Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
De Rederijkers-kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid.
| |
[pagina 407]
| |
VII De Rederijkers-kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid(aant.)Qu'il est grand, qu'il est beau de se dire à soi-même:
Je n'ai point d'ennemis, j'ai des rivaux que j'aime,
Je prends part à leur gloire, à leurs maux, à leurs biens,
Les arts nous ont unis, leurs beaux jours sont les miens!
voltaire, discours sur l'envie. | |
[pagina 409]
| |
In het Heeren-Logement bij den Heer Kramer te Leiden, minder breedvoerig, minder aanplakbiljetachtig en minder ploerterig de Burg geheeten, ligt aan het einde van den gang, nadat men ter linker den elleboog heeft gemaakt, eene lange, vrij ongezellige zaal, uitziende op eene ruime met lindeboomen beplante plaats, op het steile, voorheen zoo ouderwets deftige, nu zoo rampzalig verknoeide terras en op het zoogenaamde rondste gebouw der bekende wereld. Deze zaal heeft toegang door eene met een lood aan een touw luidruchtig toevallende deur, welke van binnen met een grendel afgesloten kan worden en van buiten met het opschrift: Societeit, prijkt. Hier branden elken Woensdag om de andere week vijf lampen aan de zoldering en verlichten vier kaarsen de smalle tafel, welke, geheel aan het uiterste van het vertrek, de gansche breedte van hetzelve beslaat, terwijl een twaalftal stoelen, met een armstoel in het midden, om die tafel geschikt staan, met uitzondering van den kant naar den ingang, en een plompe inktpot met drabbige inkt en pennen met zwaluwstaartige punten vóór den armstoel, midden op de tafel geplaatst is. Gedurig zwaaijen Leidenaars, door gewoonte en het opschrift verleid, de deur open en steken hun neus door de opening, als wanneer de knecht, die in de nabijheid de wacht houdt, hen onmiddellijk verdrijft met de woorden: - In de andere zaal, als je blieft, mijnheer! Want, die men in deze, klokke zeven, verwacht, wie zijn het anders dan Studenten, Leden van de Rederijkers-Kamer voor uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden? Op het einde van het jaar 1833 werd dit Gezelschap voor uiterlijke Welsprekendheid - vrij oneigenaardig Rederijkers-Kamer gedoopt - opgerigt door een achttal Studenten-Autheurs, wie eene dergelijke Vereeniging, om hunne dichterlijke voortbrengselen smaakvoller en boeijender te leeren voordragen en tevens - gelijk men algemeen geloofde - een bondgenootschap tot stand te brengen, dat hen, als ordelijk ingerigt ligchaam te zamen gevat, naauwer aan elkander sloot, sedert langen tijd eene behoefte was geworden. Bij dit achttal voegden zich ettelijke Bijloopers: wetten werden gemaakt, buitengewone Vergaderingen gehouden, de burgzaal - want men had een ruim lokaal noodig - voor den bepaalden avond in het vervolg besproken, en niet zonder een zekeren luister en niet zonder veel opspraak liep het scheepje van stapel. De Rederijkers-Kamer moest iets meer dan gewoons zijn; zij moest eene kunst in hare bescherming nemen, welke de regering, die de propaedeutische Collegies had uitgevonden, nutteloos en van geene waarde had gerekend; zij moest eene gelegenheid openen, voor ieder, die er behoefte aan gevoelde, zijne voordragt, door onderlingen raad en wederzijdsche oefening, te beschaven en te veredelen. Men wist algemeen, en de Rederijkers hadden er, naar hun aard van Studenten-Autheurs, geen geheim van gemaakt, dat de Kamer zichzelve op eene zekere hoogte stelde, voor zij nog getoond had, wat zij vermogt, en bewezen, dat zij beginselen van leven in zich bevatte; men wist dat hare Oprigters die- | |
[pagina 410]
| |
genen waren, die, geacht, ontzien, doch gehaat, de kroon des dichters voor hunne slapen vergden en de scherpte des vernufts in al hare schamperheid op de tong droegen; men had vernomen dat de Kamer somwijlen gasten zou toelaten, als beloofden hare Werkzaamheden reeds een kunstgenot van den beginne af aan; dat de Secretaris, op den verjaardag der stichting, jaarlijks een verslag van de lotgevallen der Kamer zou leveren, als of deze dier moeite waard konden zijn; dat eindelijk, hetgeen het ergste was, de Leden zich vermeten zouden groote buitengewone Vergaderingen te geven, op welke Professoren, Letterkundigen, Dames, zouden worden genoodigd; ja! dat men zelfs zich niet ontzien had - iets dat uit louter scherts door een der Rederijkers in eene opgewondene bui was voorgesteld - eene bepaling te maken, dat ieder nieuw ingelijfd Lid gehouden zou wezen op den eersten avond zijner tegenwoordigheid eene aardigheid in het midden te brengen en zich te verbinden zonder missen een groot man te zullen worden, tegen welk laatste gedeelte een ander Rederijker zich sterk had uitgelaten door te beweren, dat elk Rederijker, door zijn Lidmaatschap alleen, reeds per se een groot man was. De Kamer werd alzoo voor pedant verklaard en over haar, gelijk te voren over elk harer Leden afzonderlijk, den Academischen banvloek uitgesproken. Wanneer ik die dagen nu voor mijn geest terugroep, zie ik nog de verwondering, de verbazing der Academie, als of zij zeggen wilde: - wat durft gij, opgeblazene dwergen, bestaan! - en vervolgens dat schouderophalen, die honende bitsheid en smalenden spot, met welken de meesten, helaas! de mare dier voornemens ontvingen. Dat heette de Dichterclub, dat waren de Romantici der Hoogeschool, die de handen in een sloegen en zich op den Leidschen Olympus een tempel wilden stichten, door welks muren beschermd zij hunne trotsche kruin eene wijkplaats aan zouden bieden tegen de aanvallen der lage beneden-wereld. ‘Doch mogt gekrenkte eigenliefde of onzinnig vooroordeel met een schamperen glimlach de Rederijkers-Kamer de Romantische club aan de Leidsche Academie noemen, haar wezenlijk te benadeelen was onmogelijk; er was dus geen gevaar en zij kon rustig voortgaan.’58 Ja, weldra brak de zon achter die nevelen door, weldra plaatste het talent, de humaniteit, de edele eerzucht, den ijver der pogingen van de Leden, de Kamer in dat licht, dien hoogen dunk, waarin zij sedert steeds gestaan heeft. Men zag in, dat het eenige doel der oprigting verspreiding, geene monopolisatie van de kunst, zoo wel als zuivere aanmoediging tot het beoefenen der uiterlijke Welsprekendheid geweest was. Men was er getuige van, met hoe veel bereidwilligheid onervarene jongelingen opgenomen werden in den kring en met hoe veel zachtheid voortgeleid op den weg, dien zij begeerden. Eindelijk overtuigde men zich dat geene beperking van genre in het wetboek noch in het gemoed der Rederijkers was opgekomen, maar dat zij integendeel eene reine en onvooringenomene hulde bragten aan de kunst, aan de poëzij, aan de schoonheid, zonder onderscheid van manier of tijd of land. Van de waarheid van dit een en ander doordrong men zich voornamelijk op de eerste groote buitengewone Vergadering, anderhalf jaar na de oprigting, op | |
