| |
| |
| |
4.4.10 VII. De Rederijkers-kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid
vooraf |
Het bronnenmateriaal met betrekking tot de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid (voortaan: ruw) is schaars. Het archief moet als verloren worden beschouwd. (Van Zonneveld, De Romantische Club, p. 81) De bewaard gebleven contemporaine bronnen belichten slechts enkele facetten van het genootschap; bovendien zijn die bronnen niet altijd eensluidend. Documenten van de Stichting Kneppelhout (Doetinchem) bevatten enkele tot dusverre onbekende gegevens. Zo staat nu vast welke acht studenten op 27 september 1833 de ruw oprichtten. Een van hen was Kneppelhout zelf. Ruim vier jaar later, op 8 november 1837, zou hij tijdens de feestelijke vijftigste vergadering van het gezelschap tot honorair lid worden benoemd. |
|
motto |
Qu'il est grand, qu'il est beau de se dire à soi-même...Les arts nous ont unis, leurs beaux jours sont les miens: Wat is het groot, wat is het mooi om bij jezelf te zeggen: Ik heb geen vijanden, ik heb rivalen die ik liefheb, Ik heb deel aan hun glorie, aan hun kwalen, aan hun bezittingen, De kunsten hebben ons verenigd, hun mooie dagen zijn de mijne. Citaat uit ‘Troisième discours. De l'envie’ uit Discours en vers sur l'homme (1734-1737) van Voltaire. Voltaire betoogt hierin dat afgunst (‘envie’) het belangrijkste obstakel is voor geluk. (Les oeuvres complètes, dl. 17, p. 490) |
|
1-2 |
Heeren-Logement bij den Heer Kramer te Leiden [...] ploerterig de Burg geheeten: het Heeren Logement was één van Leidens meest vooraanstaande hotels; het was gelegen aan de voet van de Burcht, een locatie die in deze schets een belangrijke rol speelt. De Burcht is een uit de middeleeuwen stammend rond, stenen gebouw met kantelen, gelegen op een heuvel in het centrum van Leiden. George Willem Kramer (1802-1847) was uitbater van het Heeren Logement. (ga Leiden: br en bs) |
|
3 |
elleboog: bocht. |
|
5-6 |
nu zoo rampzalig verknoeide terras: waarschijnlijk doelt Klikspaan op een ingrijpende verandering aan de burchtheuvel in 1837. Het woord ‘terras’ zou dan slaan op de terrasvormige aanleg van de helling. In 1837 werden de trappen die naar de burcht leidden weggebroken. In plaats daarvan werden er over de gehele helling slingerpaden aangelegd. De boomgaard die de burcht aan alle zijden omringde, werd herschapen in ‘eene fraaije Engelsche wandeling [...], waarin de vruchtboomen aardig geschakeerd zijn.’ (Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dl. 7, p. 216-217) |
| |
| |
|
100. De Burcht
|
|
14-15 |
pennen met zwaluwstaartige punten: dat wil zeggen stalen pennen, waarvan de punten door het vele gebruik uit elkaar waren gaan staan. |
|
17 |
als wanneer: waarna. |
|
23 |
Op het einde van het jaar 1833: namelijk op 27 september 1833. (Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 10) |
|
23-24 |
werd dit Gezelschap voor uiterlijke Welsprekendheid - vrij oneigenaardig Rederijkers-Kamer gedoopt - opgerigt: de Rederijkerskamers - gezelschappen tot beoefening van de dichtkunst, de toneelkunst en de welsprekendheid - waren ontstaan in de vijftiende eeuw en beleefden een bloeiperiode in de zestiende en begin zeventiende eeuw. De nadruk lag op het produceren van eigen teksten volgens vooraf bepaalde, strenge regels. In de negentiende eeuw beleefde het verschijnsel Rederijkerskamer een nieuwe bloei, zij het in een andere vorm. Het accent lag nu meer op het voordragen van werk van anderen. De Leidse Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid was een van de eerste genootschappen die zich weer ‘Rederijkerskamer’ noemden. De toevoeging ‘uiterlijke’ houdt in dat bij de voordracht ook aandacht werd besteed aan zaken als de houding, gebaren, gelaatsuitdrukking en stem van de voordrachtskunstenaar. |
|
vrij oneigenaardig: niet erg karakteristiek. |
| |
| |
|
101. Bernard Gewin op zijn studentenkamer
|
|
24-25 |
een achttal Studenten-Autheurs: de acht oprichters waren: Bernard Gewin (1812-1873; vanaf 1830 student theologie), voorzitter; Laurens Reinhard Beynen (1811-1897; vanaf 1829 student klassieke talen), secretaris; Johannes Petrus Hasebroek (1812-1896; vanaf 1829 student theologie), thesaurier of penningmeester; Eduard Charles Alexander Sandifort (1811-1841; vanaf 1828 student medicijnen); Willem Opzoomer (1811-1871; vanaf 1831 student theologie); Cornelis Hendrik Boudewijn Boot (1813-1892; vanaf 1830 student rechten); Anton Maurits Berkhout (1813-1845; vanaf 1830 student theologie) en Johannes Kneppelhout (1814-1885; vanaf 1831 student rechten). Deze namen staan, in deze volgorde, vermeld op de oorkondes die de oprichters van de ruw op de eerste Gewone Vergadering op 9 oktober 1833 aan elkaar uitreikten. (Stichting Kneppelhout, Doetinchem) (zie afbeelding 104) |
|
29-30 |
Bij dit achttal voegden zich ettelijke Bijloopers: de ruw telde twaalf leden. In maart 1834, een klein half jaar na de oprichting, waren dat, in alfabetische volgorde, naast de acht oprichters: Johannes van Beek (ca. 1813-?; vanaf 1830 student theologie); Jan Bastiaan Molewater (1813-1864; vanaf 1830 student rechten, later geneeskunde); Charles Meinard Adelaïde Simon van der Aa (1810-1855; vanaf 1832 student rechten) en Christiaan Johannes Volck (1814-1848; vanaf |
