Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
VI Het dispuut-collegie(aant.)Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen,
En waarom zou mij dan het leeren vervelen?
van alphen, Gedichten voor kinderen. | |
[pagina 381]
| |
- Vergun mij eene enkele vraag, vriend Klikspaan! - Gaarne, van Eider! - Werken de Studenten ook? - Hoe ondeugend! - Zij heeten toch Studenten naar het studeren dat zij doen, en... - En de uwe, wilt gij zeggen, zien wij altijd te feest, altijd boven hun theewater, altijd zwierende, sjouwende, soesende, joelende? Het is waar! Doch op den titel van ons boek staat: Studentenleven, en wij moesten bij voorkeur die oogenblikken waarnemen, die omstandigheden grijpen, wanneer en waarin het Muzenbroeisel als zoodanig het treffendst kan afgeschilderd worden en het eigenaardigst in het licht treedt. In later en bedaarder dagen, als wij onszelven betrappen mogten, arbeidende aan een deftig, geleerd en noodwendig latijnsch werk: de methodo studendi optimo, zal het ons gewis eene niet onaangename taak zijn, de verschillende, door der voorgeslachten wijsheid te boek gestelde en aangewezene hulpmiddelen, ter vergadering van kennis onder de hersenpan, waar zij door de menschelijke individualiteit, verstandelijk en vernuftelijk, tot rijpheid gebragt, ja, welligt ten eenenmale vervormd en op 's menschen ziel, bij elke op eene bijzondere wijze, geënt, met vruchten van een ongekenden geur getooid moet worden, - met elkander te vergelijken, te toetsen aan een ideaal en uit die allen het allerbeste, dat is het alleromslagtigste, te ziften en aan te bevelen. Dat zou een diepzinnig werk zijn, naar gij ziet, voor hetwelk stellig een gouden eerpenning zou zijn in te wisselen, menig Hoogleeraar van bewondering zou opgetogen staan en evenveel lauweren zouden zijn in te oogsten als het den vooruitgang der beschaving weinig voordeel zou aanbrengen. In ernst! de wijze hoe men eigenlijk knap wordt is niet aan vaste regels te onderwerpen. De werking van de vermogens der ziel is duizendvoudig. De strekking van den geest, de bevattelijkheid van den mensch, de hoedanigheden van het verstand, het geheugen, het fijne begrip, de vaardigheid waarmede de gedachte zich uit hare windselen los wart, de helderheid met welke zij zich mededeelt, wie zal hun omvang, wie hunne verhouding tot elkander, bij ieder redelijk wezen verschillend, bepalen? De een begraaft zich onder boeken en sluit zich op tusschen muren; de ander moet met een enkel octavo en zijne wakkere overwegingsgave naar het ruime veld. Deze versteekt zijne studieuren en verschuilt ze achter de vermaken der wereld; wie zal zeggen, - zal hij het zelf kunnen? - welke de oogenblikken zijns arbeids waren, en op welk eene onnaspeurbare wijze zoo vele daadzaken, zoo vele talen, zich in zijn hoofd op een gestapeld hebben, hoe hij geraakt is tot die gewigtige slotsommen? Let eens op dien jongeling daar! - Is hij ingedut en droomt hij? Stil! hij peinst. Daar zijn er, die uren lang onbewegelijk tegen een boomstam leunen, op eene zodenbank, tusschen het digte gebladerte, in afgetrokkene bespiegeling verloren, en wier plotseling verlichte geest reuzenschreden maakt | |
[pagina 382]
| |
in het gebied der wetenschap. Vraag den geschiedkundige hoe hij die groote geleerde, den denker hoe hij die beroemde wijsgeer geworden is; hij zal u wel is waar in zijne stille boekerij brengen, maar tevens spreken van eene geheime, onverklaarbare kracht, welke in hem lag, hem medesleepte, hem de oplossing van raadsels, voorwerpen dikwerf van de overpeinzing der helden van de wetenschap, onvoorzien ingaf, welke hem dreef langs ongebaande paden, naar onbezochte vlakten, hem boven zichzelven verhief; en zoo hij te gelijk een geloovig Christen is, zal hij, eere gevende wien eere toekomt, met den vinger dankbaar naar den hemel wijzen. Gij gevoelt het nu zeker duidelijk, van Eider! Hoe zou ik een studerende afschilderen? Ik beroep mij op Bilderdijks Wijsheidzoeker. Doch eenmaal kwam hij in de stad
Waar iemand bij zijn boeken zat,
En blad voor blad bekeek en keerde,
En deze zei men dat studeerde;
En daar er geen geluid bij was,
Begreep de boer niet dat hij las.
