn waardigen vriend van Vliezen, die zich terstond na de inschrijving naar de kleine Gehoorzaal heeft weggemaakt, uit vrees van, door over den bepaalden tijd te verschijnen, in plaats van de boete een gedeelte der Vergadering mis te loopen. Langzamerhand wordt het voller in de zaal en treden de Muzenzonen, weinigen alleen, minder nog, of zij moesten - daar zijn er - op een dubbeltje zien, met jassen en mantels aan binnen, schuiven de rijen stoelen door, de tafeltjes, met pijpen en komfoortjes voorzien, langs, en nemen plaats. Het gebrom vermeerdert. Nieuwsgierigheid drijft velen bij de eerste schreden naar den linker hoek, alwaar, op een rond tafeltje, in de nabijheid van een inktkoker en een tweetal pennen, het Gastenboek ligt, dat, als de gouden appelen der Hesperidentuin, door draken in den tooi van Commissarissen bewaakt wordt, wier vorschende blik, door een scherpzinnig herinneringsvermogen bijgestaan, oppast en uitvindt, of er ook welligt onder de geïntroduceerden zijn, die reeds voor een tweede maal, gedurende het laatste driemaandelijksche termijn, een concertavond met hunne tegenwoordigheid vereeren. Niet dat het Gezelschap, door een dergelijk oogenschijnlijk bekrompen verbod- en afsluitingstelsel, het publiek wil afschrikken en versteken van het genoegen deszelfs werkzaamheden bij te wonen, verre van daar; doch reeds is het, wegens de weinige ruimte van het lokaal, genoodzaakt geweest een besluit te nemen, volgens hetwelk het getal der Buitengewone Leden dat van twee honderd niet mag te boven gaan, zou men zich niet dooddringen en de benaauwdheid voor de heeren van het orkest volstrekt ondragelijk worden; hoeveel te meer dan heeft het niet, bij eene bepaling, door welke de stoffelijke belangen zoozeer voor het aangename der bijeenkomsten zwichtten, moeten bedacht zijn op een maatregel, welke den toeloop, dien het introduceren veroorzaken kon, verhinderde. Want daar, gelijk wij reeds de vrijheid namen aan te merken, wie te Leiden verkiest te wonen zich een weinig behelpen moet, zoo moet men er zich ook die voor weinige jaren daargestelde Stads-Gehoor- | |
[pagina 436]
| |
zaal laten welgevallen, in welke de bouwheer en de ontzettend achtbaren, die er het plan van goedkeurden, zich schijnen beijverd te hebben al de fouten te vereenigen, welke in een dusdanig gewrocht denkbaar zijn. Eene zaal, zonder voorkamer, zonder lucht; eene zaal, lang en smal, wier gepleisterde zoldering, gelijk een zware looden hemel, de aanwezigen op de schouders dreigt te zakken, maar desniettegenstaande eene dans- eene concert- eene spreekzaal; eene danszaal, om welke, door gangen, openslaande deuren en onvoegzame binnenplaatsen, alle de togten des winters gieren en uit de reten van wier vloer een afzigtelijk stof van kalk en puinsteenen dringt, hetwelk de tooisels, de kapsels, de boezems bezoedelt der vrouwen, de donkere rokken der heeren grijs verwt, de ligte handschoenen van beide bemorst, aller adem verstikt; eene concertzaal, waar de toon in zijne bliksemsnelle vaart tegen de wanden terugslaat; eene spreekzaal, waar de alle verbeelding te boven gaande benaauwdheid den redenaar afmat en de toehoorders ontstemt; eene zaal, in één woord, Leiden, benevens den goeden smaak en het fijne doorzigt van die haar stichtten overwaardig! Hier en daar zitten eenige Leidenaars verspreid, voor het grootste gedeelte Leden van het burger muzijkgezelschap Musis Sacrum, van tijd tot tijd een enkel Hoogleeraar, een enkel officier, doorgaans twee Doctoren. Het meesterstuk is volgepropt. Robert, de alknecht, deelt de partijen om. Het is half zeven geslagen, de Werkende Leden bezetten het orkest; de twee vleugels der ingangdeur over hetzelve worden gesloten, het ebbenhouten stokje des q.q. op steen gebragten Wetrens geeft het teeken, alles zwijgt, de instrumenten barsten los. Voor nog de kweekelingen der Leidsche Hoogeschool er zich, in navolging zeker der Duitsche Universiteiten, op toelegden zich door uiterlijke teekenen, met name door het dragen van verschillend gekleurde petten, zigtbaar en bepaald tot clubben te organiseren - het jammervolste verschijnsel, dat zich misschien ooit onder hen vertoond heeft - kon de stille opmerker het best op Sempre de onderlinge betrekkingen en het gewone gezelschap der Leidsche jongelui onderkennen, alwaar elk zich met de zijnen, meestal op dezelfde plaats, om een tafeltje schaart en een kring sluit, waar zich zelden een vreemde indringt. Thans valt een en ander van zelf in het oog en behoeft men niet meer naar Sempre te gaan om de vriendschapsverbindtenissen der Studiosi te bespieden. De Symphonie is ten einde, en reeds wordt het benaauwd en ontsteekt de scherpe cigarenwalm, welke zich alom verspreidt en de voorwerpen in een graauwen mist dreigt te hullen, Augusts zwakke oogen. Een bedreven pianospeler zet zich voor het klavier. Zijn stuk loopt onder overdreven toejuichingen af. Een zanger vervangt hem. Een vreesselijk gestamp en gegil neemt den indruk weg zijner toonen. August houdt het niet langer uit. Hij woelt zich door een paar tafeltjes, eenige bezette stoelen en drommen jongelui heen, die geene | |
[pagina 437]
| |
plaats hebben kunnen vinden, nadert weldra, zonder verdere wederwaardigheden dan de zigt- zoo niet verstaanbare ontevredenheid van die hij lastig viel tegen zich te hebben opgewekt, het tegen de deur hangende programma, en ontdekt tot zijne groote smart, dat zijn vriend van Vliezen eerst na de pauze speelt. Hij wil weg, maar wordt door eenige binnenkomende heeren terug gedrongen. Intusschen begint het laatste obligaat. Uit vreeze voor meer gestommel en op de stille vermaning van een der Commissarissen bij het ronde tafeltje, blijft hij nog. De finale van de Symphonie jaagt de meesten op de straat. Er komt lucht, en binnen weinige oogenblikken is het pauze. Nu rukken zij allen uit, Bolus voorbij, die aan de deur, met zijne trommel op een stoel naast hem, de wacht houdt, vervullen, als waren het de Leidsche wevers van Borger, de Breestraat met gedruisch en laten, in den werkelijken zin, violen zorgen63, terwijl zich in de groote zaal eenige groepjes vormen van opgewondene liefhebbers en dolle melomanen, waarbij zich enkele jongens van smaak voegen, met wie het zeer mogelijk is een boeijend gesprek aan te knoopen en een aangenaam half uurtje door te brengen. Doch de zaal loopt weder vol, Robert verschijnt weder op het orkest met partituren, de Leden klimmen het trapje weder op, de gesteendrukte direkteur verheft zich weder in zijne kwaliteit, en het Jovivat van Sempre, het Gezelschap, voor vol orkest bewerkt, door den Heer le Lièvre geschonken, gaat, uitbundig begroet, de Ouverture vooraf. Herinnert gij u nog, jeugdige broeders aan het Leidsch Athene, wier lange haren, van achter nederdalende over den kraag uws fulpen gewaads, golven in den wind, glad gestreken langs uw voorhoofd, links en regts, naar het spoor en de hoogte uwer zuivere scheiding, dat dagelijksche struikelblok, die dagelijksche ergernis, die dagelijksche wanhoop, die telken etmale terugkeerende foltering, dwang en teleurstelling, - herinnert gij u, ridderknapige platkopjes van thans, dat er een tijd was, toen de mode kuiven eischte, dat het stugge haar op de slapen naar voren werd gebragt en de ooren bloot werden gedragen, dat in den hals het haar niet dan ter hoogte van stoppelen gedoogd werd, dat voor uwe diergaarde geen voetpad hoegenaamd over den schedel was aangelegd, en de heeren, bij het binnenkomen van een vertrek en het ligten van den hoed de helft hunner tien geboden in het digte haarwoud stopten en met herhaalde drift tegen de lokken inrameiden, opdat zich de pracht er van des te wilder zou verheffen en des te schitterender uitblinken? Maar die tijden zijn vervlogen. Dat was in den eersten beginne van Sempres bestaan, in de dagen des strijds, bij het leggen der grondslagen, toen het getal van Werkende en Buitengewone Leden nog zwak was en de middelen weinig toereikend. Ja, toen mogt inderdaad, op het hooren des geliefden lieds en bij het eerbiedig afnemen der petten, ieder, die het wèl met de instelling meende, veilig met de handen in het haar zitten; thans zijn die dagen van angst voor de instandhouding des Gezelschaps voorbij, Sempre heeft zich door alle moeijelijkheden, door alle aanvallen | |
[pagina 438]
| |
van naijver en tweedragt, roemvol, ongeschonden, heengeworsteld; Sempre is er sedert lang boven op, het staat in vollen bloei, en de mode sloeg vriendelijk om naar de behoefte des Gezelschaps, en die thans, op de gallerij gezeten, het Studentenlied hoort aanheffen, aanschouwt zoo vele handen als toehoorders, die met een zachten palm langs het ontbloote voorhoofd glijden, om er als het ware alle zorgen van af te vegen en de poëzij der lucht, gelijk Hasebroek de toonkunst noemt, kalmer, geruster, voller, te kunnen opvangen. Het is onuitstaanbaar benaauwd. Is het nog mogelijk te zingen? De toehoorders gelijken schimmen in den cigarendamp, het orkest is onzigtbaar. Hoe wenscht August de lange pijpen terug! Die nu eindelijk volgt is gelukkig van Vliezen. De knechts zwieren in de tusschenpoozingen tusschen de stukken door de stoelen heen en weder, met flesschen wijn, gevulde bierglazen en ledige kelkjes. De zaal is veel voller dan zij in den vooravond was. De theebezoeken bij de Hoogleeraren zijn afgeloopen, en telkens laat een knecht, door eene hinderlijk piepende reet van de deur, een Muzenzoon binnenknijpen, die zijn werk af heeft, en zijn vriend, met of bij wien hij den overigen tijd na het concert zal doorbrengen, volgens afspraak, op Sempre Crescendo komt vinden; op welk geluid de geheele vergadering, want zoo ver schijnt de almagt der kunst, die steden bouwde en tijgers temde, niet te kunnen reiken, het hoofd omwendt, ten einde hare - hare nietigste! - nieuwsgierigheid te bevredigen. Onder de bij het eindigen der pauze ingekomenen behoort een jongman, die aan tafel, bij gelegenheid van een volbragt Candidaats van een der dischgenooten, menig fleschje te veel knapte en vervolgens in den Paauw in likeurtjes heeft doorgewerkt. Onopgemerkt sloop hij de zaal binnen en langen tijd snoerden hem eenige vrienden den mond. Onder het obligaat van van Vliezen, dat eindelijk tot groot genoegen van August, wiens oogen traanden en wiens keel in vuur stond, een begin had genomen, was het evenwel onmogelijk hem langer bedaard te houden. - Bravo, bravo! Een der vrienden. - Zwijg, kerel! - Eene flesch! Een ander der vrienden. - Wees dan een oogenblik stil, beroerde vent! Opstaande en zeer luid tot den obligatist, terwijl er in de handen wordt geklapt. - Op die passasie
Drink ik een glaasie.