| |
| |
|
102 en 103. Laurens Reinhard Beynen (links) en Johannes Petrus Hasebroek (rechts)
|
|
|
1831 student rechten). (Beets, Dagboek, p. 48; Dyserinck, ‘Over de Leidsche Rederijkerskamer’, p. 116) Volgens Dyserinck behoorde ook Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler (1814-1868; vanaf 1832 student theologie) tot het eerste twaalftal leden; in zijn opsomming ontbreekt de naam van oprichter Berkhout. (Dyserinck, ‘Over de Leidsche Rederijkerskamer’, p. 115-116) |
|
34-36 |
zij moest eene kunst in hare bescherming nemen, welke de regering, die de propaedeutische Collegies had uitgevonden, nutteloos en van geene waarde had gerekend: lessen in de (uiterlijke) welsprekendheid maakten voor geen enkele studierichting deel uit van het propedeuseprogramma. Alleen voor het doctoraal theologie en het doctoraal in het Romeinse en Hedendaagse recht stond het onderdeel ‘Hollandsche stijl en welsprekendheid’ op het programma, in het laatste geval alleen voorzover althans die colleges aangeboden werden aan de academie waar de graad zou worden behaald. (Bijvoegsel tot het Staatsblad 1815, 1e stuk: Organiek Besluit van 2 augustus 1815, art. 83 en 87) |
|
47-48 |
dat de Secretaris, op den verjaardag der stichting, jaarlijks een verslag van de lotgevallen der Kamer zou leveren: het verslag van secretaris Beynen over de periode 1834-1835 is in gedrukte vorm bewaard gebleven: Lotgevallen der Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, binnen Leyden, gedurende het tweede jaar van derzelver bestaan (1835). Beynen droeg zijn jaarverslag voor op de vergadering van 7 oktober 1835. (Beets, Dagboek, p. 195) |
| |
| |
104. Bul Kneppelhout ruw (lidmaatschap)
| |
| |
58 |
per se: op zichzelf beschouwd. |
|
66 |
Olympus: hoogste berg van Griekenland, in de Griekse mythologie beschouwd als de woonplaats van de goden. |
|
68-72 |
Doch mogt gekrenkte eigenliefde of onzinnig vooroordeel...en zij kon rustig voortgaan: niet geheel letterlijk citaat uit Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 33-34. (Ophelderingen, 832-833) |
|
73 |
humaniteit: (innerlijke) beschaving. |
|
85 |
eerste groote buitengewone Vergadering, anderhalf jaar na de oprigting: deze vond plaats op 11 maart 1834, dus een hálf jaar na de oprichting van de ruw. (Beets, Dagboek, p. 48) |
|
85-86 |
op welke het puik der Leidsche Studenten genoodigd werd: er waren vierentwintig genodigden, negentien van hen zijn bij name bekend uit het Dagboek van Beets. (p. 48 en 50) |
|
89-91 |
dat alle hatelijke tegenkanting van stonde af aan een einde nam...De Rederijkers-Kamer overwon: volgens Beynen vond de omslag in de waardering pas plaats na de tweede Grote Buitengewone Vergadering (18 maart 1835). Hij schreef hierover: ‘De R. Kamer was nu, na een bijna tweejarig bestaan, niet alleen op goede grondslagen gevestigd, maar werd ook algemeen als eene schoone en nuttige inrigting erkend.’ (Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 33) |
|
de fideelsten: de gezelligsten. |
|
96 |
den duivel een kaarsje opgestoken: de vijand uit eigenbelang vriendelijk bejegend. |
|
104-105 |
Niet alleen voor Studenten, ook voor Hoogleeraars en andere bekwame mannen durfde men het wagen op te treden: voor de tweede Grote Buitengewone Vergadering waren ‘25 studenten en genoodigden’ geïnviteerd, plus twaalf zogeheten ‘viri honorati’ (geëerde heren). De viri honorati waren: Cornelis Jacobus van Assen (1788-1859; hoogleraar rechten 1821-1858); John Bake (1787-1864; hoogleraar bespiegelende wijsbegeerte en letteren 1815-1857); Antonius Henricus van der Boon Mesch (1804-1874; hoogleraar wis- en natuurkunde 1829-1874); Joannes Clarisse (1770-1846; hoogleraar theologie 1814-1841); Jacob Geel (1789-1862; bibliothecaris, honorair professor 1822-1859); Jan Egbert van Gorkum (1780-1862; militair en kartograaf; directeur van het Nederlands Topografisch Bureau); Jan van der Hoeven (1802-1868; hoogleraar wis- en natuurkunde 1826-1868); Adriaan van der Hoop jr. (1802-1841; letterkundige); Nicolaas Christiaan Kist (1793-1859; hoogleraar theologie 1823-1859); Johannes Henricus van |
| |
| |
|
der Palm (1763-1840; hoogleraar bespiegelende wijsbegeerte en letteren 1795-1799 en 1806-1833); Petrus de Raadt (1796-1862; oprichter en hoofd van het Instituut voor opvoeding en onderwijs Noorthey bij Voorschoten) en Christiaan Godtfriedt Withuys (1794-1865; letterkundige). Van der Hoeven en Withuys konden de bijeenkomst niet bijwonen. Beets gaf in zijn Dagboek een iets afwijkende opsomming van namen: bij hem ontbraken Van der Hoeven en Kist. Wel vermeldde hij Wilhelm Frederik Christiaan van Laak (1800-1888; predikant te Oudshoorn 1832-1840, daarna te Maastricht). (Beets, Dagboek, p. 145; Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 19-21 en 23) |
|
106 |
Hooren wij het verslag van den Secretaris: de nu volgende passage (r. 107-213) is, in enigszins bewerkte vorm, ontleend aan het jaarverslag van Beynen. Klikspaan citeerde niet altijd letterlijk, liet enkele passages weg en voegde de coupletten van de fiscus (r. 159-182) toe. (Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 25-33) |
|
116 |
pastilles: balletjes van reukwerk, die al brandend een aangename geur verspreiden. |
|
120 |