[pagina 411]
| |
welke het puik der Leidsche Studenten genoodigd werd en een gastmaal volgde, hetwelk de gemoederen zoodanig in beweging bragt, de Autheurs, van eene zonderlinge gastvrijheid aangedaan, in een zoo geestig en zoo gunstig daglicht stelde, dat alle hatelijke tegenkanting van stonde af aan een einde nam, en de besten, de fideelsten, de geziensten uit het Studentencorps, zich even hartelijk als opregt met de Poëtenclub verzoenden. De Rederijkers-Kamer overwon en werd van dit tijdstip af aangemerkt als iets nuttigs en eervols voor de Hoogeschool, als eene instelling vooral, waarin een geest huisvestte, welke, zoo hij al niet de heerschende was van den dag, daarom toch niet als minder Studentikoos mogt misprezen worden. De Poëtenclub had, gelijk men het uitdrukt, den duivel een kaarsje opgestoken. Nu sloeg het gevoelen des algemeens tot het andere uiterste, dat der blinde bewondering, over. Voortaan kon al wie Rederijker was het hoofd fier in de lucht steken, de vlag der Rederijkers werd alom begroet, Rederijker werd een eertitel, en sedert rolden hunne dagen langs de gladste baan, belommerd door de weligste laurieren, en vertoonde zich somwijlen een wolkje aan het zwerk, dan was het de damp van den kwistig gebranden wierook, die opsteeg in de lucht. Het volgende jaar was men, door het welgelukken van deze eerste proeve, stoutmoediger geworden. Niet alleen voor Studenten, ook voor Hoogleeraars en andere bekwame mannen durfde men het wagen op te treden. Het was op den 18den Maart 1835. Hooren wij het verslag van den Secretaris. ‘Welgemoed begaven zich de Rederijkers, des avonds ten zeven ure, naar den Burg. Zij werden aan de deur van de vergaderzaal opgewacht door een viertal bedienden in groot costuum, zoo als zij gewoon zijn bij bruiloftsfeesten en bals zich te vertoonen, geheel in 't zwart, uitgenomen de beenen, waarop zij, door de smettelooze witheid hunner kousen, ieders oogen trachtten te vestigen, als of zij te kennen geven wilden: “bij een ander komt het op het hoofd, bij ons op de beenen aan!” De onpartijdigheid eischt echter te verklaren, dat dit buitengewoon verschijnsel niet aan hunne fantaisie of coquetterie was toe te schrijven, maar aan het besluit der Rederijkers, die dezen avond alles, tot zelfs de beenen der knechts, in harmonie met het geheel wilden zien. De zaal was reeds geheel in gereedheid; de lampen waren brandende, de pastilles geurden, en de stoelen stonden geschaard, voor wier aanstaande bezitters de Rederijkers weldra zouden optreden. | |
[pagina 412]
| |
vervrolijken. Welk Theologisch of Medisch of ander Gezelschap, aan eene bijzondere wetenschap toegewijd, had het op zich durven nemen, die verwarde menigte te verzamelen en te plaatsen, om dan voor haar op te treden en haar een nuttigen en genoegelijken avond te doen doorbrengen? En echter dit was hun plan, dit stelden zij zich voor; daarom was zoowel de grijze van der Palm als de jongste Student, dien zij genoodigd hadden, tot hen gekomen; daarom hadden zich leeraars en leerlingen van alle faculteiten bij hen vereenigd, en wachtten met ongeduld het oogenblik af, waarop men zou aanvangen. Ziedaar, ziedaar het ideaal,
Dat eenmaal ons voor oogen zweefde,
Het doel waarnaar ons pogen streefde:
De heerschappij op stem en taal.
Ach! waar 't geen ideaal gebleven!
Maar stalen borst noch koopren keel,
Maar tong noch lippen van fluweel
Zijn onzer jeugd ten deel gegeven.
Doch wie ook 't wit misprijzen moog,
Waar onze pogingen naar stonden,
Het heeft bij u genâ gevonden,
Verschoonbaar schijnen we in uw oog.
Dit tuigt ge ons, hier ter plaats verschenen,
Gij, wie Welsprekendheid lauriert.
Gij, wie Geleerdheids eerloof siert,
Om onzen ijver spoor te leenen.
| |
[pagina 413]
| |
Neemt onzen dank aan voor die gunst;
Wij weten 't, dat geoefende ooren,
Hoe scherp ook, met verschooning hooren;
Het oordeel klinkt niet streng der kunst.
O! wilt ook thans zoo vonnis uiten!
Deelt ons uw raad, uwe uitspraak meê!
En eindlijk, mogt ons plaudite
Niet vruchtloos onze taak besluiten!
Den naam van Groote en Buitengewone verdiende deze Vergadering met regt. Zij was groot door de waarheid, waarmede de kunst, naar de krachten van weinig bedrevene jongelieden, gehuldigd werd, en buitengewoon, nademaal men vrij kan zeggen, dat de Burgzaal de bloem der Leidsche Academie tusschen hare vier muren besloten hield. De geachtste, de beroemdste mannen, Geel, van Assen, van der Hoop, meer anderen, de beschaafdste jongelingen, waren door de Rederijkers uitgenoodigd en luisterden met belangstelling toe. Goddelijke eigenschap der kunst, die hare jeugdige beoefenaars zelfs voor grijzen in de wetenschap doet voortreden, zonder dat zij zich aan vermetelheid schuldig maken! Zoodra zij eene harer zalen opent, al wordt zij er nog zoo onvolmaakt gediend, stroomt jong en oud, geleerd en ongeleerd er binnen; één gevoel, het gevoel voor het Schoone, drijft hen voort, en ziet zich dat gevoel in zijne verwachtingen gedeeltelijk te leur gesteld, men besluit niet zelden uit de onvolmaaktheden der kunstenaars tot de volkomenheid der kunst! Een jaar later - stilstaan is achteruit gaan, zeide men toen, ofschoon later het tegendeel werd bewezen - had eene soortgelijke vereeniging in de Stads-Gehoorzaal plaats en - wie zou het voor luttel jaren voorspeld hebben? - nagenoeg vier honderd personen waren aanwezig, de helft waarvan vrouwen. De Rederijkers waren uitgedoscht in feestgewaad, ja! de Staatsen, de Knapen en | |
[pagina 414]
| |
de van der Stokken zouden de getuigenis kunnen afleggen, dat de Rederijkers op dien avond de schoonste mannen waren der aarde. Een half uur van onrust en van angst verstreek. De koetsen rolden, de gezelschappen traden binnen, de beide ceremoniemeesters geleidden de dames in de feestzaal, de knechts vlogen heen en weder. Daar sloeg het gewigtig uur! de deuren gingen open, de Rederijkers verschenen. Het moet verrukkelijk zijn geweest het oog over de verzamelde menigte te laten gaan! De Leden waren gezeten op het orkest, dat met een tapijt overdekt was. Aan de linkerhand van het publiek stond een tafeltje, waarop het Wet- en Notulenboek, benevens de autheurs, waaruit gereciteerd zou worden, lagen, en aan hetwelk het Bestuur plaats nam. De overige Leden zetteden zich in het rond den wand langs. Bijna alle Eereleden waren tegenwoordig. Nadat iedereen gezeten was en de stilte zich genoegzaam had gevestigd, stond de Voorzitter op en liet zich aldus hooren: - Walter Scott verhaalt ons van eenen afgeleefden bard, die, na eenen langen en vermoeijenden togt, in een herbergzaam kasteel ontvangen en verkwikt, in de benedenzaal, te midden zijner minderen, knapen en lijfeigenen der slotvoogdes, zich op zijne kunst beroemt, en eindelijk der burchtvrouw aan laat zeggen, dat