Wij zouden allen niet verder komen dan de boer: een man voor een boek! Het overige is een geheim tusschen hem en zijn geest, dat ondoorgrondelijke weefsel, hetwelk de Schepper aller dingen ons slechts schemerend te aanschouwen geeft en wij, nietige wormen, niet zullen wagen te ontleden! Maar ik wil u toch iets toonen. Wij kwamen van der Wouden daar tegen, die ons rakelings voorbij vloog als de wind en zich met eenige woorden van een troepje jongelui afmaakte, dat hem poogde mede te troonen. Herinnert gij u nog wat hij zeide? - Jongen, neen! ik heb mijn tijd al staan te verbiljarden in den Paauw en ten zes ure heb ik Dispuut! - en toen zij nog niet dadelijk loslieten: - Waarachtig! ik kan niet! 't is op mijne eigen kast... Ik ben Praeses!... Van avond bedank ik! Bonjour!... - En toen schoot hij door als een pijl. Ik breng u op zijn Dispuut-Collegie. Daar zijn Disputen bij de vleet aan de Leidsche Academie en voor alle Faculteiten: in de Juridische, Studiis sacrum en Cures; in de Philosophische, ad Majora; in de Medische, Erudiendo et Oblectando;53 - per angusta ad augusta is ad angusta - in de Theologische is er ook een; ja, zelfs is er een ten allen tijde bloeijend voor de Oostersche talen, Bereshith, voor de Hollandsche taal- en letterkunde, Belgicis Litteris sacrum en voor de Verloskunde, Lucina; - alle welke Disputen, zoo zij niet ontaarden door zorgeloosheid, onkunde, smakeloosheid of verkeerd opzet der Leden, ieder hunne bijzondere nuttigheid en kleur hebben. Dat hetwelk van der Wouden bij zich wacht, is een Litterarisch gezelschap. Zulk een, ten doel hebbende: Litterarum studia invicem promovenda atque excolenda, draagt wel de scherpste trekken van al hetgeen een Dispuut-Collegie kenmerkt. Daar vindt men de allerjongste Studenten, zij die nog leven in al de begoochelingen | |
[pagina 383]
| |
van hun stand; daar, vertegenwoordigers van iederen tot den oudsten Academischen leeftijd. Op dit onzijdig en voor ieder opengesteld veld der Letteren reiken alle Faculteiten elkander de hand en zit dikwerf de aan zijn Promotiedag grenzende Avuncul naast den onlangs ingelijfden Candidaat. De overige Dispuut-Collegies zijn even bedrijvige, doch meer stille en nederige oefeningsperken; sodalitia, waar meer bejaarde Studenten, tijdgenooten bovendien, zich ten zoeten arbeid rond het wasdoeken parallelogram scharen; de Litterarische daarentegen zijn levendiger, luidruchtiger, openbaarder vereenigingen - op wier tong zweven toch de namen van Inter nos Amicitia, Tandem fit Surculus Arbor,54 Litterarum Studio en Utile Dulci niet? - en schamen zich, na de afgeloopene Werkzaamheden, nooit een vurig en tintelend feest, waartoe de gewone heffing van het Souper, aan welke de jonge Socius zich gaarne onderwerpt, wanneer voor het eerste maal de Vergadering ten zijnent wordt gehouden, eene ongezochte aanleiding en gelegenheid aanbiedt. Zoo lang er ijver voor de zaak, lust in het werk, hart voor het Gezelschap en kundigheid bij de Leden aanwezig blijven, behoeft geen Dispuut ooit voor eenig verval te vreezen en kan het, nevens de andere inrigtingen van dezelfde soort, veilig zijn monopolie uitoefenen. Getuige Inter nos Amicitia en Studiis dat vijf en twintig, Bereshith dat twee en twintig, Tandem hetwelk dertig jaren telt, getuige vooral andere gezelschappen, die zich naast deze wilden verheffen en, hetzij in vergetelheid en duisternis bleven voortstrompelen, hetzij weldra, door den zamenloop velerlei, meestal uit eigen boezem voortgekomene omstandigheden, vervielen en na luttel tijds op de sjees of liever op de flesch geraakt, weder verdwenen, voor nog het geheele Studentencorps hun aanwezen vernomen had. Alleen zoodra in een Dispuut, hoe bloeijend dan ook, of flaauwheid of tweedragt