Een vijftigtal: namelijk twaalf leden, twaalf ‘viri honorati’ en vijfentwintig studenten en andere genodigden. (Beets, Dagboek, p. 145) |
|
126 |
erlangen: verkrijgen. |
|
127-128 |
de kunsten omarmen elkander als de Gratiën op het veld der Schoonheid: de drie Gratiën, Euphrosyne (Vrolijkheid), Aglaia (Glans) en Thalia (Bloei), werden traditioneel afgebeeld als drie naakte vrouwen, die elkaar bij de schouders vasthouden en wel zo, dat twee van hen het gezicht naar de toeschouwer wenden, terwijl de derde op de rug wordt gezien. |
|
134 |
de grijze van der Palm: Van der Palm was ten tijde van de tweede Grote Buitengewone Vergadering 71 jaar oud. |
|
138 |
de Praeses: Bernard Gewin. |
|
138-139 |
de recieten namen een begin, zeven in getal: van vier voordrachten zijn de titels bekend. Het betrof a. ‘de Raad der Duivelen in Goddelijke verzen door Bilderdijk bezongen’, b. ‘de wanhoop van Cain, in statige regels door Da Costa geschilderd’, c. ‘de menschlievendheid van Fenelon, in aangenaam dichtmaat door Andrieux geschetst’ en d. ‘den Oudejaarsnacht van Jean Paul’. (Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 28-29 en 32)
a. Bedoeld is (een fragment uit) de derde zang van het heldendicht De ondergang der eerste wareld (1809-1810) van Willem Bilderdijk. Hierin beschrijft Bilder- |
| |
| |
|
dijk de wereld van vóór de zondvloed, waar een gruwelijke strijd woedt tussen enerzijds de afstammelingen van Kaïn en anderzijds een verbond van reuzen, luchtgeesten en duivels. In de derde zang komen de laatsten bijeen in de hel en overleggen hoe de overwinning te behalen. (Bilderdijk, De dichtwerken, dl. 2, p. 377-395, m.n. p. 381-385)
b. ‘Cain’ (1822) van Isaac da Costa gaat over Adams oudste zoon die in drift zijn broer Abel doodde. Het gedicht werd voorgedragen door Nicolaas Beets. (Da Costa, Kompleete dichtwerken, dl. 2, p. 1-20; Beets, Dagboek, p. 145)
c. In ‘Une promenade de Fénélon. Anecdote’ (1808) van François Guillaume Jean Stanislas Andrieux wordt een herinnering opgehaald aan aartsbisschop Fénélon, die er persoonlijk voor zorgde dat een boerenfamilie haar verdwenen koe terugkreeg. (Andrieux, Poésies, p. 81-89)
d. ‘Neujahrsnacht eines Unglücklichen’ (1799) van Jean Paul (Johann Paul Friedrich Richter), vertaald als ‘De oudejaarsnacht van eenen ongelukkigen’ werd voorgedragen door Willem Opzoomer. Zie voor een korte karakteristiek de annotatie bij r. 210. (Jean Paul, Gedachten, dl. 1, p. 1-4; Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 32) |
|
149 |
Viri honorati: Geëerde heren. |
|
150-151 |
uitspanning: hier: vermakelijke onderbreking. |
|
157 |
de Fiscus: Johannes Petrus Hasebroek. |
|
158 |
met eenige coupletten, waarvan de drie laatste hier ingevlochten worden: Beynen, die de tekst van het gedicht overigens niet in zijn verslag opnam, vermeldde dat Hasebroek het vers zelf geschreven had. (Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 22) |
|
167 |
wit: doel. |
|
171 |
tuigt ge ons: geeft u ons te kennen. |
|
174 |
spoor: aansporing. |
|
181 |
plaudite: applaudiseert; oproep aan het eind van een toneelstuk, door de acteur gericht aan zijn publiek. |
|
185 |
nademaal: doordat. |
|
196-197 |
Het was een vreemd naspel...den speler van het eerste stuk in dien van het tweede herkend hebben: een toneelavond bestond in de regel uit een voorstuk - meestal een se- |
| |
| |
|
rieus toneelstuk, dat het eerst werd opgevoerd en het grootste deel van de avond besloeg - en een nastuk, dat bijna altijd bestond uit een blijspel of klucht, al dan niet met zang of dans. |
|
198 |
deftig: ernstig. |
|
209-211 |
Dat nu [...] en er ware een bedrijf gespeeld: gesteld nu dat [...], dan zou er een bedrijf gespeeld zijn. |
|
210 |
onze Willem: Willem Opzoomer. |
|
210 |
den Oudejaarsnacht van Jean Paul: ‘De oudejaarsnacht van eenen ongelukkigen’ is een moralistisch verhaal over een jonge man, die droomt dat hij aan het eind van zijn leven vol berouw terugblikt op zijn mislukte bestaan en bidt om een nieuwe kans. Als hij ontwaakt, beseft hij dat hij fouten gemaakt heeft, maar dat het nog niet te laat is om zijn leven te beteren. |
|
211-212 |
een bedrijf [...] waardig in een drama van Hugo te worden opgenomen: eene orgie op den voorgrond en eene stem er achter: - memento quia pulvis es: de Franse toneelschrijver Victor Hugo (1802-1885), voorman van de Franse romantiek, was van mening dat het toneel een combinatie van de grootste tegenstellingen moest bieden om op die manier het leven in al zijn aspecten uit te beelden. |
|
memento quia pulvis es: bedenk dat gij stof zijt. Ontleend aan Genesis 3:19: ‘quia pulvis es, et in pulverem reverteris.’ (Want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren). |
|
214-216 |
Een jaar later [...] had eene soortgelijke vereeniging in de Stads-Gehoorzaal plaats: de derde Grote Buitengewone Vergadering vond plaats op 21 maart 1836 in de Stadsgehoorzaal aan de Breestraat, wijk 4, nr. 206 (nu nr. 60) (Beets, Dagboek, p. 239) |
|
214-215 |
stilstaan is achteruit gaan, zeide men toen, ofschoon later het tegendeel werd bewezen: toespeling op het feit dat de derde Grote Buitengewone Vergadering het hoogtepunt in de geschiedenis van de ruw was; zie ook r. 259-268 over de ontwikkelingen na maart 1836. |
|
216-217 |