hij bereid is eene proeve van zijn talent te doen hooren. - Maar toen de oude, na bekomen verlof, ter hooge zaal optrad, en de hertooglijke gebiedster daar gezeteld zag, omringd van hare edelvrouwen; toen hij hare en aller oogen op zich zag gevestigd, aller ooren wachtende op zijne stem, toen ontzonk hem de trots en de moed, en bijna wenschte hij inwendig, dat men zijn aanbod afgeslagen, hem niet toegelaten hadde. - Het gaat ons als den grijsaard. Met vermetelheid hebben wij het gewaagd hier eene schaar bij een te verzamelen, van wat Leiden achtbaarst, geleerdst, beschaafdst, schoonst, edelst, uitleveren kan; maar die schare voor ons te zien verschrikt en bestraft onze koenheid en bijna berouwt ons het waagstuk. - De Schotsche zanger op zijne harp nedergebogen, gevoelde de minderheid zijner afgeleefde krachten, vergeleken bij wat er hier van werd geëischt, bij wat zij vroeger vermogt hadden; wij gevoelen het geheele gewigt der overtuiging, dat wij er nog ver af zijn iets te doen hooren der kunst waardig, die wij beoefenen, of het gehoor, waarmede wij vereerd zijn. - Doch de vriendelijke welwillendheid der burchtvrouw bemoedigde den zanger. Hij kon het haar aanzien dat zij eene toegevende hoorderesse zou zijn, want hij las op haar gelaat, dat zij genegen was behagen te scheppen tot in de minste zijner pogingen. Dit herstelde hem van zijne huivering en versterkt hief hij aan. - En indien wij, niet op onszelven, maar op uwe toegevendheid betrouwen, zult gij ons even geduldig aanhooren? - In die hoop, open ik de Vergadering. Deze werd weder besloten met een luisterrijk feest en de vleijendste uitslag zette de kroon op aan den ijver en den moed der Rederijkers-Kamer. Sedert vervolgde de Kamer hare Werkzaamheden stiller en zediger, hoewel onafgebroken; verschillende omstandigheden droegen er toe bij haar de scher- | |
[pagina 415]
| |
pe kleur, welke de kweekelingen der Leidsche Hoogeschool in den beginne zoo fel in de oogen had gestoken, te doen verbleeken; de Studenten-Autheurs, die haar opgerigt hadden, verwoeijen in de groote maatschappij; hare letterkundige strekking raakte min of meer uit de mode: de broederschap der Leden werd minder innig, en langzamerhand werd de Rederijkers-Kamer niets meer dan een gewoon Dispuut-Collegie voor uiterlijke Welsprekendheid, met al deszelfs wisselvalligheden en kenmerkende verschijnselen, iets dat zij eigenlijk van hare stichting af reeds geweest was. Maar dat de ijver der Leden niet verflaauwt, al geven zij geene luidklinkende groote buitengewone Vergaderingen meer, met Dames en Professors, in de Stads-Gehoorzaal; dat hunne talenten niet zijn verminderd; dat nog altijd jongelui, die gevoel voor het schoone en smaak voor poëzij in hun boezem dragen, er eene eer in stellen tot de Rederijkers-Kamer te behooren; dat daar nog altijd de Godin der welluidendheid met het beste gevolg wordt aangebeden, de benijdenswaardige kunst der welbespraaktheid met lust beoefend en door onderlinge vriendschap en openhartigheid aangekweekt, - zij kunnen het verklaren, die onder het kleine getal dergenen mogten behooren, die dezen winter, bij gelegenheid van de honderdste Vergadering der Kamer, in de Burgzaal werden toegelaten. Daar keerden toen voor de Eereleden de gulden dagen terug; daar heerschten weder goede toon en goede smaak; daar vond men als in vroeger tijd een uitgezocht gezelschap bij elkander en hadden zich de Rederijkers in de keuze hunner gasten even vrijzinnig en onbekrompen getoond als weleer. Na zich gedurende zes jaren binnen den kring harer Leden te hebben ingesloten, was het te vergeven dat somtijds wel eens aan den bloei der Kamer, welke zoo weinig van zich hooren liet, en de gaven harer Leden, die er zoo zelden bewijzen van leverden, moest getwijfeld worden. Maar nu twijfelt niemand meer, die den laatsten zang van Ada van Holland, la mort du bandit van Delavigne, de boertige stukjes van Burlage en anderen, heeft hooren voordragen, en de achting, der Kamer door het Studentencorps toegedragen, rust na een negenjarig bestaan op even duurzame grondslagen als te voren. Zoo ga zij voort, volhardend, vlijtig, zegevierend, en neme op in haren schoot al wie dingt naar den palm der welsprekendheid! Den palm der welsprekendheid! Welken weg sloegen de stichters der Kamer in? Naar ons gevoelen, geenszins, wij willen het niet verzwijgen, den regten. De Kamer werd eenzijdig, dit was hare fout; zij miste een leidsman, dit haar ongeluk. De strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frankrijk tot ons overgekomen, hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdige hoofden en vond onder onze Studenten-Autheurs, Leden der Rederijkers-Kamer, deszelfs dweependste en dolzinnigste voorvechters. ‘De tijd van het blanke marmer is voorbij’, riepen zij in hunne buitensporige geestdrift, ‘wat nu behagen zal moet verguld zijn of schitterend geëmailleerd.’ De stukken, welke zij voordroegen, waren meestal zelfvervaardigde, romantische, dramatische en sterk gedramatiseerde | |
[pagina 416]
| |
gedichten; zeer zelden erlangde het proza, het didactische of oratorische eene plaats. Door hunne wijze van voorstelling deelden zij aan de onderwerpen hunner kunststudie eene levendiger, schitterender kleur mede; zij zochten met overdrijvenden lust naar effecten, verrassende tegenstellingen, en zagen er niet tegen op eenige verzen te verbroddelen, ten einde, gelijk het heette, die schade naderhand met woeker terug te winnen. Deze soort van declamatie, of liever kwakzalverij, welke van de ware kunst afweek, was al te veel en relief; zij stond tot de gewone, de natuurlijke, als het gedreven metaal of gestempelde zilver tot de teekenkunst, en wij bepalen haar duidelijk, wanneer wij haar een streven noemen naar de tooneelmatige voorstelling van dichterlijke voortbrengselen. Een betreurenswaardig gevolg hiervan was, dat de Kamer slechts een beperkt hoekje van dat wijde veld der uiterlijke Welsprekendheid, hetwelk vóór haar lag, bearbeidde; dat zij hare oefeningen tot het voordragen van gedichten alleen, en nog wel van eene bijzondere soort, bepaalde, en reeds naar het aangenaamste en hoogste trachtte, terwijl zij nog de eenvoudige grondregels, hulpmiddelen en kunstgrepen der uiterlijke Welsprekendheid niet verstond, ja, niet kende. Noch Vondel, noch Racine, noch Boileau, werden opgeslagen; nooit het proza van van der Palm of Fléchier, na voorafgaande voorbereiding, voorgedragen van den lessenaar. Naderhand, wel is waar, werd dit laatste in de Kamer ingevoerd, doch nooit zoodanig behartigd als het in de eerste plaats verdiende. De Kamer sloot zich op in hare dichtschool, wier manier zij in hare uitvoering zocht uit te drukken; zij verloor al meer en meer Holland en wat Hollandsch was uit het oog en begon over te hellen naar Frankrijk, van waar haar de