Al de Commissarissen der Werkende Leden. - St! St! St! St! Al de vrienden. - Zwijg! Zwijg! Zwijg! Zwijg! Zwijg! Al de Commissarissen der Werkende en der Buitengewone Leden te zamen. - St! Stilte! St! Stilte! St! Stilte! St! Stilte! Speelt van Vliezen nog? De dronkeman breekt een glas en smijt het voetje | |
[pagina 439]
| |
met een fikschen vloek luidruchtig tegen den grond. De aandacht der meesten is ad hajos. Gemompel. Een van de toehoorders. - Smijt den kerel de zaal uit! Sommigen klimmen op stoelen. Een der Commissarissen begeeft zich met een ander op reis naar het schandaal door eene onoplosbare verwarring van ineengemetselde stoelen. Geschoffel. De gramschap der Commissarissen stijgt, naarmate zij zelven het rumoer helpen vermeerderen; maar zij houden zich goed. Het orkest is - een twee drie vier, een twee drie vier - verontwaardigd en vindt het - een twee drie vier, een twee drie vier - beestachtig en - een twee drie vier, een twee drie vier - schande - een twee drie vier, een twee drie vier... Het zatte heer vindt er minder schande in den obligatist na te zingen. De Commissaris. Mezzo voce. - Wees stil! - Had u iets te zeggen? Poco agitato. - Dat je stil moet zijn. De Commissarissen verwijderen zich een weinig. Na eene kunstige variatie, met veel vaardigheid uitgevoerd, wordt er levendig in de handen geklapt. De dronkeman fluit op zijne vingers. Een opgewonden standje uit den hoop. - Zet dien beroerling ampart! De alt en de bas blikken bliksemend door de zaal. De Commissarissen der Buitengewone Leden, door de seinen der twee vorigen in het harnas gejaagd, rukken aan. Tempo di marcia. - Je moet weg. - Pluk starren! Diminuendo. - Stil dan! - Mag ik niet fluiten? Forte. - Stil! - Waarom mag ik niet fluiten? Fluiten is ook muzijk; je mainteneert zelf fluiten... De vrienden komen er weder tusschen, maar het wordt hoe langer hoe erger. - Die kerel kan geen bliksem op zijne fiedel... Geen antwoord. Tot een der Commissarissen, die juist niet bekend staat als een sterk bassist. - Net zoo veel als jij op je bas. De bassist knoopt een gesprek - vivace - al fluisterend met den dronkeman | |
[pagina 440]
| |
aan, in hetwelk de eerste: - het komt er niet op aan! - verscheidene malen herhaalt en dat eindigt met de voor allen zeer verstaanbaar uitgesprokene woorden: - Je haalt het immers al den donder uit je bas, als het niet waar is laat ik me hangen! Waarop de Musicus steigert en hem gebiedend - con espressione - het zwijgen oplegt, hetwelk geen ander gevolg heeft, dan dat de dronkeman, als of er niets gebeurde, oogenblikkelijk met eene Joodsche goochelaarstem doordraaft, het komfoortje in de hand nemende: - En ik zal het bewijzen, want: steekt het beest een komfoortje tusschen de pooten en maakt hem wijs dat het een bas is en het beest zal er geene enkele noot uit kunnen voor den dag brengen! Nu spat de lang verkropte woede der acht Commissarissen plotseling op eene ontzettende wijze uit alle schuilhoeken huns gemoeds en een tutti con furore: - werkt hem er uit! Gooit hem er uit! Er uit! Er uit! - dreunt door de zaal, welk vonnis door een paar Commissarissen, benevens eenige verstoorde liefhebbers en zelfs enkele vrienden, onder de snerpendste kreeten van het slagtoffer, dat zich met twee boven zijn hoofd uitgestokene armen te vergeefs verweert, onmiddellijk wordt ten uitvoer gebragt. Hoe kan iemand daarbij nog in de maat blijven! August had gaarne van de gelegenheid gebruik gemaakt en was midden onder de verwarring ontvlugt, doch reeds was de stroom weder glad en de orde hersteld; deze welligt op nieuw te storen, durfde hij niet; hij gaf zich over, hoorde Zeiler nog op de fagot poepen en zou juist de hand aan den knop van de piepende deur slaan, toen een zijner kennissen hem overhaalde om eene boteram bij hem te komen eten en tevens dwong, daar het toch haast gedaan was, tot het einde toe te blijven. Hoe dankte hij den hemel, toen de frissche avondlucht weder in zijne opgedroogde longen drong, toen hij weder kleuren en vormen kon onderscheiden en het kristallijn zijner oogen niet langer aan de verschroeijing van den cigarendamp was blootgesteld! - Ik kom nooit weder op Sempre! bromde hij gemelijk, toen hij zich op de levendige Breêstraat een kuischen weg door de dartele meiden baande. - En dat nu om een dronken vent? - Niets van van Vliezen te hooren, om wien ik enkel gekomen was! En dan die benaauwdheid!... - Men moet voor de kunst iets over hebben. Waarom rook je óók niet? en 't was immers je begeerte? Op dien bezopen kerel na was het waarachtig een mooije avond. Alle welke gegronde redenen August besloot met het referein: - Ik kom toch nooit weêr op Sempre. Vergeeft, vrienden, Leden en vereerders eener Vereeniging, welke den geest der Hoogeschool en den smaak harer burgers tot de grootste eer strekt, ver- | |
[pagina 441]
| |
geeft eene schilderij, als welke wij van een avond op Sempre Crescendo ophingen, en het ongunstige licht, dat wij in dezelve welligt op hetzelve geworpen hebben. Zoo gij er een middel op weet den indruk der muzijk, een bespraakte droom, gelijk een reeds aangehaalde dichter haar noemt, in de tale des verstands, helder en zuiver weder te geven en uit de betrekkelijke kracht van dien indruk den bloei van Sempre af te leiden en de hoogte aan te wijzen, welke een Gezelschap in de kunst heeft bereikt, welks lot, uit deszelfs Academieschen aard, wisselvallig is als een Dispuut-Collegie, op- en afgaand in waarde, in luister, in vermaardheid, als de baren van de zee, naar de talenten, naar den ijver van deszelfs personeel, welks Vergaderingen zelfs elke in het bijzonder afhankelijk zijn van een meer of minder gelukkig programma - Klikspaan zal zich overtuigd houden den bal misgeslagen te hebben en dat er een beter weg dan hij koos ware te volgen geweest, om het Concert der Leidsche Studenten te doen kennen. Tot zóó lang blijft hij bij zijn oorspronkelijk doel en zijne eerste meening: dat het nuttiger is in een min of meer dramatiesch kleed misbruiken te gispen en belagchelijkheden bij te lichten, dan te jagen naar eene onvolkomene verkondiging van verdiensten, welke Sempre trouwens ten aanzien van het Studenten-corps niet noodig heeft, terwijl het zelf op deszelfs armen- en invitatie-concerten het publiek de duidelijkste blijken geeft van de liefde, waarmede de toonkunst daar wordt beoefend. Dan verlaat Sempre de naauwe, lage zaal op de Breedestraat voor den wel is waar veel ruimeren doch in een ander opzigt voor deszelfs doel even ongunstigen Schouwburg. Ten einde een grooter aantal toehoorders te kunnen toelaten betrekt het een lokaal, waar de muzijk klinkt als een pijpensteel in een vaderlief en schenkt der toegestroomde burgerij de aalmoes van deszelfs toonen. Een gebelgd Leidenaar. - De aalmoes! Eenmaal was er een tijd - toen de kuiven nog opstaken - dat, wanneer het jeugdige Sempre Crescendo een invitatie-concert gaf, de Leidsche Schouwburg eene sierlijke salon geleek. Het orkest was naar achter gebragt, de bak toegelegd en in twee vakken met stoelen gevuld, op welke de welgekleede dames, tot tusschen de kolommen des tooneels, plaats namen. De deur van den bak, welke naar de koffijkamer leidt, en hare wedergade aan de andere zijde, waren daardoor onbruikbaar, en men kwam binnen door het voor deze gelegenheid behoorlijk ingerigte en verlichte amphitheater. Door den hoogeren vloer was de verdieping van de zaal lager en gezelliger; de vrouwen in de loges, welke bij gevolg ook minder hoog waren, leverden, zamensmeltend met de dames beneden, een allerbevalligst overzigt op; alles te zamen deed den goeden smaak van het bestuur van Sempre eer aan, alles maakte een behagelijk, levendig, feestelijk geheel, en de muzijk klonk niet slechter dan zij thans doet. Heden heeft die weelde uit. Aan de Schouwburgzaal wordt voor geene cent meer veranderd. Gelijk verreweg de meeste heeren buiten het bereik der meeste dames staan, zoo zitten ook verreweg de meeste dames buiten het bereik van genen, en, als | |
[pagina 442]
| |