sluipt, is het er mede gedaan. Een enkel slecht Lid is voldoende, gelijk eene rotte stee aan een appel, om het gansche gezelschap te verkankeren en in slechten reuk te brengen. Blootgesteld aan den driftigen stroom, welke de Academieburgers van hun oorsprong naar hun oceaan, van hunne inlijving naar hunne Promotie voert, is een Dispuut zijn ondergang nabij voor het zelf zulks vermoedt, en om het nog te redden worden - hoe dikwijls vruchteloos! - meer dan gewone veerkracht en liefde voor het Genootschap vereischt. Niet altijd echter zij de schuld van het verval eens Dispuuts aan de laauwheid van deszelfs Leden geweten; het noodlot speelt eene groote rol in derzelver levensloop en meer dan de zee zijn zij onderhevig aan ebbe en vloed. Zie van der Wouden eens! welk eene beweging hij maakt op zijne kamer en hoe Dien de meid - gelukkig de cubicula waar de juffrouw zelve de meid is! - zure gezigten trekt! Dan heeft hij dit vergeten, dan weder dat; naauwelijks is zij boven met het eene of zij moet weder de straat op voor het andere. Nu merkt hij dat er geen hout genoeg zal zijn, dan weder pleegt hij raad over den kolenbak. De strijkijzers, welke de natuur Dien onder aan de beenen heeft gebonden, zullen - zij voorziet het - niet veel rust gelaten worden en het eenige | |
[pagina 384]
| |
dat zij nog maar hoopt is bij een of anderen van de ‘lieve Heiren van Meheirs Dispuut’ een klein avontuurtje op te loopen, ter vergoeding voor de vrijaadje met den dragonder, die nu te vergeefs op het hoekje van de Breedestraat en Papengracht in de koude - wij zijn in December - staat te verkleumen. Reeds heeft de klok zes geslagen. Alles is gereed en van der Wouden wacht de leden met eene aangestokene Havannah; maar nog heeft de slordige Verloen, bij wien de vorige Vergadering gehouden was, den Lessenaar niet gezonden. Te midden van zijne overpeinzing over het zoogenaamde rotte Lid, valt Dien de deur open, welke, gelijk meer op Studentenkasten het geval is, niet opperbest sluit, met een vierkant werktuig voor haren buik, dat zij met een zwaren zucht, als van iemand die geheel buiten adem is, en met al hare meidenonhandigheid op hare lompe pooten nederzet, hetgeen haren luim niet verbetert, en mompelt op den gemelijksten toon: - alweer wat anders! - Geef hier! - zegt van der Wouden; - eindelijk! - en rigt den gebruineerden, met groen laken, inktwijn- en kaarsvetvlekken bekleeden Lessenaar aan het eind der uitgeschovene tafel op. Terwijl hij zich nog met deze belangrijke bezigheid onledig houdt, treedt de Ab-Actis binnen, met het Wetboek onder den arm, en werpt terstond een blik op de kist van het Gezelschap, ten einde zich van hare niet-afwezigheid te verzekeren. Spoedig volgen andere Leden. De schel gaat onophoudelijk, de trap is immer bezet. Het is maar luiden, klimmen, tikken, binnen roepen, al wat men hoort. Dien zet eindelijk voor haar gemak de voordeur maar aan een kier, dewijl hare luiheid gaarne het gansche menschdom, tot kiezentrekkers, schaggeraars, kinderen Abrahams met loterijbriefjes, schoensmeer en eksteroogenzalf toe, tot Leden verklaren zou van het Dispuut. Het speelt kwartier, van der Wouden neemt als Praeses plaats aan het hoofd van de lange tafel, tegenover den Lessenaar, met den Ab-Actis aan zijne regter en den Quaestor aan zijne linker, opent de Vergadering met een hamerslag, herinnert de Leden aan het Latijn spreken, zegt: - Tradantur opera! - onderzoekt in hoe ver deze in orde zijn, beboet - iets waartoe de Praeses en de Quaestor alleen het regt hebben - hen, wier werk ontbreken mogt of datgeen hetwelk of slordig geschreven of waarin een of ander tegen de wet mogt bevonden worden, en verzoekt den Ab-Actis de Notulen van de vorige Vergadering te lezen, over welke