nagenoeg vier honderd personen waren aanwezig, de helft waarvan vrouwen: Beets noemde andere aantallen: ‘Op 250 uitnoodigingen (kaartjes) meer dan 200 personen verschenen. Dames van alle de gedistingueerde familiën. Twaalf professoren [...]’. (Beets, Dagboek, p. 239; daar ook de namen van de professoren) Elders is sprake van een ‘aanzienlijk gehoor van meer dan twee honderd personen van beide kunne [...]’. (Minerva. Tijdschrift voor studenten, 1835-1836, Akademische berigten en boekbeschouwing, p. 218) |
| |
| |
218-219 |
de Staatsen, de Knapen en de van der Stokken: families van Leidse kappers en pruikenmakers. Rond 1840 betrof het: Abraham Adrianus Staats (1804-1880), kapper in de Maarsmansteeg, wijk 4, nr. 87 (nu nr. 11); Pieter Johannes Knaap (1817-1872), kapper in de Breestraat, wijk 4, nr. 236 (nu nr. 118) en Jacobus van der Stok (1768-1843), pruikenmaker in de Lokhorststraat, wijk 4, nr. 627 (nu nr. 19). (ga Leiden: br en bs; Van der Zanden, ‘Studenten en burgers’, p. 127-128) |
|
225 |
het orkest: hier waarschijnlijk: het podium. |
|
229-230 |
Bijna alle Eereleden waren tegenwoordig: namelijk: Gewin, Beynen, Hasebroek, Sandifort, Boot, Opzoomer en Van der Meer van Kuffeler. (Minerva. Tijdschrift voor studenten, 1835-1836, Akademische berigten en boekbeschouwing, p. 218) |
|
231 |
de Voorzitter: Nicolaas Beets (1814-1903; vanaf 1833 student theologie). (Minerva. Tijdschrift voor studenten, 1835-1836, Akademische berigten en boekbeschouwing, p. 218) |
|
232-256 |
Walter Scott verhaalt ons van eenen afgeleefden bard...In die hoop, open ik de Vergadering: vrijwel letterlijke weergave van de toespraak van Beets zoals die is overgeleverd in zijn Dagboek (p. 239 en 242). Beets ontleende het verhaal over de oude bard die zich gesteund voelde door de welwillendheid van zijn publiek aan de inleiding bij The Lay of the last Minstrel (1805), een gedicht in zes canto's van Walter Scott (1771-1832). (Scott, The poetical works, p. 1-2) |
|
257 |
een luisterrijk feest: Beets noteerde in zijn Dagboek (p. 243): ‘Nafeest bij Gewin, en daarna op de Societeit waar een 20-tal jongelui ons met gejuich ontving en toasten toebracht.’ |
|
259 |
zediger: ingetogener. |
|
263-264 |
hare letterkundige strekking: de romantiek. |
|
265-266 |
langzamerhand werd de Rederijkers-Kamer niets meer dan een gewoon Dispuut-Collegie voor uiterlijke Welsprekendheid: in de Studenten-Almanak voor 1844, de eerste Almanak die een lijst van disputen bevat, staat de ruw tezamen met twee andere disputen voor de uiterlijke welsprekendheid vermeld. In de Studenten-Almanak voor 1854 wordt de ruw voor de laatste maal genoemd. |
|
273 |
de Godin der welluidendheid: Calliope (‘die met de schone stem’), een van de negen muzen; zij was de muze van het heldendicht en de elegie. |
| |
| |
277-278 |
dezen winter, bij gelegenheid van de honderdste Vergadering der Kamer: deze bijeenkomst vond plaats in de winter van 1841-1842; verder geen gegevens bekend. |
|
281-282 |
vrijzinnig: onbevooroordeeld. |
|
286-287 |
den laatsten zang van Ada van Holland: Ada van Holland. Een verhaal (1839) van Beets gaat terug op de geschiedenis van de Hollandse graven in de dertiende eeuw. Ada raakt betrokken in de strijd om de opvolging van haar overleden vader. In de laatste afdeling van het uit vier zangen bestaande gedicht hoort Ada dat haar tegenstander Banjaart, voor wie zij een heimelijke liefde koesterde, in de strijd is gedood; enkele maanden later sterft zij zelf. (Beets, Dichtwerken. 1830-1873, dl. 2, p. 187-236, m.n. p. 224-231) |
|
287 |
la mort du bandit van Delavigne: ‘La mort du bandit’ (vóór 1833) van Casimir Delavigne (1793-1843) is een ballade over de stervende bandiet Memmo, die afscheid neemt van zijn makkers, zijn vrouw en zijn kind. (Delavigne, Oeuvres complètes, p. 277-278) |
|
287 |
de boertige stukjes van Burlage: doelt waarschijnlijk op de tweede afdeling van de bundel Herinnerings-offer (1836) van Joost Hendrik Burlage (1806-1873). Deze bundel bevatte gedichten die hij als student in de Utrechtse Studentenalmanak had gepubliceerd; in de tweede afdeling (p. 39-99) waren de humoristische verzen samengebracht. |
|
296 |
het romantisme: de romantiek. |
|
296 |
geklikklak: wapengekletter. |
|
299-301 |
De tijd van het blanke marmer is voorbij [...] wat nu behagen zal moet verguld zijn of schitterend geëmailleerd: citaat uit Beynen, Lotgevallen der Rederijkerskamer, p. 5. Verwijst naar een controverse aan het begin van de negentiende eeuw. Archeologisch onderzoek had uitgewezen dat de klassieke beeldhouwkunst anders dan men steeds had aangenomen een polychroom karakter had. In navolging daarvan gingen steeds meer beeldhouwers die tot dan toe vooral in marmer of brons hadden gewerkt, ook hun eigen beelden beschilderen. (Blühm e.a., The colour of sculpture 1840-1910) |
|
304 |
voorstelling: voordracht. |
|
319-320 |
Noch Vondel, noch Racine, noch Boileau, werden opgeslagen: Joost van den Vondel (1587-1679), Jean Racine (1639-1699) en Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711) grepen in hun creatieve werk en in hun literair-theoretische verhandelin- |
| |
| |
|
gen, zowel wat betreft de inhoud als wat betreft de vorm, terug op voorbeelden uit de klassieke oudheid. |
|
320-321 |