of het Studenten waren, op de harde, vieze banken van den bak, in ongeoorloofde cigarenasch, overblijfsel en getuige van de voorstelling des vorigen avonds; de telkens krakend toevallende en winderig opengezwaaid wordende deuren van de zaal zoowel als van het tooneelorkest, hetwelk ledig en ongebruikt blijft, maken door den onophoudelijken togt de meisjes aan het bibberen, en dwingen de verkleumende zieltjes tot het bergen harer blanke halsjes achter het satijn van gedonsde mantilles of het bont van kronkelende boa's. De koude grijpt haar weldra bij den neus, dien zij rood verwt, bij de oogen, wie zij tranen ontperst, bij de keel, die als kippenvel oppukkelt, en niet zelden gaan zij met de griep in de koets en liggen 's morgens bij den vlierpot te bed. Nu, zonder het naar achter gebragte orkest, is de zaal te klein, de heeren kunnen heen noch weder, de dames, als haringen op een gepakt, zijn op eenige uitzonderingen na ontoegankelijk, die in de logefuiken in den volstrektsten zin; men stikt en men bevriest, men hijgt naar lucht en men huivert; de zaal, aldus bezet, doet eene armzalige en smakelooze uitwerking; de pauze wordt door al deze ongerijfelijkheden bij elkander voor de dames onuitsprekelijk vervelend en onaangenaam, en niet het minst wegens den verfoeijelijken tabakssmook, welke uit de koffijkamer bij dikke wolken de concertzaal binnendringt. Voorzeker, de gelukkigsten van allen zijn nog diegenen der heeren, die, vrij willende zijn of zich in den vreesselijken drang buiten het lokaal gesloten ziende, eene toevlugt hebben gezocht op de gallerij, waar het minder benaauwd, in het geheel niet tochtig is, de muzijk beter klinkt en zij zich, met hunne kijkglazen gewapend, onopgemerkt kunnen verlustigen in het boezemmalsch van de dames, in het bange gekrioel van de heeren, en beider kunne, de vrouwen in haren bonten tooi, de heeren in hun eentoonig laken, zich voordoen als een perk bloeijende hyacinthen, in het vierkant door een pad van vette tuinaarde omgeven. Een Werkend Lid. - Wat praat gij? De Leidenaars komen toch; als het hun niet aanstaat mogen zij wegblijven. Klikspaan tot den gebelgden Leidenaar. - Wat zeide ik u, dat het eene aalmoes was! Maar hoe het mogelijk is in zulk een dampkring en uncomfort muzijk te kunnen en te willen genieten, gaat het verstand te boven. Waarom toch schaft men die zoogenaamde invitatie-concerten, waar men de dames zoo veel ongemak laat lijden, geen enkel heer op gesteld is, en de Leden zelven niet meer mede op hebben, maar niet voor eens en altijd af? Er steekt nut noch voordeel in: Sempre heeft Buitengewone Leden genoeg. Nu is het maar de vraag, of eenig concert ter wereld nut heeft en of er ooit iemand komt om te luisteren, ja, of er daartoe de mogelijkheid bestaat. Een concert! wat drukt het uit? welke is deszelfs bedoeling? waarvan is het de beteekenis? Het is de opvoering van algemeen verkrijgbare, voor het meerendeel algemeen bekende muzijkstukken van allerlei stijl en kleur, allerlei soort en | |
[pagina 443]
| |
snid, allerlei gehalte en waarde; hooge en lage, klassiesche en romantiesche, geestelijke en wereldsche; voor eene menigte, van welke negentien twintigsten niet alleen niets begrijpen van de kunst, maar er bovendien noch belang in stellen, noch behagen in scheppen. Eene diepzinnige symphonie wordt door fransche variatiën op de viool, vervangen op hare beurt door een bravour-aria uit een italiaansch zangspel en dit weder door een duitsch concert voor de piano-forte, in tweeën gehakt; eene kunstige ouverture door oppervlakkige romances opgevolgd.64 Nog eens! welke meening kan in deze aaneengeschakelde opvoering van onzamenhangende kunstvoortbrengselen liggen, welke elkander als zoo vele tegenstrijdige kleuren in den geest der toehoorders verdringen? De voorstander zegt: - Om bij het publiek den zin voor toonkunst aan te wakkeren. - Helaas! is hij niet reeds wakker genoeg! - Concerten - voegt hij er bij - zijn een beschaafd publiek in deze eeuw eene behoefte. - Juist, daar zit de knoop! De toonkunst is in de mode. Arme kunst, die in de mode is! Om de modezucht in deze muzijkeeuw te huldigen, daarom alleen, heilige toonkunst, in de wufte wereld nedergelaten! worden de trillendste akkoorden der meesters voor de voeten gesleept des publieks, daarom alleen verknipt, verknoeid, uit hun verband gerukt, van hunne plaats genomen, losgesneden uit hunne lijst. Beethoven, vrouwen zonder hart noemen uwe meesterstukken lief! Weber, mannen zonder tranen noemen uwe zuchten aardig! Verdienstelijke Rameau, Mozart, Glück, Spohr, Cherubini, helden der kunst! schepsels zonder gevoel en gehoor vellen vonnis over uwe harmonijen! Hiervan nu dragen de concerten, hiervan de zoogenaamde muzijkfeesten de schuld. Zij hebben de toonkunst verlaagd, zij hebben haar den tijdgeest, den voorbijgaanden smaak, hoe dikwijls wansmaak! den smaak van nuffen en fatten - onverschilligen van den beginne - de nukken van de menigte onderworpen en de toonkunst tot de eenige kunst gedoemd, die veroudert en verschiet, als het fatsoen van een kleed of het gebloemte van een vest. Homerus, Virgilius, Dante, Shakespeare, Goethe, zullen onvergankelijke teekenen blijven van de verhevenheid des menschelijken gevoels en der menschelijke gedachte; de naam van Apelles en Phydias waait ons met al de blozende frischheid der jeugd uit het oude Griekenland tegen; Raphael, Michel-Angelo, Holbein, Durer, Rembrandt, voor wier bezield paneel, hetwelk de rijkaard met liefde en ontzag vertroetelt, de vurige kunstenaar knielt, leven voort in de onvoorwaardelijke bewondering aller geslachten, en het is als of onzigtbare engelen uit den hemel het kostbaar erfdeel met hunne reine vleugels overschaduwen en waken over het bovenmenschelijke heiligdom. Op die flambouwen der edelste zielsbeschaving, op die toonbeelden van zedelijke en plastische grootheid, houdt eeuw in eeuw uit geheel het menschdom met eene gelijke verrukking de blikken gevestigd, staart er zich blind op, duizelt, zwijgt en aanbidt. Alleen de helden der toonkunst, de zonen der zachte, der beminnelijke, welluidende, liefelijke, bloemenstrooijende, sluimerzoete Titania, gaan op of onder naar mate ongeroepenen het eis- | |
[pagina 444]
| |
schen; der willekeur van wormen staat het vrij, als ware het eene kunst van welke de geest Gods geweken was, over de muzijk den regterstaf te zwaaijen; Palestrina, Handel, Bach65, zijn namen, die niet meer genoemd, meesters, die niet meer gehoord worden; scheppers, die men niet meer kent, kennen wil, kennen mag, kennen durft! De muzijk is tweeledig: gewijd en ongewijd. De eene behoort de kerk, de andere den schouwburg; de eene Gode, dien zij verheerlijkt, de andere den mensch, wiens hartstogten zij met hare geluiden schildert en uitdrukt. Wat hebben de ontheiligers gedaan? De Missen, de Oratorio's, de Psalmen, hebben zij, als melaatschen, de heilige tempelgewelven ten openbaren marktveld uitgedreven; zij hebben de opera's verbrokkeld en uitgeknipt, en daar verheffen zich nu de godgewijde liederen in feestzalen, zonder betrekking of toepassing op de gelegenheden, bij welke zij plegen te worden uitgevoerd, hoort men ouvertures, gescheiden van de zangspelen welker geest zij ademen, koren, welker zin verloren gaat, zamenspraken, zonder oorzaak, slot en verband. Pieneman, wat zoudt gij zeggen, zoo een paar matrozen, uit uwe voorstelling van de Ruiters dood gesneden, op deze of gene kunstbeschouwing, waarschijnlijk half verminkt, ter tafel werden gebragt? - Maar de kunst, zegt men, de kunst! Een eenig persoon leest wel een tooneelstuk voor in een vertrek, waar... - Komt met geene kunst aan bij het publiek, speelt dan voor kunstenaars! deze alleen hebben het regt te beoordeelen, deze alleen achter de schermen te staan. Tusschen deze beide staat eene derde muzijksoort: de zuiver instrumentale, de kunst om haar zelver wille, zichzelve ten doel en uit haren aard meer overhellende naar de kerkelijke dan naar die van den schouwburg, de symphonie in een woord, met hare kinderen en hovelingen. Voegt er het Lied bij. - Deze zal dan toch wel, in uw geest gesproken, voor het publiek mogen gebragt worden? De hemel beware er haar voor! Het is kamermuzijk, privatmusick. Waarachtige liefhebbers, mannen van smaak en van hart, ingewijden alleen werd deze muzijksoort geschonken. Zij behoort uitgelezene kringen, aandachtige hoogschatters. - Ik geloof dat gij onregtvaardig wordt. Of zoudt gij het publiek ook den toegang tot het tooneel en de tentoonstelling willen ontzeggen? Neen, die kunsten staan hooger en spreken te veel tot het verstand. Het publiek ziet er tegen op en durft ze niet aan. Het kan er geen kwaad bij. Maar de muzijk is eene vlinder: de minste onhandige aanraking beschadigt het fijne stof harer vleugels. Hoe! gij zoudt Beethoven, de zuiverste uitdrukking dezer instrumentale muzijk, den man wiens geheele wezen een korf was van geruisch en harmony; wien God liefderijk sloeg met eene gezegende doofheid, opdat hij niet meer het leven der aarde en het krakeel der menschen, maar ongehoorde melodijen zou vernemen, die hem van uit den hoogen hemel als op Cherubwieken tegenzweefden of als manna nederdaalden op zijn klavier; | |