onbekookt aangenomen invloed, onder wiens vreemd juk zij zich gewillig kromde, gedeeltelijk - want Byron had het zijne toegebragt - was aangewaaid. Had de Rederijkers-Kamer zich nu bij hare oprigting slechts een meer practisch doel voorgesteld, welligt ware zij voor deze min of meer gevaarlijke afwijkingen van den goeden smaak, deze plastische overdrijving, deze eenzijdige strekking, bewaard gebleven. Want eene kunst moet niet alleen schoon, zij moet ook, en dit is een hoofdvereischte, nuttig wezen. Jammer, dat de beschouwing der zaak van deze meer ernstige zijde, zoo onbestemd en als in eene schemering in het brein der Rederijkers opkwam! Waartoe zou de beoefening der uiterlijke Welsprekendheid bij de Kamer strekken? Zou zij er zich op toeleggen bekwame sprekers voor de balie en voor de Kamer der volksvertegenwoordiging, wegslepende, indrukwekkende kanselredenaars te vormen? zou zij er naar trachten het opgewekt kunstgevoel, op uiterlijke Welsprekendheid toegepast, volgens bepaalde regels te beschaven, te verfijnen, bruikbaar te maken? Zij verbeeldde het zich, zij maakte het zich wijs, en, hare gebreken verbloemende, meende zij, - in hare scheeve beschouwingen, hare valsche rigting, door geen teugel weerhouden, door geen vinger gewezen - gelijk zij het herhaalde malen op het papier uitdrukte, dat zij naar eenvoud streefde en naar | |
[pagina 417]
| |
waarheid en, het tegendeel onderwijl najagende, hield beide voor het hoogste, waarheen de kunst ons kan voeren, als of deze te bereiken ware door enkel van buiten geleerde gedichten op te zeggen, gene langs den weg van opgesmuktheid en overlading. De grondinrigting der Vereeniging deugde niet. Elk Rederijker reciteerde ééns in de maand: dat was te weinig; na den afloop van het reciet nam de Voorzitter de gevoelens op van elk der Leden: dat was de ware manier niet. Het onbillijk bezwaar tegen het Dispuut-Collegie ingebragt, dat het eene Lid niet veel wijzer is dan het andere en daardoor werkelijk gevaar ontstaat, dat deze genen en omgekeerd van den wal in de sloot helpe, geldt hier volkomen. De Rederijkers-Kamer miste een bekwamen leidsman. Het onderwijs der levende stem, hem die zich op uiterlijke Welsprekendheid toelegt onontbeerlijk en dat alleen kunstvaardigheid en bedrevenheid schenkt, ontbrak haar geheel. Hare Leden hadden in eene gaping in het nationale onderwijs, lager en hooger, zoo veel mogelijk pogen te voorzien - eere hun! - maar het noodzakelijkste van alles, den man, die in ons vaderland, in een kunstvak, hetwelk geroepen is de wetenschap te schragen en ten deele aanlokkelijk en toegankelijk te maken, nog moet geboren worden, moest zij noodwendig ontberen. Wij hebben niet een enkel handboek over uiterlijke Welsprekendheid, niet een enkel dat volledig, dat zuiver Hollandsch is; de werken die wij gebruiken zijn uitheemsch, en daardoor, dat de regels welke zij geven op eigenschappen van vreemde talen gegrond zijn, juist geschikt den jeugdigen beoefenaar op het verkeerde spoor te leiden en te houden. Maar al ware het dat wij er een hadden... Het zou ten minste iets zijn, zult gij zeggen. Het is waar, doch boeken zijn alleen dienstig voor hem, die reeds eene zekere hoogte bereikt heeft en het slag gekregen derzelver aanwijzingen te vatten en toe te passen. Weg er mede voor elk ander; voor elk ander geldt alleen, is alleen goud waard, de levende stem! Schets | |
[pagina 418]
| |
hoofdstuk iii Ziedaar een geraamte! maar bekleed het, maak er een boek, een dik boek van, en bestudeer het, zult gij veel verder komen? Weinig landen, die zich beschaafd heeten, waar de kunst der uiterlijke Welsprekendheid flinker wordt verwaarloosd en voor nul verklaard dan in het onze. Onze beste sprekers, mannen van genie en hunne eigene meesters in het vak, zijn meestentijds geene kunstenaars en redden zich met hunne natuurlijke gaven, door welke voornamelijk zij boven anderen uitblinken. Ons tooneel valt in duigen. Onder de gewelven der kerk zoo wel als onder de lichtkroon van den schouwburg walgt het den welopgevoeden man van de weligste verscheidenheid van onzuivere en gebrekkige tongvallen; van eene uitspraak, niet te vergeten, den redenaar en tooneelspeler van hunne vroegste jeugd op de school, trots alle wetten van welluidendheid, woordafleiding en gezond verstand, zorgvuldig ingeprent. Helaas! wij leven in een China, waar de tong der kleinen, door allerlei willekeurige wangeluiden verdraaid, het behoorlijk spreken der moedertaal ten eeuwigen dage verleerd wordt, gelijk in dat andere China het voetje der vrouwen het loopen. Verwacht derhalve niet, dat ik mij ter dezer plaatse vermoeijen zal met het betoogen van de dringende behoefte aan een leeraar in de uiterlijke Welsprekendheid aan onze Hoogescholen - eene bekwamer stem dan de mijne heeft er zijn tijd aan verspild en onze vermolmde hoogere klassen hebben voorzeker, in de bewusteloosheid waarin zij rond- | |
[pagina 419]
| |
fladderen van eene nationale letterkunde, nooit vermoed dat zich stemmen verhieven, die erbarming smeekten - of dat ik de wijze breedvoerig uit elkander zal zetten, op welke ik meenen zou, dat de uiterlijke Welsprekendheid aan onze Academische inrigtingen zou moeten onderwezen worden: het ware boter aan de galg. Dut maar voort, mijne heeren! Geeft maar toe, Curatoren! strijkt de duiten maar binnen en maakt het u toch vooral gemakkelijk, Hoogleeraars! Sluit de oogen maar, gij allen die betaald wordt om te waken en toe te zien! eindelijk - hoezee! - stort de boel in elkaar en - God lof! - valt de knip op uw nek! Holland! Holland! akeligheid en ellende alom! Vreedzaam Holland, welks officieel aan 's volks vertegenwoordiging aangekondigde ongesteldheid zich in moedwillige brandstichting, aanranding op 's heeren weg onder het licht der lieve zon, moord in de volkrijke steden openbaart, alom etter, waar men met den vinger naar wijst. Nu is het weder de uiterlijke voordragt. Geene opleiding, geene voorbeelden! Niets! Of zal men enkele zeldzame beroemde mannen afreizen om hunne kunst te bespieden? hoewel wij groote sprekers, gelijk zij hier te lande, zelf gevormd, worden aangetroffen, voor onbedrevenen, zonder eenig verder onderrigt, in het algemeen niet voor de ware leidslieden houden, dewijl zij daarvoor met te veel eigenheden behebt zijn, welke, hoezeer deze ook somwijlen harmonisch zamenvloeijen met hunne persoonlijkheid, echter strijden met den zuiveren smaak en nagevolgd onduldbaar zouden wezen. En - het gewigtigste! - zal men het bij de jeugd tot eene gewoonte maken Gods woord te hooren verkondigen met het oog op den voorganger als op een tooneelist en den geest gerigt op de kunstigheid en het werktuigelijke der uitvoering, in plaats van naar de rijke bron der altijd vloeijende liefde?59 Maar al is de Rederijkers-Kamer in hare pogingen van onmiddellijk