nooit het proza van van der Palm of Fléchier [...] voorgedragen van den lessenaar: de kanselredenaars Van der Palm en Valentin-Esprit Fléchier (1632-1710) waren niet alleen beroemd door hun welsprekendheid, maar ook door de vele redevoeringen, preken en grafredes van hun hand. |
|
327 |
want Byron had het zijne toegebragt: het romantisch oeuvre van George Gordon, Lord Byron (1788-1824) was zeer populair onder studenten. De trotse, grillige en hartstochtelijke Byroniaanse held sprak zeer tot de verbeelding evenals de excentrieke persoonlijkheid van Byron zelf. |
|
339 |
er naar trachten: er naar streven. |
|
346-347 |
deze [...] gene: respectievelijk de waarheid en de eenvoud. |
|
351-354 |
Het onbillijk bezwaar tegen het Dispuut-Collegie ingebragt...geldt hier volkomen: verwijzing naar Leven vi, 879-882. |
|
362-364 |
Wij hebben niet een enkel handboek over uiterlijke Welsprekendheid [...] dat zuiver Hollandsch is; de werken die wij gebruiken zijn uitheemsch: er waren destijds slechts enkele Nederlandstalige publicaties over de (uiterlijke) welsprekendheid. Sommige daarvan bevatten algemene beschouwingen, andere waren meer praktisch van aard. Veel van die handleidingen waren vertaald of waren gebaseerd op buitenlandse voorbeelden. Van Kneppelhout zelf verscheen in 1838 het werkje Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid, met een aantal losse reflecties over de declamatie. Hij werkte voornamelijk met voorbeelden uit de Franse letterkunde. Zijn theoretische voorbeeld was het driedelige handboek Cours de déclamation prononcé à l'Athénée de Paris (1810) van J.M. Larive. (Van den Berg, ‘Op weg naar welsprekendheid’) |
|
378-379 |
In het algemeen, zegt Bogaers, vordert de schoone voordragt dat de stem aan helderheid en welluidendheid, kracht en buigzaamheid pare: citaat uit ‘Antwoord op de prijsvraag: “Waarin bestaat de uiterlijke welsprekendheid? Welke zijn hare voordeelen? En op welke wijze zoude derzelver beoefening in ons vaderland het best kunnen bevorderd worden?”’ van de dichter en jurist Adrianus Bogaers (1795-1870). (Bogaers, ‘Antwoord op de prijsvraag’, p. 153; zie afbeelding 105) |
|
382-384 |
Het allervoornaamste dat de beoefenaar der uiterlijke Welsprekendheid beoogen moet [...] zijne taal duidelijk en zuiver te spreken: gezien de cursiveringen in de tekst mogelijk een parafrase van een passage in Bogaers' prijsvraagbeantwoording: ‘Intus- |
| |
| |
|
105. Bogaers, “Antwoord op de prijsvraag”
|
|
|
schen [...] zal het wel aan geenen twijfel onderhevig zijn, dat [...] dit de eerste voorwaarde van alle uiterlijke welsprekendheid uitmaakt, dat de vocaalklanken zuiver aangeven -, de medeklinkers naar den eisch geuit - en beide soorten [...] duidelijk [...] gehoord worden. Aan den eenen kant hangt er, dat hoofdvereischte van alle spreken, de verstaanbaarheid geheel van af.’ (Bogaers, ‘Antwoord op de prijsvraag’, p. 160-161; cursiveringen in het citaat door de editeur) |
|
392-393 |
Intonations [...] Nuances: het gebruik van deze Franse termen (zie ook r. 395) doet vermoeden dat Klikspaan/Kneppelhout zich baseerde op een Franse bron, maar welke dat is, is niet duidelijk. De Nederlandse equivalenten ‘intonatie’ en ‘nuance’ komen voor in zijn Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid (p. 16 en 19). |
|
394-395 |
De kunst van scheiding en verbinding der onderdeelen van den volzin (L'art de phraser.): de kunst van het fraseren. Ook hierover schreef Kneppelhout in zijn Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid: ‘Men moet het zóó ver pogen te brengen dat men steeds als in éénen adem schijne voort te spreken. Om hiertoe te geraken vange men aan met zorgvuldig de zinsneden te verbinden en te scheiden, en de leesteekens als de seinen tot den ademtogt te eerbiedigen.’ (p. 20) |
| |
| |
415-418 |
dat ik mij ter dezer plaatse...eene bekwamer stem dan de mijne heeft er zijn tijd aan verspild: waarschijnlijk een toespeling op Bogaers' prijsvraagbeantwoording. In het afsluitende deel (‘Op welke wijze zou de beoefening der uiterlijke welsprekendheid in ons vaderland het best kunnen bevorderd worden?’) stelde deze het onderricht in de uiterlijke welsprekendheid aan de universiteiten aan de orde. Bogaers schreef onder meer: ‘Van het uiterste gewigt is het derhalve, dat er, aan onze Hoogescholen en Atheneën, opzettelijk en grondig, onderwijs gegeven worde in het meer verhevene gedeelte der Nederlandsche spraakkunst en in de Nederlandsche redekunst. Geschiedt zulks thans? Geschiedt het overal naar behooren? Ziedaar vragen, die wij niet durven beantwoorden. Zeker is het, dat het K. besluit van 1815, op het hooger onderwijs, het houden van collegiën over de Hollandsche letterkunde en welsprekendheid beveelt; doch (wie weet het niet?) de afstand is groot tusschen een welgemeend, en een weluitgevoerd bevel.’ (Bogaers, ‘Antwoord op de prijsvraag’, p. 336 en 414-415) |
|
419 |
bewusteloosheid: onbewustheid. |
|
420 |
het werktuigelijke: het ambachtelijke, in tegenstelling tot het artistieke. |
|
427 |
duiten: munten ter waarde van ongeveer een halve cent; aanduiding voor zo goed als niets. |
|
429-430 |
valt de knip op uw nek: zit u in de val. |
|
432 |