[pagina 445]
| |
hem, wiens wereld eene geestenwereld was van toonen, zich beurtelings zamentrekkend op zijn wenk tot de verhevenste akkoorden, beurtelings uiteenstuivend als een heirleger hoorbare sterrebeelden, - van klanken, met wie hij leefde als een vriend, die hij gebood als een vorst, die hij de menschen welluidend verkondigde; dien man zoudt gij aan uwe modepoppen te verslinden geven! Goethe met zijn fijnen vriendenkring om hem heen en tegen over hem de kapel des groothertogs van Saksen-Weimar, die hem op zijn wensch symphoniën voorspeelt of quartetten doet hooren, ziedaar het ideaal. Maar niet in eene zaal, waar niemand zelfs gekomen is met het voornemen om den meester te begrijpen. De airs variés, de caprices, de pot-pourris, kortom de obligaten, kwakzalverijen door kwakzalvers uitgevoerd en vrij algemeen geschreven66, met eene romance tot zang er achter en een walz van Strauss tot ouverture er voor, deze moge het publiek ruimschoots genieten met den beuzelpraat, waarin deze paarlen doorgaans gevat zijn; deze zijn juist kost voor hetzelve; hoezee! deze zijn eerst muzijk naar de mode en naar den laatsten smaak, zich met de wanstaltigste vleijerij plooijende en kruipende naar al deszelfs grillen en invallen. Maar eene mis! maar eene symphonie! het zou zonde; maar een brokstuk uit eene opera, het zou jammer wezen. Leve de obligaten en de deuntjes! Het scherm is gevallen na het tweede bedrijf van de Lucia. In de loge eener jonge vrouw treedt een heer, vraagt haar hoe het stuk haar voldaan heeft en bevredigt hare nieuwsgierigheid, door haar op eenige der schoonheden van het laatste bedrijf voor te bereiden. De jonge vrouw. - Zoodat Lucie alweêr zingende sterft? - Heeft u er dan iets tegen, mevrouw? - Hoe onnatuurlijk! Ik houd veel meer van vaudevilles. - Het is mogelijk, mevrouw, maar er zijn niet veel vaudevilles waarin gestorven wordt. Misschien heeft u willen zeggen, dat een treurspel b.v. meer overeenkomt met de behoefte van uw geest dan een stuk dat enkel zang is. - Een treurspel? O, neen! Dat 's vervelend; eene opera is veel amusanter; maar ik vind het alleen gek, dat de menschen er altijd zingende in moeten sterven, en ik ben verzekerd dat u er ook zoo over denkt. - Vergeef mij, mevrouw, dat mijn gevoelen voor deze keer van het uwe verschillen moet. Voor mij leeft achter dezen voorhang eene wereld, welker wezens, even als de vogeltjes, al zingende spreken; zij zijn niet anders gebekt, en als zij sterven blazen zij natuurlijk ook al zingende den adem uit. Veroordeelt u het dan ook, dat de personen van de treur- en blijspelen in verzen sterven? - Ja, verzen!... dat is waar!... maar dat hoort men zoo niet. - U zal mij toch wel willen toestemmen, dat het nog veel onredelijker is de personen beurtelings te laten zingen en spreken, zoo als in het bastaard genre, dat men opéra-comique noemt. - Hé, waarom? dat vind ik wel aardig, als dat zoo eens afwisselt. - Ja, maar, mevrouw, het is onmogelijk. Toets de kunst, ik bid u, zoo wei- | |
[pagina 446]
| |
nig mogelijk aan de waarheid der wezenlijkheid, maar bedenk tevens, dat er toch altijd eene afgesprokene, eene overeengekomene waarheid bestaan blijft, welke de kunstenaar nooit verzaken mag. Zingend sterven is niets onnatuurlijks... - Maar zingen is toch iets prettigs, iets vrolijks!... - herinnert u zich ook dat Shakespeare ergens zegt: I am never merry when I hear sweet music,67
en gevoelt u niet, hoeveel waarheid... Het gordijn gaat op, de mevrouw is gered. Ziedaar nu uw publiek, het publiek, dat de voortbrengsels der groote vernuften aanhoort, beoordeelt! Onder de symphonie hebben zij gefluisterd; de dames gehaspeld aan hare mantille, gespeeld met haren zakdoek, gesnoven aan haar reukfleschje; de heeren geloerd door hun lorgnet, van den eenen voet op den anderen gedribbeld. Onder een pot-pourri uit Fra-Diavolo of variatiën op een thema uit le brasseur de Preston luisteren zij; neen! zij kijken. Maar er is niets te zien. Onnoozele! Niets te zien? en zij kijken den zwoegenden virtuoos de toonen uit het instrument en begrijpen maar niet, zeggen zij tot elkander, hoe hij het doet, en schudden met verbazing het hoofd; want in de kunstvaardigheid der voordragt schuilt thans voor de meesten de hoogste bestemming der kunst. Eene schilderij is voor de oogen, muzijk voor het gehoor en een orkest een noodzakelijk maar belagchelijk ding. Al die stijve mannen op die tuitelachtige bankjes, met die geraamteachtige lessenaars voor hen, in allerlei gedraaide houdingen gewrongen, somtijds voortjassende dat hun het zweet langs het voorhoofd druppelt, benevens den orkestmeester, die met zijne opzigtige gebaarden en bewegingen de aandacht aftrekt en boven allen uitsteekt, terwijl elk muzijkant eene gedrogtelijke schaduw achter zich op den muur werpt, en het schijnsel van al de strijkstokken telkens als zoo vele pijlen bij elke opstreek naar de zoldering vliegt! Demidoff gaf verleden winter concerten, op welke het orkest achter een breed gordijn verborgen was. Zoo iets scheen mij vroeger onmogelijk, wegens de vrees, dat zulk een maatregel nadeeligen invloed op het geluid zou hebben, doch nu de ondervinding deze bedenking heeft doen wegvallen, zou ik voorstellen, ook in het welbegrepen belang der kunst, dat de orkesten voortaan overdekt werden. De toonen zijn iets onzigtbaars en bevleugelds; het stuit mijn gevoel, zoo ik zien moet, hoe zij worden voortgebragt; ik wil mijn oog niet in de fabriek werpen, ik wil het speelwerk niet kinderachtig van binnen zien, ik wil niet gehouden zijn te weten, hoe de instrumenten elkander vervangen en wie aan de eerste viool zitten en wie het orkest bestuurt en wie eene witte das draagt en wie boordjes en wie een bril, en al de verschillende geblazene en gestrekene noten uit elk afzonderlijk instrument als het ware zien oprijzen. Het moet één toon, één zin, één ligchaam, één innig | |
[pagina 447]
| |
geheel, één instrument voor mij wezen. Een gordijn! o! hangt een gordijn voor het orkest! - Maar de stand, de houding van den virtuoos? Wat gaan zij u aan? Zoo zij niet deugen zal zijn spel het verraden, indien gij uzelven geleerd hebt - want ook dit is eene kunst en welke inspanning vereischt - scherp en fijn genoeg toe te luisteren. Bovendien zijn zij alleen voor den kunstenaar belangrijk, en wat is het publiek anders dan de menigte minus dezen? Maar gij wilt zien, hoe de speler die verbazende toeren verrigt, met die pizzicati, die arpeggi goochelt, en of gij zijne behendigheid ook betrappen kunt in het werken met geluiden, welke gij niet begrijpen kunt, dat eene menschelijke hand bij magte is voort te brengen; dàt is het! Ook wilt gij zien of de obligatist een mooi man is, of hij een goeden kleermaker heeft, of zijn rok met een lintje is uitgemonsterd, of hij zijne oogen laat rollen door zijn hoofd of smeltend naar den hemel heft. In één woord, gij wilt - want de muzijk dezer eeuw is voornamelijk gemaakt om te zien uitvoeren - op de hoogte zijn van alles wat er stoffelijks, werktuigelijks en uitwendigs in de muzijk is, en als het geliefkoosde aria terugkeert gaat er een gemurmel van goedkeuring door de zaal. Arme toonkunst, in welke