en maatschappelijk nut minder geslaagd, dat zij, ligtzinnig en wuft, de kunst laag zou stellen en niet zwaar en ernstig genoeg dezer eischen wegen, dat heeft men haar nooit nagegeven. Overigens blijkt dit genoegzaam uit volgende woorden van den Voorzitter, met welke hij, in een oogenblik van verslagenheid, waarom men ook de al te scherpe uitdrukkingen niet zoo heel streng en naauw moet opvatten, dat zich - ras voorbijgaand, gelukkig! - een somber verschiet voor de Kamer scheen te openen, de Leden aansprak. Na tot hen, die den kring verlieten, het woord gevoerd te hebben, ging hij aldus voort: - Ten slotte een woord tot u die overblijft. Na zoo vele en zulke verliezen als zij dezer dagen ondergaat, wie onzer zal zeggen dat de Rederijkers-Kamer bloeit? Drie zetels zijn plotseling leeggelaten, en wie zal ze waardig vervullen? Ziet rond u; daar is weinig hoop. Helaas, mijne Heeren! de Rederijkers-Kamer ontvangt schok op schok. Zij kwijnt, zij sterft uit. Na drie jaren geschitterd te hebben zal het haar duister worden en eindelijk nacht. Zij had hare opkomst, haren bloei; moet reeds nu het hatelijke woord ondergang de gewone volgreeks voltooijen? Werd deze witte zuil alleen opgericht om daar: verval op te | |
[pagina 420]
| |
schrijven? Zult gij het dulden, mijne Heeren? Ik weet, gij verdraagt het denkbeeld niet. Welnu dan, de Rederijkers-Kamer zal bloeijen, zoo niet in de veelheid, dan in den ijver harer Leden. Wij zullen dien ijver verdubbelen. Wij zullen toonen wat weinigen kunnen, zoo zij veel willen. Wij zullen ons Genootschap onafhankelijk verklaren van den weinigen smaak, de geringe geestontwikkeling onzer tijdgenooten. Onzer zij niet die geest van laauwheid, twijfelzucht en jongensachtige speelschheid, welke die der eeuw is. Elke vurige mannelijke ziel is zij een gruwel. Het strekt tot schande van Hollands jongelingschap, dat te midden van vijfhonderd Studenten er schaars en traag gevonden worden, die onze ledige zitplaatsen kunnen of willen innemen. Maar het zou veel schandelijker voor ons zijn, zoo wij de onze niet waardiglijk handhaafden. Welaan dus! Niet getwijfeld aan onze krachten; geene moedeloosheid, geene traagheid, geene verslapping; niet gebeuzeld met ons doel, niet gespot met onze leus, niet gedroomd bij ons vaandel, niet ingeslapen op onze regtmatige of vermeende laurieren! Het is eene edele en schoone kunst, die wij beoefenen; onze pogingen moeten evenredig zijn aan de grootheid van wat wij ons voorstellen. De naam: Rederijkers-Kamer voor uiterlijke Welsprekendheid, zij meer dan de titel van een gezelschap liefhebbers. Niemand onzer of hij heeft nog veel te leeren, veel te verbeteren; niemand onzer of hij make het zich tot eene ernstige wet! Neen! haar doel heeft de Kamer ten allen tijde bij uitstek hoog en moeijelijk gesteld en met diep ontzag haren eerbied voor de kunst aan den dag gelegd; zij heeft de kunstmatige voordragt van dichterlijke voortbrengselen altijd beschouwd als eene der meest benijdingswaardige gaven, en dit alleen zou reeds eene belangrijke en beminnenswaardige verdienste in haar zijn, zoo zij er bovendien geene andere bezat, welke ieder met ons op prijs zal weten te stellen. Door hare oprigting is eene instelling in het aanzijn geroepen, welke, slechts eenigzins anders gewijzigd, voor de Hoogeschool van het grootste belang zou kunnen worden. Moge zij al geene redenaars vormen in den eigenlijken zin des woords, zij kweekt toch een aangenaam talent aan, dat geroepen is om op eene smaakvolle wijze in de zamenleving op de geestbeschaving der meer bevoorregte standen te werken, deze eenige neiging in te boezemen tot poëzij en op onze bijeenkomsten ook het verstand eenig deelgenootschap te doen erlangen aan het vermaak, dat er zich met eene zoo onregtvaardige voorliefde op toelegt alleen de zinnen te streelen. Eindelijk biedt zij den Studenten, die zij mogelijk terughoudt van smakelooze, schadelijke en op den duur verdrietelijke uitspanningen, eene ongezochte gelegenheid aan, om zich onmerkbaar met de geschiedenis onzer dichtkunde bekend te maken; zij verfijnt hun smaak, hun gevoel voor poëzij, voedt hun brein, bestuurt, veredelt hunne verbeelding, leert hun, door de gedurige en naauwgezette studie van kunstgewrochten, den kunstenaar en de kunst naauwkeuriger betrachten, juister hoogschatten, zich hoe langer hoe inniger met beide vereenzelvigen en tooit hun | |
[pagina 421]
| |
geest met bloemen den naar de behoeften dezer eeuw degelijk ontwikkelden man onontbeerlijk. Gelijk Bogaers in zijne uitmuntende prijsvraagbeantwoording zoo overtuigend zegt: - ‘De meesterstukken van den ongebonden stijl, de edele scheppingen van het dichterlijk vernuft... zal men ze op hunne volle waarde zien schatten; de schoone voordragt moet ze plaatsen in het ware, in het gunstige licht. Dan ontdekken wij er voortreffelijkheden in, die wij vroeger niet bespeurden; dan roeren en verrukken zij ons, gelijk ze nog nimmer ons roerden en verrukten. - Inderdaad! geen beter commentarius op een treffend vers of prozastuk, dan deszelfs volmaakte voorlezing of declamatie. Geen zekerder middel om diep in te dringen in den geest des schrijvers, en om al het schoone van het welgeschrevene volkomen te voelen, te genieten en te doen voelen en genieten, dan de studie om het, naar den eisch, voor te dragen, en de wèl uitgevoerde voordragt zelve. - Zoodoende brengt de kunst der uiterlijke Welsprekendheid rijkelijk het hare toe ter verfijning van den smaak, ter uitbreiding van den schoonheids-zin en ter aankweeking van het gevoel voor het ware en het goede.’60 Werd dezen winter de honderdste Vergadering der Kamer plegtig gevierd, de vijftigste werd het niet minder. Zij viel op den 8sten November 1837. Men had besloten bij die gelegenheid een luisterrijk festijn aan te leggen en daartoe al de Eereleden, in de verschillende steden en dorpen des Vaderlands verstrooid, opgeroepen. Op de naastvoorgaande bijeenkomst waren nog eenige bepalingen en mededeelingen noodzakelijk, tot welke men, na den geregelden afloop der Werkzaamheden, overging. Onder anderen moest het Bestuur, bij monde van den Secretaris, rapport uitbrengen omtrent de ingekomene antwoorden op de brieven van uitnoodiging, de Eereleden toegezonden, uit welke bleek, dat de meesten er zich een feest van maakten zich nog eens in den schoot eener zoo geliefkoosde Academische instelling aan het vuur der Muzen te komen koesteren en met de Leden, die hun opgevolgd waren en, met even warme kunstvlijt bezield, de zoo roemvol gevestigde inrigting handhaafden, aan den gullen, vrolijken disch aan te zitten. Zoo was er ook een brief uit de hofstad ontvangen, welken wij der vergetelheid ontrukken. De in 's Gravenhage gevestigde Eereleden der Leidsche Rederijkers-Kamer voor uiterlijke Welsprekendheid aan den Secretaris dier Kamer.