officieel aan 's volks vertegenwoordiging aangekondigde ongesteldheid: in 1839 had de hervorming van de staatsfinanciën - noodzakelijk vanwege de grote tekorten die waren ontstaan door de Belgische Opstand - tot grote ontevredenheid geleid. Mede daarom deed koning Willem i in 1840 afstand ten gunste van zijn zoon. In december van dat jaar diende minister van financiën Jan Jacob Rochussen bij de Staten-Generaal een opgave in van de schulden, plus een overzicht van de vermoedelijke baten en lasten op 1 januari 1841. Dat laatste stuk had geheim moeten blijven, maar werd toch gepubliceerd. Het tekort werd op 34 miljoen gulden berekend; bovendien kwam de ongunstige toestand van het Amortisatiesyndicaat aan het licht. Dat syndicaat was in 1822 opgericht met de bedoeling de fondsen ter delging van de staatsschuld te centraliseren; in werkelijkheid echter gebruikte Willem i het syndicaat om allerlei uitgaven te doen die hij niet aan het parlement wilde voorleggen. Het Amortisatiesyndicaat, dat een jaarlijks deficit en een grote reeks van schulden naliet, werd nog in december 1840 opgeheven; de baten en lasten van die instelling zouden op de algemene schatkist overgaan. (De Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, dl. 4, p. 11-12) |
| |
| |
432-434 |
zich in moedwillige brandstichting, aanranding op 's heeren weg onder het licht der lieve zon, moord in de volkrijke steden openbaart: de Arnhemsche courant, de krant waarin de geheime nota van Rochussen gepubliceerd was en die felle oppositie voerde tegen de regering van koning Willem i, berichtte uiteraard uitvoerig over de financiële perikelen van dat moment, maar maakte geen melding van onlusten als door Klikspaan bedoeld. |
|
446 |
de rijke bron der altijd vloeijende liefde: zie Ophelderingen, 835-839. |
|
450-451 |
Overigens blijkt dit genoegzaam uit volgende woorden van den Voorzitter: doelt op de honderdste Vergadering van de ruw in de winter van 1841-1842. Hierover zijn geen gegevens bewaard gebleven. Onbekend is ook wie toen de voorzitter was en welke leden het gezelschap verlieten (r. 454-455). |
|
472 |
vijfhonderd Studenten: voor het collegejaar 1841-1842 stonden in Leiden 506 studenten ingeschreven. (Studenten-Almanak voor 1842, p. 81) |
|
486 |
kunstmatige voordragt: een voordracht volgens de regels der kunst. |
|
500 |
uitspanningen: hier: vermaken. |
|
504 |
betrachten: beschouwen. |
|
507-521 |
Gelijk Bogaers in zijne uitmuntende prijsvraagbeantwoording zoo overtuigend zegt...ter aankweeking van het gevoel voor het ware en het goede: citaat uit Bogaers, ‘Antwoord op de prijsvraag’, p. 334-335; Ophelderingen, 842-845) |
|
523 |
Zij viel op den 8sten November 1837: Kneppelhout zal hierbij aanwezig zijn geweest, aangezien hij bij dezelfde gelegenheid benoemd werd tot honorair lid van de ruw. (Stichting Kneppelhout, Doetinchem) |
|
539-574 |
Der Rederijkren Secretaris...Waar ‘ruim genot’ ons tegenlacht: dit gedicht werd geschreven door Willem Jozef Andries Jonckbloet (1817-1885). (Dyserinck, ‘Over de Leidsche Rederijkerskamer’, p. 119) Jonckbloet studeerde in de jaren 1835-1840 in Leiden; hij stond ingeschreven bij rechten, maar verwierf een doctoraat honoris causa in de letteren. Ten tijde van de vijftigste vergadering van de ruw woonde Jonckbloet nog als student in Leiden; pas na zijn studie verhuisde hij naar Den Haag. (Moltzer, ‘Levensbericht van W.J.A. Jonckbloet’) Ook de in het gedicht genoemde Visscher (r. 564; zie ook de daarbij behorende annotatie) woonde in 1837 nog als student in Leiden. Hoewel er in het gedicht expliciet sprake is van ‘'t vijftigste-Vergadringfeest’ (r. 547) kan men zich afvragen of Jonckbloet het gedicht misschien voor de honderdste vergadering |
| |
| |
106. Bul Kneppelhout ruw (honorair lidmaatschap)
| |
| |
|
had geschreven. Deze vond plaats in de winter van 1841-1842 en ook toen waren er ereleden aanwezig (vergelijk r. 278-279). Klikspaan zou dan een element uit de feestviering van 1842 hebben geïncorporeerd in zijn beschrijving van het feest in 1837, een werkwijze die hij vooral bij personen wel meer toepaste. |
|
543 |
Avunculs: honoraire leden van een dispuutgezelschap. |
|
548 |
den burg der Wassenaren: de eerder genoemde Leidse Burcht, daterend uit de Middeleeuwen en toen eigendom van de heren van Wassenaar, burggraven van Leiden. |
|
564-565 |
De korte Floor en Maurits Visscher en Lau: volgens Dyserinck gaat het hier om Floris van der Linden, A.R. Visser en Laurens Beynen. (Dyserinck, ‘Over de Leidsche Rederijkerskamer’, p. 119) Identificatie van Van der Linden is onzeker, gezien de verschillen tussen Klikspaans en Dyserincks aanduiding (Floor, Floris) en de vermelding in de Studenten-Almanak en het Album studiosorum. De enige Van der Linden die volgens deze bronnen in aanmerking komt, is Gijsbertus Martinus van der Linden (1812-1888; vanaf 1830 student rechten). Van der Linden vestigde zich na zijn promotie (1836) als advocaat in Den Haag. (Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, dl. 4, p. 916-917) |
|
Maurits Visscher (in de derde en vierde druk: Abram Visscher): Abraham Rutgerus Visser (1816-1860), vanaf 1835 student rechten te Leiden. Visser was geboren in Den Haag; ten tijde van de vijftigste vergadering van de ruw studeerde hij nog en woonde hij op een Leids adres. (Studenten-Almanak voor 1838, p. 85; ga Leiden: br en bs) Laurens Reinhard Beynen vestigde zich na zijn promotie (1837) als leraar in Den Haag. (Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, dl. 7, p. 130-132) |