der Leden goedkeuring of aanmerkingen vervolgens worden ingewacht. Daar zitten zij nu allen bijeen, de tien achtbare Socii van het sedert zoo vele jaren bloeijende Dispuut-Collegie, mitsgaders, zich verschuilende achter het hooge gebouw van den eerwaardigen Lessenaar, een tweetal veelbelovende Candidaten, de zekere waarborg voor den voortdurenden roem van het Gezelschap. Hoe genoegelijk, in zulk een gezelligen kring, onder een afwisselenden arbeid, zoo geheel Muzenzonen waardig, uit te rusten van zoo vele meer vermoeijende en inspannende avonden en nachten, aan welken God dan ook gewijd! Er is iets vertrouwelijks, iets gemoedelijks, iets broederlijks, in dat onderling verkeer van de Leden van eenzelfde Dispuut; in dat onbekommerd en zonder den min- | |
[pagina 385]
| |
sten argwaan blootleggen van al de hoedanigheden onzer geestvermogens, van de zwakke plaatsen onzer kennis, van de geheimen onzer ontwikkeling, van het gebruik van onzen tijd; in dat beurtelings flaters durven begaan, ja! dat dom durven wezen tegenover elkander. En zou dan een Dispuut niet eene bron van vriendschap mogen heeten, alwaar men niet alleen, gelijk aan den feestdisch, elkanders hart en inborst kennen, maar bovendien elkanders kundigheden leert beoordeelen en wegen; alwaar men de schatkist zijner kennis, ledig of gevuld, voor elkander ontsluit; den overvloed van zijne wetenschap, den aard van zijn verstand, open legt en, steunende op wederkeerige bescheidenheid, gaarne, ieder op zijne beurt, al de windselen zijner eigenliefde gerustelijk wegwerpt? De volle tafel brengt niet weinig bij tot den aangenamen aanblik van de nette, helder verlichte Studentenkamer, in welke alles nu behoorlijk is in orde gebragt en uit den voet geruimd. Eene groote lamp, welke op het punt van doorsnijding der beide diagonalen en bij gevolg in het midden van de tafel geplaatst is, overheerscht al de onderhoorige smeer- of waskaarsen, die zich meer nabij het Bestuur en boven op den Lessenaar bevinden, terwijl de gloeijende schijf van de hulpzon - in het land der blinden is éénoog koning - zich vermetel tusschen de lichtstralen verheffende, welke van den spreker in het oog des Voorzitters en omgekeerd vallen, de een buiten gevaar stelt van door het gezigt van den anderen verschrikt of afgetrokken te zullen worden. Eene pijpenla met gouwenaars en dopjes gevuld, van welke laatsten den volgenden morgen, zelfs geen overblijfsel meer zal terug gevonden worden - pijpendoppen stelen is geene zonde - staat, met het tabakskistje, het komfoor en de cigaren, zedig achter den Lessenaar; een blad met wijn- en bierglazen wordt liefelijk beschenen door het licht, dat vonkelend tusschen het geslepen krystal speelt, terwijl wijnflesschen en waterkruiken, naijverigste mededingsters, dikwijls alhier genoopt tot eene gesuikerde omhelzing en strijdende verzwolgen, zich als vermanende torenspitsen uit de groene vlakte ten kamerbalken verheffen. Voeg hierbij de instrumenten van het Bestuur, de vellen wit papier, de schrijfbehoeften, den inktkoker, de langzaam zich uitbreidende wanorde, als die kelken gevuld en die flesschen en kruiken uit hare flank worden gerukt; voeg hierbij de menigvuldige plassen water en wijn en de gemorste asch, tusschen pennespleten in kruipende of zich oplossende in het gestorte vocht, en gij zult u ten duidelijkste kunnen overtuigen, dat niet altijd, volgens den dichter, un beau désordre een uitwerksel der kunst is. De Praeses beval, dat er Latijn zou worden gesproken, eene heerlijke bepaling der wet, niet daargesteld nogtans ter oefening, want ieder Student weet bij ondervinding hoe zeer weinigen er zijn, die vlug genoeg met het Latijn omspringen, om het gedurig op al de gevallen des dagelijkschen levens toe te passen en er zich vrij genoeg in bewegen om er, gelijk Professor Peerlkamp, in schaatsen te rijden, geweren af te schieten, telegrafen te laten werken, stoom- | |