handen zijt gij gevallen! En om dit alles nu, Leden van Sempre Crescendo, gij, die haar op eene waardige wijze met al het vuur der jeugd onderhoudt en vereert, o! Klikspaan bidt u, leent de hand niet langer aan de algemeene heiligschennis, schaft, schaft uwe invitatie-concerten af en sluit u op met uwe Muzen in de Stads-Gehoorzaal! Sempre Crescendo's vestiging dagteekent van December 1831. Eenige kwakken, die zich te 's Hage met eenig gelukkig gevolg op de beoefening der toonkunst hadden toegelegd en een gezelschapje, aan die uitspanning gewijd, met den prophetischen naam van Sempre Crescendo bestempeld hadden, bragt het toeval, met eenige kunstminnende kweekelingen van de Noordwijksche Kostschool, als Studenten te gelijk aan de Leidsche Hoogeschool en stelde hen aldaar in de gelegenheid de werkzaamheden terstond te hervatten, zoodat zij de inrigting eenvoudig van de Hof- naar de Academiestad over te planten hadden. De wind was der muzijk gunstiger dan den rijmlust; den Student-Toonkunstenaar viel een zachter lot ten deel dan den Student-Autheur. Sempre werd spoedig algemeen erkend en begrepen onder de roemvolle instellingen der Academie; allen was het eene eer zich als Leden in de Vereeniging te zien opgenomen, en wie het aan talent of aanleg ontbrak smartte het toch bij de concerten, van welke iedereen zulk een hoogen dunk koesterde, niet te kunnen toegelaten worden.68 Spoedig echter werd in deze behoefte, welke zich hoe langer hoe algemeener en dringender bij de Academiesche jeugd deed gevoelen, door de vrijzinnige inschikkelijkheid der Leden, gepaard aan het welbegrepen belang ter instandhouding van het Gezelschap, voorzien en velen, na voorafgaande booning, onder den naam van Buitengewone Leden, toegang verleend. Alzoo schonken de Leidsche Studenten zichzelven | |
[pagina 448]
| |
eene oefenplaats in de toonkunst, gelijk zij zich later eene uitmuntende schermzaal verschaften, gelijk zij zich in het vervolg eene behoorlijke manege - zeven magere knollen! - bezorgen zullen. In den beginne beschoor het lot, ondanks al dien voorspoed, Sempre zware tijden, en in de dagen van den Academieschen strijd stond het meermalen op den rand des afgronds, maar thans is het meer dan ooit stevig gevestigd en geworteld in de Academiesche Maatschappij en ziet het tegenwoordige geslacht met een trotsch welgevallen terug op den dag, toen het zich in het openbaar mogt verheugen in de verjaring van Sempres tienjarig bestaan en in het openbaar de verzekering ontvangen van den luister, dien het schenkt aan de Hoogeschool en welke toekomt aan welgeslaagde pogingen. Doch te midden van Sempres voorspoed ontbrandde in deszelfs schoot een noodlottig vuur, een burgerkrijg, welke onophoudelijk voortsmeulde en slechts dan vlammen uitsloeg, wanneer de wind der omstandigheden er feller zijn adem in blies; eene vete tusschen de Buitengewone en Werkende Leden. - Meer regten! riepen de eersten, gij beslist zonder ons! Geene besluiten, geene veranderingen in de Wet zonder ons geraadpleegd te hebben! Uwe bepalingen, uwe vergaderingen houdt gij geheim! - Zij gaan u niet aan, was het antwoord. De twist liep hoog. Hij werd gestild, hij verhief zich weder. Er kwam eene herziene Wet.69 Van den beginne af aan hebben de Buitengewone Leden hun standpunt niet begrepen. In de eerste jaren na Sempres stichting was het de begeerte van de meeste Studenten zich in de gelegenheid te zien gesteld de concerten van het Gezelschap bij te wonen; Sempre van zijn kant verlangde geld, ten einde zich de noodige muzijk te kunnen aanschaffen, en zoo kwam men elkander te gemoet; de Studenten zouden tot de muzijkale werkzaamheden toegelaten worden, tegen de matige contributie van ƒ0,75, waarvoor de Werkende Leden in staat zouden wezen de aanmerkelijke uitgaven, welke een redelijk uitgebreid répertoire medebrengt, te bestrijden. De Wet wijst in haren geheelen geest zeer duidelijk het bedoelde standpunt aan. ‘Het gezelschap Sempre Crescendo’, leest men aan het hoofd, ‘heeft voornamelijk ten doel, om aan zulke van de Studenten der Leidsche Hoogeschool, welke daartoe de vereischte geschiktheid bezitten, gelegenheid te geven, om zich onderling te oefenen in de toonkunst; en verder, om ook aan die Studenten, welke, schoon zelf geen werkend aandeel nemende aan de muzijkale oefeningen, evenwel verlangen mogten dezelve bij te wonen, gelegenheid te geven, onder de volgende bepalingen, bij de Concerten van het Gezelschap tegenwoordig te zijn.’ Ook is de keus der door de Buitengewone Leden in te leveren lijst van twaalf candidaten tot het Buitengewoon Commissariaat van de Commissarissen der Werkende Leden onmiddellijk afhankelijk. ‘De Buitengewone Leden’, staat er verder, ‘hebben het regt, de Concerten, voor welke zij de contributie betaald hebben, bij te wonen, mits zich houdende aan de bepalingen dezer wetten.’ Ook hebben hunne Commissarissen geene zitting in de Vergaderingen der Werkende | |
[pagina 449]
| |
Leden, terwijl op die Vergaderingen door de Werkende Leden al die besluiten genomen, schikkingen, wetten en veranderingen in de wetten gemaakt worden, als welke door hen voor het Gezelschap nuttig en noodig geacht worden. Zoodat de Buitengewone Leden niets meer zijn dan het publiek en ook als zoodanig door de wetten des Gezelschaps beschouwd worden. Hiertegen nu kwamen zij op. Het groote argument van de Buitengewone Leden klonk: wij betalen, ergo moeten wij regten hebben. Indien het argument niet ter kwader trouw was, hetgeen niemand zal veronderstellen, dan was het zachtst genomen eene dwaling. Van den beginne af aan, zeiden wij, hebben de Buitengewone Leden hunne stelling, de voorwaarde waarop zij tot Sempres concerten toegang hebben en de wet als het ware gebouwd is, niet begrepen. Wij hebben dit uit de geschiedenis en met de wet in de hand trachten te betoogen. De naam, Buitengewone Leden, bragt hen in de maling. Leden zijn zij eigenlijk niet; zij hebben alleen maar het regt - en dit is hun eenige - van te komen luisteren. Zij betalen, het is waar; maar niets meer dan hunne zitplaats, gelijk bij Hoedt en Bingley of bij Wetrens en le Lièvre. Voor hun geld nog iets meer dan den toegang te eischen was onbillijk en onredelijk. ‘Zij handelen maar naar willekeur met ons geld!’ heeft men hooren zeggen. Natuurlijk. Of vraagt gij ook Vrugt, Lubeck, Döhler, Ernst, Servais, Vieuxtemps of wie ook, rekenschap van het geld, voor hetwelk zij u op hunne gaven vergasten? Het zou immers al te onbeschaamd en te bespottelijk wezen, en is 't het minder ten aanzien van Sempre, dat u even vreemd is als elk ander concert, waarop gij niets meer dan uw stoel betaalt, terwijl van beide het eenige onderscheid hierin bestaat, dat onder Studenten een concert om de helft beterkoop is dan onder philisters. Ook hier heeft het publiek de toonkunst, na haar overrompeld te hebben, aan zich trachten te onderwerpen, doch het is Klikspaans zekere overtuiging, dat deze redenering, welke zoo duidelijk en eenvoudig is dat ieder onpartijdige haar sedert lang bij zichzelven zou hebben kunnen maken, die van allen is geworden, de vete reeds sedert lang gesmoord, de vrede reeds sedert lang gesloten is en dat, met de onafhankelijke vrijzinnigheid, eigen aan de jeugd en den Hoogeschooltijd, Buitengewone en Werkende Leden de handen in elkander zullen slaan, om in Sempres gestadigen bloei de Hoogeschool blijvenden luister bij te zetten. Kleingeestigheid zullen zij moedig en onverschrokken zamenspannen steeds van zich te weren; liever zich gevoelige slagen getroosten dan lafhartig te bukken voor de kitteloorige bekrompenheid van muzijkantentrots en steeds Sempre Crescendo een open tempel doen strekken voor ieder jongeling wiens boezem zwanger gaat van melodyen.70 Maar, past op, past op! Klikspaan houdt u bij den arm. De muzijk is eene gevaarlijker feeks dan gij vermoedt. Luistert! Als de jongeling zich aan de banden der school ontwrongen heeft en met zijn schat van Grieksche, Romeinsche en meetkundige kennis vrij gevoelt in de Academiestad, barst plotseling, met al de hevigheid zijner achttien jaren, | |
[pagina 450]
| |