|
570 |
vergaren: vergaderen. |
|
574 |
ruim genot: verwijzing naar een studentenlied dat alleen in de Studentenschetsen is aangetroffen (Leven iv, 1709-1714): ‘- Laat ons vrolijk brassen/ Bij de flikkerglassen/ Van een kunstig licht!/ Wie zou 't ons verbieden?/ Onze jaren vlieden:/ Ruim genot is pligt!’ |
|
590-591 |
de Jan, die Hanswyck genaamd werd: ‘Jan’ was destijds de gebruikelijke aanspreekvorm voor een ober of kelner. (Hildebrand, Camera obscura, dl. 2, p. 342) |
|
Hanswyck: toespeling op de toneelspeler Carel Jan Hendrik van Hanswijk (1781-1853). De bijnaam ‘Hanswyck’ duidt erop dat de knecht verschillende rollen moest vervullen, zoals even verder de rol van bidder en doodgraver. |
|
600-601 |
het geschenk van hem, dien de oprigters der Kamer tot hun Voorzitter gekozen hadden: Bernard Gewin. |
| |
| |
610-611 |
als ware het de mantel van Bivalva: verwijzing naar Leven v, 1408-1427, waar beschreven wordt hoe de mantel van Bivalva wordt verbrand en de as verstrooid wordt. |
|
613 |
Bij Apollo: Apollo was de beschermer der kunsten, met name van de poëzie. |
|
616-617 |
ik stel voor onze pokaal eene eervolle begrafenis te bereiden: Klikspaan heeft in zijn beschrijving van de ‘begrafenis’ van de drinkbeker en de onthulling van de gedenkzuil allerlei bekende begrafenisgebruiken verwerkt, zoals de traditionele rouwmaaltijd, de tot in details, volgens een vaste rangorde ingerichte begrafenisstoet, de kanonschoten en de zwarte, tot op de grond hangende rouwmantel met opgeslagen kraag. (Spruit, De dood onder ogen, p. 39-76; Kok, De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, p. 225-293) |
|
627 |
een bidder: ook wel: aanspreker: iemand die langs de huizen ging om een sterfgeval aan te zeggen; vaak was hij ook een soort begrafenisondernemer, die de hele begrafenis regelde. |
|
630 |
onderstond zich: verstoutte zich. |
|
635-637 |
zij begaven zich den statigen trap op en herhaalden driemaal den omgang om den trans van den Burg en wierpen een blik van welbehagen over de [...] stad: de Burcht was te bereiken langs ‘eenen schuinen opgang van vier en zestig trappen’; eenmaal binnen de Burcht kon men via een trap op de borstwering langs de kantelen komen, van waaruit men een fraai uitzicht op de omgeving had. (Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dl. 7, p. 216 en 218) |
|
herhaalden driemaal den omgang om den trans van den Burg: op veel plaatsen in Nederland was het gebruikelijk met de dode driemaal een omgang om het kerkhof te maken; veel kerkhoven hadden daartoe een pad rondom de eigenlijke begraafplaats. (Kok, De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, p. 267-271) |
|
638 |
Argusoogen: Argus is de reus met ogen over het hele lichaam, door de jaloerse Hera aangesteld om Zeus' geliefde Io te bewaken. |
|
644-647 |
Ach! 't pokaaltjen is gestorven [...] Ach! wat was 't pokaaltje koud: naar de beginregels van ‘Klagt van den kleinen Willem op de dood van zijn zusjen’ van Van Alphen uit Kleine gedigten voor kinderen (1778-1782): ‘Ach! mijn zusjen is gestorven,/ nog maar veertien maanden oud./ 'k Zag haar dood in 't kisje liggen:/ ach wat was mijn zusje koud!’ (Editie 1998, p. 33) |
|
649 |
Loerisje: koosnaampje. |
| |
| |
655 |
lag: legde. |
|
663 |
de voormalige en de tegenwoordige Secretaris der Kamer: Kneppelhout zelf was de voormalige secretaris van de ruw. (Minerva. Tijdschrift voor studenten, 1835-1836, Akademische berigten en boekbeschouwing, p. 218) Zijn opvolger was Abraham Rutgerus Visser. (Zie afbeelding 106) |
|
670-671 |
Ne pleurons pas sur le trépas du brave,/Chantons plutôt son immoralité: Laten we niet huilen om het verscheiden van de dappere, Laten we liever zijn zedeloosheid bezingen. Naar de slotregels van alle vijf strofen van het gedicht ‘Van Speyk’ (1833) van C. Durand, met één belangrijk verschil: in plaats van het door Klikspaan gecursiveerde ‘immoralité’, schreef Durand ‘immortalité’ (onsterfelijkheid). (Durand, Souvenirs poétiques, p. 3-4; Ophelderingen, 847) |
|
698 |
den trein: de stoet. |
|
702 |
De bewindvoerende Voorzitter: Cornelis van Foreest (1817-1875), vanaf 1834 student rechten te Leiden. (Zie afbeelding 106) |
|
703 |
De [...] bewindnedergelegdhebbende Voorzitteren: Bernard Gewin en Nicolaas Beets. |
|
704 |
De twee afgetredene Geheimschrijveren: Laurens Reinhard Beynen en Kneppelhout. |
|
Geheimschrijveren: secretarissen. |
|
705 |
De twee afgetredene Schatbewaarderen: Johannes Petrus Hasebroek en Anton Maurits Berkhout. (Minerva. Tijdschrift voor studenten, 1835-1836, Akademische berigten en boekbeschouwing, p. 218) |
|
706 |
De Geheimschrijver en de Schatbewaarder: Abraham Rutgerus Visser (secretaris) en Joannes Bernardus van der Ven (1813-1859), vanaf 1834 student rechten te Leiden (penningmeester). (Zie afbeelding 106) |
|
707 |
De overige Dignitarissen: Herman Joannes Greven, 1816-1847, vanaf 1835 student rechten (cbg Den Haag: Advertenties); Frederik Lodewijk Schlingemann, 1816-1870, vanaf 1834 student rechten; Robert Hendrik Arntzenius, 1816-1889, vanaf 1835/1836 student rechten; Barnet Lyon, ca. 1817-?, vanaf 1835 student rechten. (Zie afbeelding 106) |