Der Rederijkren Secretaris,
Die steeds voor zijne vrienden klaar is,
Als zijne hulp wordt ingewacht,
Als ook den Zwaaijer van den Hamer
Wordt door de Avunculs van de Kamer
Den broederlijken groet gebragt!
Gij meldt dat binnen weinig dagen
't Classiek Lugdunum zal gewagen
| |
[pagina 422]
| |
Van 't vijftigste-Vergadringfeest,
't Welk op den burg der Wassenaren
De Leên der Kamer zal vergaren
En hen, die 't eenmaal zijn geweest.
Hebt dank, dat gij het hebt geschreven!
Aan ons zal nooit de schandsmet kleven
Dat de oude geest is uitgedoofd,
En, dood voor de inspraak van 't geweten,
Wij 't plegtig woord reeds zijn vergeten,
Door elk bij 't afscheid eens beloofd:
‘Elk onzer blijft in 't harte dragen
De Kamer; haren roem te schragen,
Dit hebben we ons ten pligt gesteld;
't Lugdunum van de Batavieren
Ziet ons door zijne straten zwieren,
Zoodra 't den roem der Kamer geldt.’
't Is feest! Wij komen! Niets gewisser!
De korte Floor en Maurits Visscher
En Lau zijn meê daartoe bereid,
En elk der overige vrinden
Heeft ons, zoo hij slechts tijd kan vinden,
Zijn bijzijn plegtig toegezeid.
Ontwaak mijn lier! Barst los mijn snaren!
Gij zult na veertien daag vergaren!
En nu gij de Eereleden wacht,
Nu snellen wij te zamen henen
Naar 't kunstenkweekend Leidsch Athenen,
Waar ‘ruim genot’ ons tegenlacht.
Men begrijpt ligtelijk dat de gemoederen door dergelijke rijmepistels, door de zorgen bovendien welke de regeling der feestviering medebragt, alsmede die van de Vergadering zelve, welke men eenigzins plegtiger dan gewoonlijk wilde doen plaats grijpen, en door het blijde vooruitzigt van den grooten toevloed van Honoraire Leden, van wier vernuft en luim men zich het heerlijkste voortooverde, nog al eenigzins opgewonden waren geraakt, zoodat de Voorzitter meende den algemeenen geest, vóór men scheiden zou, niet gepaster te kunnen huldigen, dan door eene flesch fijnen wijn te ontbieden en van den Secretaris de pokaal te eischen, welke deze terstond in haar mahonijhouten kistje met het bijbehoorend sleuteltje voor den Voorzitter nederzette, die wachtte den beker uit zijn kerker te ontslaan tot de gevraagde flesch aangebragt en ontkurkt zou wezen. Zij verscheen. De Voorzitter greep het kistje, nam den sleutel; maar, helaas! het eerste wilde den laatsten niet langer gehoorzamen en, of | |
[pagina 423]
| |
de sleutel zich al links en regts in het gat wendde, het kistje bleef halstarrig gesloten. De Voorzitter riep den Secretaris te hulp, die bij nader onderzoek beleed, dat de sleutel hem onbekend, dat het een vreemde sleutel was. De Jan, die Hanswyck genaamd werd, moest binnen staan, maar Hanswyck wist van niets. Alle mogelijke navorschingen werden in het werk gesteld, alle middelen beproefd. Vergeefs! - Laat ons het kistje dan maar open steken! sprak de Voorzitter, die zijn geduld verloor. Toen leende een der Leden een dolkje, dat hij gewoon was aan een zijden lint onder zijn vest te dragen; de Voorzitter bragt het voorzigtig tusschen de reet van het kistje in de nabijheid van het slot, wrong toen, en het sprong open. Bravo! Hoezee! Smoort dien vreugdekreet! Neen! veeleer helaas! helaas, drieen duizendwerf! De pokaal, dat pronkjuweel, het geschenk van hem, dien de oprigters der Kamer tot hun Voorzitter gekozen hadden, het kostelijke glas, dat steeds zoo hartelijk en trouw lief en leed met de Kamer gedeeld had en nooit achter was gebleven, waar het om vreugde en dartelheid te doen was, het lag gebroken in deszelfs met groen laken zoo zorgvuldig gevoerde bewaarplaats! - De pokaal is kapot, meneeren! Al de Rederijkers verbleekten, sprongen op, drongen zich om den Voorzitter: het was maar al te waar! - Mijne Heeren, gij ziet het, ging de Voorzitter voort, onze edele vriend is niet meer. Een geheimzinnige, een dichterlijke dood, een uiteinde, de pokaal der Rederijkers-Kamer waard, nam hem weg. Maar zullen wij nu zijne asch, als ware het de mantel van Bivalva, de vier winden of wel de harde klinkers dezer binnenplaats prijsgeven? Neen, voorwaar! dat zij verre! Rederijkers schuwen de ondankbaarheid. Bij Apollo! daartoe bewees dit glas der Kamer te veel diensten, daartoe leende het te veel glans aan hare feesten, daartoe dronken wij te veel geestigheid en glorie uit deszelfs buik, dan dat wij die heilige overblijfselen verachtelijk weg zouden werpen. Rederijkers! ik stel voor onze pokaal eene eervolle begrafenis te bereiden. Een luid gejuich en handgeklap bezegelde dezen regt koddigen inval. Nu beval de Voorzitter dat er gebeld zou worden. De Jan, die Hanswyck genaamd werd, trad weder binnen. Nogmaals werd er een scherp verhoor over hem ingesteld, men dreigde zelfs met de pijnbank, ja! noodigde hem uit om zich even te laten ophangen, zoo hij de waarheid niet oogenblikkelijk verklaarde; doch vruchteloos! zijn mond bleef stom. Toen bleek het duidelijk genoeg dat deze zaak door het Noodlot bestemd was voor eeuwig met een sluijer omhuld te blijven, welken men het ook zonde oordeelde op te willen ligten, waarom de Voorzitter op bedrukten doch zachtmoedigen toon zeide: - Als dàt zoo is, haal ons dan een bidder. Hanswyck aarzelde. De Voorzitter bleef er echter ten ernstigste op aandringen. Toen Hanswyck zag dat geene zijner uitvlugten baatte, nam hij een kort | |
[pagina 424]
| |
maar heldhaftig besluit en onderstond zich te vragen of hij niet voor bidder gebruikt kon worden. Dit vliegertje ging op en Hanswyck werd voor dezen avond aangesteld tot bidder en doodgraver der Kamer. - Haal eene spa en volg de Heeren! Toen nam elk Rederijker eene toorts in de hand in den vorm eener vetkaars op een kandelaar, en zij begaven zich den statigen trap op en herhaalden driemaal den omgang om den trans van den Burg en wierpen een blik van welbehagen over de zwarte hier en daar grillig verlichte stad, welke rondom beneden hen sliep, en op den goeden Paauw, wiens Argusoogen nog waakten. Het jongste Lid droeg het lijk. Hanswyck met de spa besloot den optogt. Eindelijk hielden zij stil. Er werd dadelijk eene commissie benoemd, ten einde, volgens de wetten der onbedriegelijke meetkunst, het juiste middenpunt te vinden van het rondste gebouw der bekende wereld, terwijl onder deze hoogst gewigtige bezigheid, het droevig lied omhoog klonk: Ach! 't pokaaltjen is gestorven,
Slechts een viertal jaartjes oud!
'k Zag het stuk in 't kistje liggen,
Ach! wat was 't pokaaltje koud!
Lap het maar, als je kan! lap het maar, als je kan!
Loerisje, Loerisje!...