den vulkaan zijns gemoeds uit. Gelukkig, zoo hem de magt der neigingen bewust is, tegen welke het hem pligt zal zijn met al het strijdvermogen zijner rede op te varen; zoo hij den stroom der tijdelijke verrukking weet te bedwingen, welke hem als in eene zee van geestelijken wellust op hare zachte baren dreigt te laten afdrijven tegen de klippen, naar welke de Syrenen met haar zoet gefluit den niet argwanenden heen vleijen! Onze eeuw, welke den kunstenaar niet meer alleen bekroont met lauweren, maar ook bekleedt met titels en aanzien, opheft tot de hoogste en hoovaardigste kringen, omgeeft met een fantastischen stralenkrans; onze eeuw, welke den versleten adel des bloeds een voortreffelijkeren, dien van verdiensten, heeft in de plaats gesteld; wier fijne en algemeene beschaving bij alle klassen des volks het begrip van de vormen der kunst en het gevoel voor de schoone gedachte, zich in dicht, in marmer, op het doek, in het maatgeluid openbarende, zoo overmatig en onevenredig heeft tot helderheid gebragt en opgewekt - onze eeuw moest ook wel den invloed dezer verschijnselen, dezer stemming der maatschappij, aan de verschillende bevolkingen, inzonderheid aan dat gedeelte, hetwelk nog in de volheid van deszelfs levensgenot, voor hetzelve zoo nieuw en tevens zoo frisch, zonder bepaalden werkkring rondstoeit, en wel het meest aan het beschaafdste, het weligste, meest naar die rigting der eeuw heengebogene, de Academiesche jeugd, mededeelen. Van daar die hartstogtelijke, overdrevene voorliefde van zoo vele ongeroepenen voor de kunst, welke - ziedaar de ramp! - hun zulk een jammerlijken afkeer inboezemt voor de wetenschap. Ach! hoe velen zijn er, wakkere koppen, fiksche geesten, jongens met een helder verstand, een duidelijk voorstellingsvermogen, eene juiste bevatting, een vaardig geheugen, rijk aan kundigheden, degelijk onderwezen, op de school blakende van leerzaamheid en vlijt, die, in plaats van zich rekenschap af te vragen van hunne toekomst, van hunne pligten, vrede te sluiten met hunne bestemming, hunne omstandigheden, met de noodzakelijkheid en, gelijk zij spreken, de prozaïsche maatschappij; in plaats van geloof te slaan aan wat de wijze ondervinding hun te verstaan geeft, de vriendschap raadt en vermaant, of zich aan voorbeelden te spiegelen; in plaats van zich met onderwerping en ijver toe te leggen op het gekozen vak, dat al de behoeften vervullen moet des mannelijken leeftijds, - hunne beste, kostbaarste jaren, jaren door de natuur tot den arbeid en de ontwikkeling des geestes bestemd, jaren later voor eeuwig verloren, ijdeltuitig verwaarloozen, verspillen, verbeuzelen, verfladderen!71 Gij allen - Studenten-Autheurs, thans zou Klikspaan u van eene ernstiger zijde kunnen teekenen! - gij, veelgeliefde jongelingen, wier dagen nutteloos te loor gaan in nietigheden of in droomerijen, welke zich nooit zullen verwezenlijken, gij, die toegeeft aan een toestand van geest, welke u voor ware studie onvatbaar maakt en ongeschikt, werpt toch die vreemde octavo's weg, waarmede uwe tafel overdekt ligt! Hebt gij aan de natuurlijke spanning uwer zenuwen en het bonsen van uw hart van twintig jaren dan niet genoeg; verheffen zich dan geene zuchten diep genoeg uit uwe van | |
[pagina 451]
| |
onbestemd verlangen beklemde borst; gist de liefdestroom dan niet schuimend genoeg door uwe aderen en ruischt de behoefte naar iets ruimers, hoogers, zuiverders, naar iets onbekends, niet weelderig genoeg om uwe slapen; vloeijen er dan niet genoeg tranen door het wit uwer oogen, als de zorgeloosheid, waarin gij baadt, uwe lotbestemming kommervol en troosteloos toetst aan de harde maatschappij, en gij u verdiept in hersenschimmige voornemens, ontoepasbare stellingen, schemerende idealen zonder grondslag in de werkelijkheid, waarvoor gij terugdeinst, maar die onvermijdelijk aantikt, u mededoogenloos verzwelgt, in welke het uwe roeping is te leven en tot aller heil werkzaam te wezen? Is u al de poëzij, met welke uwe jonge jaren u overstelpen en die u bedwelmt, wierook opstijgende uit uw eigen hart, niet voldoende? en zoekt gij nog scherperen prikkel in dien oceaan van boekdeelen, welke de eene dag voortbrengt en de andere verslindt, eene scheeve wereldbeschouwing, eene ongodsdienstige zedekunde van willekeur en eigenbaat prediken, noch den smaak veredelen, noch den geest verheffen, en des te gevaarlijker in een tijdperk waarin deze beide, nog zoo luttel van het versterkend en zelfstandig makend voedsel der kennis doordrongen, niet vast en onafhankelijk genoeg staan om de gewetenlooze broodschrijvers der eeuw in al hunne leugentaal te peilen; in een tijdperk waarin 's menschen vaste beginsels tot stand komen en in den maalstroom van gedachten, welke zich verdringen in zijn brein, van vraagstukken, welke zich opdringen aan zijn geest, de regels en grondstellingen zich vormen zijns wandels, de raadsels zich beginnen op te lossen en eenige overtuigingen hun licht werpen door de schemering? Gij overspant uwe zenuwen, gij jaagt uwe verbeelding zoo wel als uw denkvermogen op een dwaalspoor! Weg er mede! het is vergif voor u! gij zuigt maneschijn en rozengeur! In plaats dat uw geest, door het heilzame brood der wetenschap, dien hefboom der gedachte, versterkt, eenmaal moedig en gespierd zich aangordt als het tijd is, vervalt hij, vadsig, loom, week, oververzadigd, zonder geloof, zonder hoop, zonder liefde, in een treurigen, ziekelijken, werkeloozen toestand, en wanneer het uur slaat van handelen en strijden, knaagt u een worm des verderfs en verteert u de wroeging der weerloosheid, daar gij gevoelt dat u door eigen schuld kennis en veerkracht ontbreken. In Frankrijk schrikken dezulken plotseling wakker uit hun roes, gillen het uit in hunne wanhoop. Zij meenden dat zij kunstenaars waren, groote mannen en vernuften: 't was eene noodlottige leugen! Het leven wenkt; zij zijn onbekwaam, zij zijn onbruikbaar. De maatschappij ijlt voort; zij zien zich buiten gesloten. Holt den vertrokken spoorwagen maar na, verdoolden! En dan grijpen zij roekeloos eene pistool of steken de kolen aan, aangemoedigd door een onvoorzigtiglijk ten tooneele gevoerd doorluchtig voorbeeld.72 Hier in ons vaderland troosten zij zich, mijmeren mismoedig voort, tot de jaren komen dat de driften der jeugd bekoeld zijn, dat zij elkander wijs maken dat zij al evenwel toch knap zijn en alzoo de reeds zoo treurige toekomst des lands, | |
[pagina 452]
| |
welks volk - hoe onverdragelijk en vreesselijk de gedachte ook zij aan het verlies van nationaliteit - in deszelfs verbastering niets beters overschiet dan zich met een ander gezonder en milder bloed te vermaagschappen, al zekerder en onvermijdelijker doen worden. Voor hen wier gesteldheid wij schilderden en wier getal, helaas! grooter is dan menig huisvader vermoedt, is de muzijk niet de liefelijke, zachtzinnige vriendin, die hen bij de hand leidt in de bekoorlijke landouwen der kunst, die hun gemoed beschaaft, hun smaak veredelt; zij is de gevaarlijke, bedriegelijke verleidster, de vleijende duivelin, die het gevoel aanprikkelt ten koste van de rede, den jongeling warsch maakt van kennis en volmaking, verweekt, verflenst, verlamt, ontzenuwt, bederft, van elk genoegen van het denkvermogen afkeerig maakt en zachtkens in den afgrond troont. Muzijk, de werktuigelijkste kunst, is voor ieder, wiens oor een geheimen gang heeft naar het hart, - en wie zal bekennen, dat hij zin voor toonkunst mist? - meest van allen toegankelijk. Slavinne der mode, heerscht zij met deze over Europa. Zij is de aangebedene, de gevierde, zij de kunst der eeuw; voor haar de sympathiën der volken! Heureux ceux qui vivaient dans ce siècle sublime
Où, du génie humain dorant encor la cime,
Le vieux soleil gothique à l'horizon mourait!
Où déjà, dans la nuit emportant son secret,
La cathédrale morte en un sol infidèle
Ne faisait plus jaillir d'églises autour d'elle!
Ère immense, obstruée encore à tous degrés,
Ainsi qu'une Babel aux abords encombrés,
De donjons, de beffrois, de flèches élancées,
D'édifices construits pour toutes les pensées;
De génie et de pierre énorme entassement;
Vaste amas d'où le jour s'en allait lentement!