|
722 |
Ontdekking: Onthulling. |
|
740 |
Twee vuilikken [...] oppassers van oppassers: vanwege de geringe verdiensten liepen oppassers er doorgaans sjofel bij, vaak in de afgedragen kleren van hun bazen. (Gedenkschriften van eenen student. 1839. No. 5, p. 122-128) |
| |
| |
741 |
kiklieden: naar Henricus Kikman (1797-1864), één van de bekendste aansprekers te Leiden. (ga Leiden: br en bs; Ophelderingen, 367-421) |
|
743-746 |
welke laatstgenoemde [...] boven de rol van corps muzijkanten [...] nog die van treurpaard op zich had genomen, hoewel men nogtans nooit vernomen had, dat de pokaal ooit te paard hadde gezeten: bij de begrafenis van aanzienlijke personen maakte het paard van de overledene deel uit van de rouwstoet. (Spruit, De dood onder ogen, p. 40 en 61) |
|
747-748 |
eene fazantenvlerk, op een vorig Promotiemaal geroofd: verwijzing naar Leven iv, 1347-1349, waar verteld wordt dat een van de gasten van het promotiediner een gestolen fazantenvleugel op zijn pet draagt. Het ging hier om Van de Velde, voor wie volgens sommigen Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1865) model heeft gestaan; zie verder de annotatie bij Leven iv, 830. |
|
750 |
Bernardus i: Bernard Gewin. |
|
750 |
Nicolaus i: Nicolaas Beets. |
|
751 |
inlijvingsgenootschappen: in de tweede druk voegde Kneppelhout hieraan toe: ‘alias de senaten’. Bedoeld zijn de zogeheten ontgroensenaten, waardoor aankomende studenten vóór de oprichting van het lsc (1839) ontgroend werden. |
|
758 |
op drie haren: de uitdrukking ‘zijn hoed staat op drie haartjes’ werd gebruikt voor mannen die veel werk van hun uiterlijk maakten. |
|
759 |
Ach, mein lieber Augustyn: treurig liedje van de volkszanger Max Augustin, ontstaan in 1697 tijdens een pestepidemie in Wenen. (De Beer en Laurillard, Woordenschat, p. 10; de tekst in Andante Cantabile, p. 182-183) |
|
759 |
adagio: langzaam. |
|
759 |
de test: pot, met daarin een (kolen)vuurtje. |
|
760 |
de sissers: vuurwerk, dat een sterk sissend geluid voortbrengt. |
|
769 |
zwarte ouwels: sluitzegels, speciaal bestemd voor rouwbrieven. |
|
775 |
vier voeten hoog: ongeveer 1.20 meter. |
|
776 |
gemarmerd: als marmer geverfd. |
|
778 |
een honden- of kattenmonument: het kwam voor dat aanzienlijke families gestorven huisdieren op hun landgoed of in hun tuin lieten begraven. Op het graf |
| |
| |
|
werd dan een steen met de naam van het overleden dier geplaatst. (Animo moesto) |
|
782 |
Verschiet ze maar: Schiet ze maar voor. |
|
784-785 |
carrarisch marmer: wit marmer, afkomstig uit Carrara (Italië). |
|
791-792 |
toen de schim der zalige pokaal [...] uit de boot des helschen schuitenvoerders trad: de schimmen van de overledenen werden door Charon over de rivier de Styx naar de onderwereld vervoerd. |
|
793 |
Bacchus: god van de wijn. |
|
794 |
Pluto zinkt Proserpina met nooit gekenden gloed in den arm: Pluto is de god van de onderwereld, die Proserpina, dochter van Zeus en Demeter, had geroofd en meegevoerd naar de onderwereld. Proserpina verbleef daar echter maar een derde deel van het jaar, de rest van het jaar bracht zij bij haar moeder in de bovenwereld door. |
|
794-795 |
De drie regters: Rhadamanthys, Minos en Aeacus, zonen van Zeus, door hem aangesteld als rechters over de doden in de onderwereld. |
|
801-802 |
hoogmoediger: fierder. |
|
810 |
grafgesticht: praalgraf. |
|
815 |
okshoofden: een ‘okshoofd’ is het vierde deel van een vat, zo'n 220 liter. |
|
819 |
Phenix, gij verrijst uit uwe asch: de mythologische vogel Feniks verrees volgens de overlevering elke vijfhonderd jaar verjongd uit zijn as. |
|
826-827 |
De beker is gestorven! Leve de beker: toespeling op de uitroep ‘Le roi est mort! Vive le roi!’ (De koning is dood! Leve de koning!); aankondiging van de dood van de koning van Frankrijk en tegelijkertijd een hulde aan zijn opvolger. |
|
835-836 |
Hooren wij het verslag van den Secretaris: niet bewaard gebleven. |
|
841 |
Collegium omnium in Belgio senatuum Supremum: vóór de oprichting van het lsc (1839) maakte het Collegium Omnium in Belgio Senatuum Supremum de dienst uit in de Leidse studentenwereld. Het Collegium was de overkoepelende organisatie van de zogenaamde ontgroensenaten en regelde de verdeling van de groenen. |
| |
| |
853-854 |
een Barbaar, eene Type, voor welke wij den Secretaris dank weten: verwijst terug naar r. 835-839. |
|
855 |
daargesteld: tot stand gebracht. |
|
856 |
een ooijevaar op het dak: het volksgeloof beschouwde de ooievaar als een gelukbrenger, die de huizen waarop hij nestelde tegen natuurrampen beschermde. |
|
859 |
prikkelbaar: ontvankelijk voor indrukken. |
|
865 |
dat zwaard van Damocles: verwijzing naar de hoveling Damocles, die één dag koning mocht zijn; boven zijn troon was een puntig zwaard aan een dunne draad gehangen om hem te doordringen van de kwetsbaarheid van het geluk van een heerser. |
|
869-880 |
We were, fair queen,/Twelve lads...Boldly: not guilty: vrijwel letterlijk citaat uit het eerste bedrijf, tweede scène van The Winter's Tale (1610 of 1611) van Shakespeare. Het door Kneppelhout gecursiveerde ‘twelve’ (voor de leden van de ruw) kwam in de plaats van het oorspronkelijke ‘two’. (The Arden Edition, p. 9; Ophelderingen, 849) |
|
891 |
litterarische: literaire. |
|
|