De commissie. - Rederijkers! het juiste middenpunt is gevonden. De Voorzitter met eene holle stem. - Dan is het oogenblik daar. Op de plek genaderd, sloeg men een kring en zette de kaarsen voor zich neder op den grond. - Hanswyck, doe uw pligt! Toen dolf Hanswyck een kuil. Het jongste Lid lag er de scherven in neder. Er heerschte eene aandoenlijke stilte. Ieder Rederijker wierp een schop aarde op het lijk. Daarop trad de Voorzitter voorwaarts naar het graf en sprak voor de vuist een lijkzang uit, die allen tot in hunne ingewanden roerde en, als of het een redelijk wezen ware, op twee rijmen voortwandelde. Vervolgens zwoeren al de aanwezigen den plegtigen eed, dat er nooit in het vervolg der tijden eene pokaal door hen aan de lippen zou worden gebragt, zonder vooraf in bedevaart naar de rustplaats van den verloren lieveling te zijn getogen. Eindelijk stelden de voormalige en de tegenwoordige Secretaris der Kamer voor, op hunne kosten een gedenkteeken op de groeve van den beker te doen oprigten, hetwelk zij zich voorstelden over veertien dagen, bij gelegenheid van de vijftigste Vergadering, op de doeltreffendste en ongewoonste wijze in te wijden. Een luid hoerah kondigde aan, hoe gelukkig dit voorstel ter voortzetting van de grap was bevonden, waarop elk zijne kaars weder in de hand vatte en, even langzaam als hij was opgestegen, onder het gezang van: | |
[pagina 425]
| |
Ne pleurons pas sur le trépas du brave,
Chantons plutôt son immoralité!61
den hoogen trap weder afdaalde. In de Burgzaal terug gekeerd, vonden de Rederijkers - door wiens bestelling kwam niemand ooit ter ooren - de lampen op half licht gedraaid en midden in het vertrek de lange tafel overdekt met een wit kleed, waarop niets stond dan zooveel borden als er personen tegenwoordig waren. Op elk bord lag één gebakken aardappel en één gebraden ui; voor elk bord stond een glaasje klaren Schiedammer. Dat was het lijkmaal van de pokaal. Na veertien dagen brak de groote dag aan of liever daalde de plegtige avond. De Vergadering was talrijk. Negen Eereleden waren verschenen. Met de Rederijkers was men juist twintig. Allen brandden van inwendig genoegen. De deur was in hare geheele lengte en breedte met volgend reusachtig programma bedekt. programma | |
[pagina 426]
| |
b. Door den Gang. Na den afloop der gewone Werkzaamheden, die even naauwgezet en met meer vuur en inspanning dan ooit, wegens de tegenwoordigheid van zoo vele Eereleden, waardoor ieders eerzucht zich gestreeld en geprikkeld gevoelde, vervuld werden, stelde de Voorzitter eene korte pauze in, na welke de uitgenoodigde Eereleden den luister van het feest verhoogden, door de Kamer op hunne gaven te vergasten, daardoor een nieuw blijk gevende van hun onverflaauwden ijver voor de kunst en hunne bestendige, onvermoeide, loffelijke volharding. Nogmaals werd eene pauze ingesteld. De Werkzaamheden waren afgeloopen. De Rederijkers schaarden zich in de volgens het programma aanbevolene orde. Twee vuilikken met fakkels, oppassers van oppassers, liepen vooruit. Even zoo veel voor deze treurige plegtigheid expresselijk vervaardigde kiklieden in vol costuum volgden. Op hen een jongen die op eene viool kraste en een ander met een fluitje; welke laatstgenoemde tevens sterk aan mankheid leed en boven de rol van corps muzijkanten, hetwelk hij met zijn maat geroepen was voor te stellen, nog die van treurpaard op zich had genomen, hoewel men nogtans nooit vernomen had, dat de pokaal ooit te paard hadde gezeten. De bewindvoerende Voorzitter der Kamer droeg voor op zijne muts eene fazantenvlerk, op een vorig Promotiemaal geroofd. De bewindnedergelegdhebbende Voorzitteren waren met groote blikken sterren op hunne rokken voorzien, waar hunne namen: Bernardus I en Nicolaus I, cirkelswijze in prijkten. De Dignitarissen en Leden, die in de onderscheidene inlijvingsgenootschappen van dien tijd zitting hadden, hadden zich bij deze statelijke plegtigheid met al hunne ordeteekens behangen. De Geheimschrijver der Kamer, die de lijkrede zou houden, droeg een wijden mantel met opgeslagen kraag, die op den grond sleepte, de fluweelen voering uit achtbaarheid naar buiten, het gewaad van onderen tot | |
[pagina 427]
| |
boven toegeknoopt, uit welks naauwe armspleten slechts zijne handen bij groote gelegenheden te voorschijn kwamen, - en een klein, laag petje zonder klep op drie haren. Aldus begaf de stoet zich voor- en opwaarts. Het volle orkest speelde: -Ach, mein lieber Augustyn! - adagio. Steeds stond de knecht met de test en de sissers op de Plaats en loste van minuut tot minuut een kanonschot. Eerst deed men weder een drievoudigen ommegang om de tinnen van den Burg, daalde vervolgens neder naar het plantsoen... Maar waarom schrikt gij? Is het misschien om die witte gedaante? Stelt u gerust! het is het laken, dat over het gedenkteeken hangt. Men schaart zich in een kring om het juiste middenpunt en heft een Iövivat aan. Daarop treedt de Geheimschrijver naar voren, bijgelicht door de twee fakkeldragers, haalt door een der spleten van zijn mantel de Redevoering voor den dag, geschreven op een stuk bordpapier, dat in den vorm van een pokaal is geknipt en opgesierd met rouwranden, rouwstrikken, zwarte ouwels, doodshoofden met gekruiste beenderen, en leest ernstig en slepend: - Zeer bedroefde, alom vereerde Rederijkers! Volvoerd is de treurige pligt, welken wij voor een paar weken op ons namen, bevredigd de schim van onzen beker, zijn roem vereeuwigd. Na dezen eersten volzin sloeg de spreker den sluijer weg van het Gedenkteeken. Het was eene houten pyramide, vier voeten hoog, met onderscheidene kleuren gemarmerd en prijkende van boven met een wit beschilderden beker. Aan beide zijden stonden toepasselijke Latijnsche bijschriften en spreuken. Het geleek een honden- of kattenmonument. Toch kon het in zijne soort niet fraaijer uitgedacht en uitgevoerd zijn geworden. Terwijl ieder zich in zijne bewondering toegaf, ging de Schatbewaarder rond ter inzameling van de drie tranen, welke ieder Rederijker verpligt was op het Gedenkteeken te weenen. - Verschiet ze maar, riep er een, ik heb ze niet bij me. De spreker ging voort. - Daar verrijst het beeld der uit bros kristal gesnedene pokaal, uit carrarisch marmer gehouwen, op een voetstuk harer waardig, plegtig en verheven voor uw oog, en de dauw der aarde wordt geestrijk in haren kelk, en als de vogelen des hemels er uit drinken, zwieren en gieren zij begoocheld en dartel door de lucht, nooit gehoorde zangen slakende. Deze lauwertak - er een van onder zijn mantel van daan halende en er den houten beker mede omkransende - bekroone hare goede werken en hange er aan het zegel der algemeene goedkeuring. - Welk een tooneel, toen de schim der zalige pokaal, door duizenden in zegepraal gedragen, uit de boot des helschen schuitenvoerders trad. Allen waren door Bacchus bezield. Caron lag bewusteloos ter neder, het vaartuig zonder meester. Pluto zinkt Proserpina met nooit gekenden gloed in den arm. De drie regters zijn vertederd. Eere der dierbare, wier beeldtenis de aarde met nieuw gezang, wier schim de velden des doods met ongewacht gezelschap verwondert! - Der assche van het voorwerp, dat ons zoo dikwerf aanvuurde en | |