Siècle mystérieux où la science sombre
De l'antique Dédale agonisait dans l'ombre,
Tandis qu'à l'autre bout de l'horizon confus,
Entre Tasse et Luther, ces deux chênes touffus,
Sereine, et blanchissant de sa lumière pure
Ton dôme merveilleux, ô sainte Architecture,
Dans ce ciel, qu'Albert Dure admirait à l'écart,
La Musique montait, cette Lune de l'art!73
Niet voor den geleerde, niet voor den wijsgeer, niet voor den staatsman, niet voor den schilder, niet voor den dichter, wat zeg ik? zelfs niet voor den toondichter, ligt het tegenwoordig geslacht op de knieën. Noch Rossini, noch Meyerbeer, bewijst de menigte de laagheden, welke zij nog somwijlen voor gekroonde hoofden veil heeft. Het zijn de obligatisten, de vocale en instrumentale acteurs, de tolken slechts, de uitvoerders van de voortbrengselen der | |
[pagina 453]
| |
meesters, de zamenflansers van der meesters melodiën tot potpourris en airs variés, in welke hunne behendigheid op de snaren uitblinke, de kwakzalvers in één woord, die, met balletspringsters verward, de bedorven smaak des verblinden publieks in deszelfs dolzinnigen ijver met onbezonnen lof, baldadige eerbewijzen, honderdvoudig overdreven gejuich, vervolgt. Wie deelt niet dezen roes der mode? Wie is alleen onder al die dwazen wijs? Een toonkunstenaar te zijn, een afgod der eeuw! welk eene verleiding! Wie wederstaat haar? De jeugd althans allerminst. Men droomt muzijk, en zoodra schrapt men niet mede in het orkest of men waant zich kunstenaar geboren. Vriendschap! wie denkt er meer aan? Is uw vriend fideel en bekwaam? - Hij speelt goed bas. Hoe lang reeds is hij de vertrouwde van uw hart? - Sedert hij componeert. Uw beste vriend! - Ik droeg hem mijn IJsgalop op. Men verwondert zich, dat er nog andere onderwerpen van overweging overschieten, en vraagt hun, die de opgewondene stemming minder deelen, waarover zij dan toch wel in godsnaam met hunne kennissen spreken. Kortom men is ingepakt en glijdt steeds voort op de glibberige baan. Nacht op nacht is het zingen, spelen en... wat er meer volgt. 't Is muzijk, muzijk, muzijk,
Muzijk tot over de ooren,
totdat eindelijk het muzijkale vernuft, door de Promotie gesleept, in de groote maatschappij verschijnt als een leeghoofd en een redelijke tweede viool, die razend veel noten gevreten heeft, wien de met eelt begroeide vingertoppen over de korte nagels gebogen zitten en die, na lang zwoegen, zweeten en martelen, er in geslaagd is, ten koste zijner studie, twee magtelooze muzijkstukjes bij elkander te haspelen. En welke is dan nog deze kunst, waaraan de jeugd zich met al de drift harer jaren zoo onbedachtzaam en uitsluitend verslingert, waaraan zij, met verwaarloozing van wat haar onontbeerlijk is, al hare uren wijdt? Eene zinnelijke is zij, welke veel meer de zenuwen dan de hersenen aandoet, het ligchaam veel meer dan de ziel. Er is, om het zoo eens te noemen, iets dierlijks in de toonkunst...74 - Maar gij verwerpt de muzijkale gedachte toch niet? Ik eisch niet meer van de toonkunst dan zij geven kan. Van nature onbestemd en nevelachtig, vermag zij niet meer dan de ziel te schokken of te streelen door in haar de algemeenste aandoeningen, voor welke zij vatbaar is, op te wekken. Zij vervult den mensch met moed en doet hem ruim van borst op den vijand aanrukken; zij koestert hem als een zoele lentedag of verrukt hem als eene bekoorlijke maagd; zij overstelpt hem met onuitsprekelijk geluk en laat in zijn boezem een vertederenden weemoed nederdalen; zij voert hem | |
[pagina 454]
| |
rond in de danszaal op het gesleep van de walsen en verplaatst hem te midden van de weelde der wereld bij de prachtige tooisels en de wulpsche wendingen der paren; zij doet hem in zichzelven wegzinken, in peinzende droefgeestigheid verdiept, tot tranen toe bewogen en ontroerd; zij heft hem op tot wat verhevener is dan hij, en alzoo tot God, en dankbaar en vurig stemt hij in met den lof, dien hij in het lied hoort galmen. Doch meer dan deze algemeene invloed - even algemeen als hare taal - is der toonkunst niet toegestaan. En dit is zóó waar, dat de ondervinding leert, hoedanig dezelfde muzijkale gedachte bij verschillende personen, naar hunne inborst, voorbijgaande stemming of ligchamelijke zamenstelling, tegenovergestelde gewaarwordingen te weeg brengt;75 en wordt ten overvloede voldoende bewezen door den zang, welke genoodzaakt is steeds den bijstand der dichtkunst in te roepen, ten einde door dier vermogen bepaald worde datgeen, waarin de spraak der noten te kort schiet. De muzijk is eene kunst, welke met uitsluiting de verbeelding prikkelt, zonder medewerking van het verstand. Zij ontleert den jongeling het denken: daar schuilt haar gevaar. Zij zet de hersenen op stal en jakkert de zenuwen af. Zachtkens laat men zich voortwiegelen op het zoete geneurie en geeft zich, ten koste van alle verstandsontwikkeling, ten koste van alle degelijkheid, van alle zelfstandigheid, ten koste van de wetenschap, ten koste van de toekomst, van het waarachtige geluk des lateren levens, met al de toegefelijkheid der jeugd over aan de trouwelooze Muze der eeuw en der mode. Wacht u, jonge Studenten, zoo gij u zelven lief hebt, voor muzijkale clubben! Onder de schoone kunsten bekleedt de toonkunst voorzeker den ondersten trap. Zij staat beneden de schilderkunst, wier vermogen van zich bevattelijk en bepaald te doen verstaan niet sluimerend ter neder ligt gelijk de meesterstukken der toondichters, welke in zekeren zin door den virtuoos uit hun schijndood behooren opgewekt te worden; beneden de bouw- en beeldhouwkunst, wier doel geheel maatschappelijk is en de groote mannen der aarde in het marmer tracht te doen voortleven; verre beneden de dichtkunst, welke in haar onmetelijk gebied al de schoone kunsten als het ware opneemt en de heilige verkondigster is, van het geheimste, innigste, zuiverste, van het engelachtige der menschelijke ziel. Van daar misschien de onverdraagzaamheid der musici, der liefhebbers, der half- en kwartgeleerden, een heirleger! Bij hunne eigene zwakheid, van welke zij echter ver zijn zich rekenschap te geven of te vragen, dragen zij een onbestemd gevoel om van de zwakke zijde der kunst, waarmede zij tot in het redelooze en belagchelijke dweepen, en hunne eenzijdige ontwikkeling ziet naijverig uit de hoogte neder op alles wat de hartstogt, aan welke zij alle verstandelijke volmaking hebben ten offer gebragt, hen volstrekt onvatbaar maakt te verstaan en te genieten, halen de schouders op voor Vondel en keeren Rembrandt den rug toe. Impopulariteit! dit is het groote doel waarnaar zij streven. Het publiek den blinddoek zoo lang mogelijk voor de oogen gehouden! Toonkunst! het is iets geheimzinnigs, iets voor den lagen sterveling | |
[pagina 455]
| |
onbereikbaars! en zij sluiten zich angstvallig op in den toovercirkel hunner kaste. Molière, de wijsgeer, die zulke diepe blikken in de menschelijke ziel wierp, riep zijne keukenmeid boven en achtte het oordeel der onbeschaafde niet te gering om op haren afkeurenden uitroep een tooneel te veranderen. De werkplaatsen der penceel- en beitelkunstenaars staan open voor ieder, die smaak genoeg heeft ze te bezoeken, en de schilder en beeldhouwer voelt zich vereerd met iedere aanmerking, welke hem een teeken is van belangstelling in zijn arbeid, en bekent gaarne, dat hij dikwijls pleegt verbaasd te staan over het scherpzinnig oog en het natuurlijke kunstgevoel van menigen oningewijde. Alleen de musicus houdt zich met verwaandheid in zijn zelfbehagenden trots op waarde en bijt den vreemdeling toe, die eene beoordeeling wagen durft: - zijt gij kunstenaar? - en, als hij een ontkennend bescheid geeft, sluit hij hem met een medelijdenden glimlach den mond. Of wel zoo een blokker, wien nooit eenige melodie in de ooren gesuisd heeft en die reden zou hebben Apollo op zijne bloote knieën te danken, indien hem ooit eene dragelijke romance mogt invallen, het eindelijk zóó ver gebragt heeft, dat hij, door de genade van de vaste regels der wiskunstigste kunst76, welke een wezen, wiens bewerktuiging het flaauwste denkbeeld eener toonladder ontzegd is, tot eene soort van componist zou maken, geene lieve, eenvoudige romance, o neen! maar iets oneindig meer verhevens, een psalm of iets dergelijks, heeft zamengesteld, welken een man van smaak leelijk durft vinden, fronst de dilettant het voorhoofd tegen den kwalijk onderwezen bediller en vraagt hem met een gewigtig gelaat op zijn geweten af: of hij het wel begrijpt? Welk eene school! Om dezelfde reden waarom wij voorstelden voortaan gordijnen voor de orkesten te hangen, waarom, gelijk bij de schilderkunst het penceel, de zigtbare behandeling, - als het ware, gelijk in de dichtkunst, het onderwerp zelf - verdienstelijk kan wezen, daarom is bij de muzijk de voordragt, de hoorbare opvoering, van bijzonder gewigt. Van daar het aanzien den obligatisten geschonken, die het publiek in deszelfs ijver met de componisten verwisselt en hun de eer doet te beurt vallen, welke dezen toebehoort. Voor den toondichter zijn zij wat de tooneelspeler voor den tooneeldichter is, weinig meer. Terwijl elke andere kunst, zelfs die van het schouwspel, den kunstenaar niet dan na langdurige oefening en na schijnbaar onoverkomelijke moeijelijkheden overwonnen te hebben, na jaren zwoegens, strijds, pijnigende twijfelingen, tot eene zekere hoogte opvoert, zien wij in de eerste virtuozen van Europa de jongste namen in de kunst. De lof van Vieuxtemps zweefde reeds op aller tongen, toen hij naauwelijks zestien jaren telde; wie is de Eichhorns vergeten? de wonderkinderen op de piano worden ieder jaar menigvuldiger77, en zouden wij eene kunst, wier uitvoering zoo belangrijk en moeijelijk geacht wordt, dat aan hare waarachtige scheppers en dichters dezer tolken voorgetrokken worden, en toch zoo vroeg in hare grootste volmaaktheid te bereiken is, niet beneden de overigen mogen plaatsen en verdacht houden van niet veel meer dan ligchamelij- | |
[pagina 456]
| |
ke oefening te zijn? - Maar zij hebben er ook al de uren hunner kindschheid aan opgeofferd, zegt gij, daar schuilt het geheim van hunne vroege faam. - Zij dragen er de vruchten van. Welk eene armzalige ontwikkeling, na zulk eene geestvermoordende opvoeding! In hen bevestigt het zich ten volle, dat de muzijk buiten het verstand, ja, buiten het hart kan omgaan en geheel werktuigelijk blijven, zonder op te houden voortreffelijk te zijn.78 De meesten zijn weinig onderrigte menschen; zij lezen nooit; zij oordeelen verkeerd; zij zijn partijdig, smakeloos, flaauw, onbeteekenend; velen worden cijferaars, loopen, met de Leeraars onzer Hoogescholen, aan het lijntje der nijverheid en zien in hunne kunst niets hoogers dan eene broodwinning; zij maken een gedeelte van hun instrument uit, zonder hetwelk zij luttel waard zijn en missen gewoonlijk den ernst, welke aan de natuur des waren kunstenaars eigen is: hun gedrag zou er de bewijzen van kunnen leveren. Virtuozen zijn afbrekers, hun omgang deugt niet. Laat de jonge Student op zijne hoede zijn! De muzijk is de eenige kunst, welke middelmatigheid duldt, waarin de middelmatigheid zich op haar gemak bevindt, ja, in zichzelve, en met eenig regt, behagen mag scheppen. De kermisblazer verschaft ons onder een opgeschoven raam aangename oogenblikken; niet ongaarne leenen wij het oor aan een muzijkstuk, door een jong meisje met zekere bevalligheid op de piano uitgevoerd, en een lied, met eenig gevoel voorgedragen, boeit en behaagt ons. Bewijst dit iets tegen de toonkunst? Geenszins, en ik zou schromen haar deze eigenschap, door welke het gezellig verkeer zoo zeer pleegt veraangenaamd te worden, als een verwijt aan te wrijven, ware het niet dat het dilettantisme er zoo sterk door werd aangemoedigd, de kanker welke ten allen tijde knaagt aan elke schoone kunst, doch aan geene onvermoeider dan aan de muzijk, wegens den voortdurenden invloed der mode, onder wier wufte schepter zij zucht.7980 Erkent gij dilettanten? Liefhebber! kunstminnaar! het is een mooi woord voor brekebeen. Hij behoort meer tot het publiek dan tot den kunstenaar, wiens toon hij zich aanmatigt. - Het is al heel sterk voor een liefhebber! vleit de menigte; dat zoo veel zeggen wil als: - voor iemand, die er niet veel van te doen heeft, is het nog al zoo slecht niet! Want dit is het ergste: zij bepalen zich niet met te bewonderen, zij verlangen een werkend aandeel. In vroegeren tijd, toen de mensch nog niet bevroedde, dat de kunstenaar een bevoorregt wezen is, hetwelk uit alle standen der maatschappij kan opdagen, en nog zoo vrijzinnig niet ontwikkeld van te willen begrijpen, dat de kunst en hare vertegenwoordigers boven en niet beneden eene hooge geboorte en die er zich op laten voorstaan verheven was; toen de meer bevoordeelde standen in hunne oppervlakkigheid niets anders in de kunst zagen dan een middel van tijdverdrijf en uitspanning, hetwelk zonder studie, zonder aanleg, alleen uit kracht van aanzien en vermogen te bereiken was, en den kunstenaar beschouwden als een potsenmaker, een speeltuig, een dienaar, eene soort van hofnar, te buigen naar hunne gril het inviel, - zelfs in dien tijd werkte de tooverachtige aantrek- | |
[pagina 457]
| |
kingskracht der kunst op die verwaande geesten, en ondanks hunne kleinachting konden zij, in hunne ijdelheid, geen weerstand bieden aan de verzoeking om op hunne wijze ook eens een lauwertakje te plukken en hiermede getooid te toonen dat een fatsoenlijk man slechts te verkiezen zou hebben, om even zoo groot en wijdberoemd te worden, in die zoo hoog opgevijzelde en te gelijk zoo benijdenswaardige kunst, als sommigen uit het volk, die er hun brood mede verdienden. Deze was de oorsprong van de zoogenaamde liefhebberij, en het was de toonkunst, waarop het publiek, als de ligtste, de aangenaamste en de vermakelijkste tevens, het gretigste aanviel. Academieburgers, Leden van Sempre Crescendo, al stelt Klikspaan, in uwe oogen onregtvaardig misschien, de toonkunst lager dan de overige schoone kunsten, zijne aanmerkingen, op een paar na, golden minder het wezen der kunst zelf dan wel de misbruiken, waartoe zij aanleiding geeft, en hij heeft meer het nadeel en gevaar willen aantoonen, welke hare onbesuisde en uitsluitende beoefening jonge Studenten van meer dan eenen kant berokkent, die van de muzijk hoofdvak in plaats van uitspanning maken en de wetenschap allengs beschouwen als eene lastige en vooral drooge liefhebberij, dan eene kunst, welke zoo veel uitstekends heeft gewrocht, zoo veel tot de innerlijke beschaving toegebragt en hemzelven zoo veel onuitsprekelijk zalige oogenblikken doen smaken, met een nijdig opzet aanranden. Hij geeft toe, dat er zich, op hetgeen hij in algemeene bewoordingen heeft moeten kenbaar maken, schoone en edele uitzonderingen onder de kunstenaars vallen te maken, en er zich, te midden van de musicerende jongelui, Studenten bevinden, die èn door hunne grondige kennis van de wetten hunner lievelingskunst èn door hun meesterlijk spel èn door den ijver, waarmede zij de studie van de tot hun vak gekozene wetenschap voortzetten, schitterend sommige mijner uitdrukkingen logenstraffen, en de heerlijke zamensmelting, het zonderbare evenwigt schijnen te willen daarstellen tusschen kunst en wetenschap, welke Klikspaan zich altijd als het ideaal eens naar de behoeften dezer eeuw welopgevoeden jongelings gedroomd heeft. Ja, wat meer is, hij is overtuigd, dat alles wat is, van God komende, goed moet zijn, en dat, zoo het onveranderlijke, heilige beginsel, in de kunst aanwezig, meer en meer gemeene zaak met den tijdgeest maakt, zoo de kunst hoe langer hoe krachtiger tot het volk doordringt en van gevleugelden engel zich tot onder de menigte omwandelende gestalte vernedert81, zoo hare geheimzinnige windselen een voor een afvallen en zij hare vormen al wijder en wijder openstelt en toegankelijk doet worden voor het menschdom, het Zijn wil is, die alle en derhalve ook deze dingen aldus in zijne wijsheid verordent. Weten wij, welke de wegen zijn, langs welke het Opperwezen zijne kinderen leidt? Veelbeduidende verschijnselen van streving naar gelijkheid, vereffening, veralgemeening, verbindtenis, eenheid, doen zich op. Het waterpas der standen bevestigt zich, de hooge kruinen raken glad, de monarchij vervalt onder het constitutionalisme, de tafel der grondwet is eene zerk, onder welke | |
[pagina 458]
| |
de onbeperkte magt begraven ligt; de kunstenaar rigt zich op uit zijne verworpenheid; de perkamenten adel ligt afgetobd, vervallen, naakt, van deszelfs ontleende glansen beroofd, ter neder voor de voeten van de nijvere middelklasse, welke zich hoe langer hoe krachtiger ontwikkelt en weet dat het bloed der aloude baronnen niet zoeter smaakt dan het hare en dat de jonkheeren van gisteren voor al hun goud geen bijzonderen tint voor het hunne van de genade des vorsten hebben kunnen koopen; de kleine staten werpen zich in de armen der magtige, welke hen opnemen onder hunne voogdijschap, weldra in hun schoot, of wel vereenigen zich in verbonden, welke hen tot een eerbiedwekkend geheel te zamen smelten. Grenzen, afstanden, tongvallen verdwijnen, worden uitgewischt, en de engel Gods, die klapwiekt over de aarde, wat is hij anders dan de bezielde en albezielende stoomwolk, zij, de engel der vriendschap, die de handen in een vlecht, de maatschappij vervormt, een nieuwen geest over onze wereldbol blaast; zij, de heraut des Almagtige, die kneedt, gelijkstrijkt, zamensmeedt en de sombere afgronden vult met de hoovaardige bergen! Zij heersche, en eenmaal over den ganschen aardbodem, zoo de Almagtige het zóó ver komen laat, aanschouwen de nageslachten eene dragt, eene taal, een geloof, een rijk, een opperhoofd: zal deze waarachtig een stedehouder Gods zijn? Wel nu! wie zegt ons of de toonkunst, in haren meer beperkten kring, niet, even zoo als de stoom, eene kracht Gods is, eene roeping vervullende, noodzakelijk en onwederstaanbaar als de Almagt, onder wier bevelen zij klinkt, en, in één harmoniesch akkoord op hare colossale feesten alle standen, in één zuiver en zelfde geluid vereenigd, opnemende, het hare toebrengt, en zoo ook onze geringe Academiesche instelling, aan de vervulling dier wet van waterpas, welke onze eeuw ondergaat. En zouden wij nu durven morren en onze hand slaan aan het rad des geduchten werktuigs, dat haar zeker zou verbrijzelen? Wij openbaren slechts hetgeen wij meenen te bespeuren en - het staat ons vrij! - klagen en weenen er over en geven naar onze zwakke krachten raad, daar wij zien, hoe de toonkunst ook onze jongeren bederft, afkeert van de wetenschap, drijft in de wuftheid; hoe weinig het ontluikende geslacht voor het vaderland belooft en welligt rijpt tot de onmagt, waarmede God Holland slaan wil, ter bereiking van zijne oogmerken. Keeren wij onzen blik van deze treurige en ondoorgrondelijke beschouwingen en rigten wij hem liever nederig en zonder verder den sluijer voorbarig te willen opligten weder naar u, zachtmoedige, vreedzame inrigting van vriendelijke jongelingen! Ja, voorzeker, alles wat bestaat is goed, het geringe zoo wel als het magtige, en welke de bestemming ook van u zij, Sempre Crescendo, zijn wij niet geregtigd na te vorschen; maar tot heden waren uwe vruchten zoet; gij behoort tot de edelaardigste stichtingen, door de Leidsche jongelingschap tot stand gebragt, gij verheft het hart, verwijdert van smakelooze vermaken, legt een bewarend verglaas om het zachte gemoed. Ja, Sempre Crescendo | |
[pagina 459]
| |
werkt liefelijk op de zeden der studerende jeugd, emollit mores nec sinit esse feros, het bekleedt een aanzienlijken rang onder de zusterlijke maatschappijen des vaderlands, en hartelijk stemmen wij in met den dichter van de Masquerade, als hij zingt: Blijf gij bestaan, Vereeniging van al
Wat Toonkunst mint, en ijvrig blijft betrachten!
Bloei onder ons in Leydens stille wal,
Wees onze lust en die der nageslachten! -
Geen tweedragt brenge u immermeer ten val,
Maar ieder jaar vermeerdre nog uw krachten! -
Bevestig, en verheerlijk uwen naam:
groei immer aan in ijver, kunst, en faam!
|
|