[pagina 428]
| |
moed insprak, uit hetwelk wij dichterlijke bezieling, geestdrift, onsterfelijkheid dronken, hebben wij alzoo eene gedenkzuil en driemaal twintig tranen gewijd. Ja, deze gedenkzuil herinnert, dat in deze groeve sluimert de pokaal der Rederijkers-Kamer voor uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden; een beker, welke hoogmoediger schitterde, naar mate edeler druivenbloed in zijne gewelfde lendenen schuimde; een glas, dat de ontgloeijer, de aanstoker was onzer taal zoo wel als van onzen geest; - zij herinnert, dat de Rederijkers-Kamer ware verdiensten weet hoog te schatten en te beloonen, en dat eeuwen, wat zeg ik? dat Rederijkers-Kamers zullen voorbijgaan, terwijl de lof van de pokaal der Rederijkers-Kamer nooit zal ophouden te zweven op duizender lippen. - Helaas! dat het haar niet mogt vergund zijn te sterven op het bed van eer, maar dat zij door een aanval van beroerte moest worden weggerukt in den bloei harer jaren, terwijl zij zachtkens uitrustte van haren arbeid! Dit grafgesticht, broeders! vermaant ons het pad te volgen eenmaal door dit glas betreden. Bedroefde groote mannen! laat ons onzen grootsten roem daarin stellen, dat wij gelijk worden aan dezen grooten ontslapene en laat ons geen oogenblik verzuimen zooveel druivennat in te zwelgen, dat de menigte, welke ons vergelijkt, niet bij pokalen, het ware te luttel, maar bij vaten en okshoofden, eene te zwakke uitdrukking bezigt. Dan eerst zullen wij, o roemvol bestaan! er met zekerheid op mogen rekenen eenmaal dezelfde hulde te ontvangen, welke thans dezen vereeuwigden beker te beurt valt. Ziet! reeds is het aanwezig, het glas, ter bereiking van zoo edel een doel gevorderd! Phenix, gij verrijst uit uwe asch! De respectieve bewindnedergelegdhebbende Voorzitteren der Kamer haalden plotseling, onder het uitspreken der laatste woorden, eene allerprachtigste pokaal te voorschijn, die zij, Joost weet hoe en waar, tot nu verstopt hadden gehouden, en ten geschenke voor de Kamer bestemden. - Het heilige zij deze vreedzame aard, het droef verleden der vergetelheid vertrouwd, en roepen wij uit over deze laatste rustplaats van onzen geliefden drinkbeker, als de heraut over het overschot van den vorst: - De beker is gestorven! Leve de beker! - Leve de beker! klonk het als uit eenen mond, en onder een vrolijk gaudeamus igitur begaf men zich weder naar de zaal, waar een rijke disch de Rederijkers wachtte, aan welken men de uren van den nacht in gulle vrolijkheid en kout wegdronk en niet scheidde voor het licht aan den hemel stond en de nieuwe pokaal na een talloos tal wijnplengingen door elk Rederijker in het bijzonder herhaalde malen was ingewijd. Maar hoe snel moest de onschuldige jokkernij van dezen avond, een genoegen, dat Rederijkers alleen aldus genieten konden, worden bedorven! Hooren wij het verslag van den Secretaris: - ‘Een barbaar, door den drank bedwelmd, aan zijne vernielingzucht gehoor gevende, niet in staat de hooge bedoelingen te vatten, waarmede het gedenkteeken was opgerigt, verwoestte hetzelve. Groot was de verontwaardiging der Rederijkers en reeds bereidden | |
[pagina 429]
| |
zij zich de vernieling van het Monument op eene geduchte wijze te straffen, toen een brief van het Collegium omnium in Belgio senatuum Supremum hun deszelfs leedwezen over hetgeen op eene partij door hetzelve gegeven gebeurd was te kennen gaf en aanbood een nieuw gedenkteeken op te rigten. De Rederijkers sloegen dit aanbod van de hand en rigtten hunne pokaal een duurzamer gedenkteeken in hunne harten op.’ Nadat de Kamer over al de vooroordeelen, welke haar in den beginne uit den aard der zaak en wegens de zonderlinge stelling harer oprigters tegenover het Corps in den weg stonden, had gezegevierd, moest haar de eenige beleediging, welke zij ooit te verdragen had, worden aangedaan door een medebroeder en toegelaten dat men ze haar aandeed op eene partij, gegeven door het bestuur, dat het Studentencorps toenmaals officieel vertegenwoordigde. Daden van dergelijken aard bewijzen dat het esprit de corps weg is; neen! daden van dergelijken aard hebben het esprit de corps vermoord. Dronkenschap is geene verschooning. Een Student - al is het dan ook een Barbaar, eene Type, voor welke wij den Secretaris dank weten, - moest ontzag hebben voor wat door Studenten is gedaan of daargesteld. Een Student in huis was voorheen zoo goed als een ooijevaar op het dak. Die tijden zijn daarheen. Doch geen nood! waar de jeugd te zamen dringt kan niets verloren blijven. Al plast en slaat men in het water, de stroom hereenigt zich terstond. De broederschap zal even levendig en prikkelbaar terug keeren, anders gewijzigd, zoo als de tijden het aanwijzen, maar van grondstof dezelfde; het ligt in de wet der natuur. - Welk eene sombere bespotting van den dood! spreekt de verstandige; waarom die droeve schaduw over dat Jan-Klaassenspel, waarom die treurtoon in dat bellengerammel van den narrenstok gemengd, waarom dat rouwkleed als hansworstenpak versneden? - En waart gij dan zóó gelukkig, dat gij dat zwaard van Damocles, hetwelk dreigend over u hangt en u morgen kan nedervellen, kondet vergeten! roept een wijsgeer wien de dood een zwaard van Damocles is. Wij laten Shakespeare antwoorden. We were, fair queen,
Twelve lads, that thought there was no more behind,
But such a day to morrow as to day,
And to be boy eternal.
We were as twinn'd lambs, that did frisk i' the sun,
And bleat the one at the other: what we chang'd,
Was innocence for innocence; we knew not
The doctrine of ill-doing, no, nor dream'd
That any did: had we pursu'd that life,
And our weak spirits ne'er been higher rear'd,
With stronger blood, we should have answer'd heaven
Boldly: not guilty.62
| |
[pagina 430]
| |
Alzoo hebben wij ons best gedaan den geest te doen kennen, welke de hoofdkaraktertrek der Rederijkers-Kamer was. Tegenwoordig is diezelfde geest, in haren boezem nog levendig, algemeen, die van het geheele Studentencorps geworden. Bluften de Rederijkers in hunne luim, dat zij groote mannen waren, ontegenzeggelijk waren zij het Academisch in dien zin, dat zij hun tijd vooruit waren en de vroegere dagen der Kamer zich vasthechten aan eene latere orde van zaken. Van daar welligt een groot gedeelte van den afkeer, welken men de Kamer in den eersten tijd van haar bestaan betoonde: thans heeft zich die invloed uitgebreid en gevestigd. Humaniteit heeft zij bevorderd; beschaafde vormen heeft zij ontwikkeld; zin voor poëzij heeft zij aangemoedigd; talenten heeft zij leeren huldigen; litterarische scherts heeft zij in het aanzijn geroepen. Eere der Rederijkers-Kamer! |
|