[pagina 386]
| |
wegen te beschrijven, toeren mede te doen, der oude wereld onbekend; - daargesteld alleen om den mond te snoeren van de Leden en door de heeren tot zwijgen hen te gelijk tot oplettendheid te dwingen, zoodat de gewone gesprekken tot den zeer beperkten woordenschat van: - da mihi vinum, aquam, ignem, pipam, - en bij het vragen van gevoelens tot: - laudo, valde, magnopere laudo; improbo, valde, vehementer improbo, - bepaald worden. Hoe ongelukkig dat door eene zekere - hoe zal ik het noemen? - nalatigheid, toegefelijkheid van het Bestuur, stilzwijgend verlof gegeven wordt tot het ontduiken van die wet, zoodat het gebod om Latijn te spreken eigenlijk ontaardt in een verbod om zamenspraken aan te knoopen met luider stemme en de aandacht veeltijds, ten nadeele van al de aanwezigen en ter ontmoediging van den spreker zelven, op de hinderlijkste wijze door een aanhoudend en schuifelend prevelen wordt afgetrokken, hetwelk de Praeses, ter instandhouding van de bedoeling der wet en de ernstige stemming, gedurende de werkzaamheden onontbeerlijk, met al de strengheid der boeten behoorde te keer te gaan. Nadat de Quaestor zichzelven een lesje gegeven heeft in het uitspreken van getallen in het Latijn, reikt de Praeses een der Leden een der straks ter hand gestelde geschriften over, met de woorden: - Praelegas orationem Latinam! Waarop de Orator oprijst, zich voor den Lessenaar plaatst en over een onderwerp, uit de oude geschiedenis of de geschiedenis der oude letterkunde of wijsbegeerte, zijne toehoorders gedurende een half uur tijds bezig houdt. Intusschen gaat de deur zachtkens open en, zonder dat de redenaar ophoudt of de orde eenigermate gestoord wordt, treedt een jongeling binnen, wien een zetel bereid wordt tusschen den Praeses en den Ab-Actis. Het is een zoogenaamde Avondkul, waarschijnlijk aldus geheeten naar het uur, waarop deze schuwe soort van torren gemeenlijk uitvliegt. Hij staat op zijne Promotie, en daar in langen tijd geen Latijn over zijne lippen heeft gevloeid, komt hij voorzigtigheidshalve nog eens vooraf op zijn geliefd voormalig Dispuut opponeren. Gelukkige dagen, toen hij nog in zijne eerste vlugt als kappelletje rondfladderde! moeijelijke dagen, toen hij, als eene pop in haar weefsel, zich weken lang tot het Examen in zijne cel opsloot! en nu!... Kever! leg uw Promotieëi, de zwierige lijkkoets wacht! Heeft reeds, terwijl de Leden binnen traden en de Vergadering nog niet geopend was, de poortklok haar onaangenaam en hinderlijk bombam doen hooren, thans, een uur later, wacht den Muzenzoon, op de Breedestraat woonachtig, maar voornamelijk hem, die in eene aldaar gelegene woning juist zijne Oratio Latina voordraagt, bij winterdag eene nog droeviger plagernij. De taptoe nadert en, helaas! te gelijk, in het vuur zijner rede, eene beschouwing, allernoodzakelijkst ten goeden verstande van het volgende; en, helaas! te gelijk de verklaring eener hoogst moeijelijke plaats, door middel eener gissing, waarop de redenaar met regt meent trotsch te mogen wezen. Maar de taptoe is een | |
[pagina 387]
| |
romantiek, die de klassieke taal wel zal weten te overtrommelen, en steeds heviger en onverbiddelijker naderen de kalfsveltoonen met het begeleidend klompengetrappel der straatjongens en het geschater der straatsletten. De redenaar houdt zich goed en verheft zijne stem. De taptoe niet minder. De leliën van des sprekers wangen gaan tot maand- weldra tot pionierozen over; de taptoe overwint, haalt - de barbaarsche! - de lagchers over naar hare zijde, en terwijl alleen de beweging van des sprekers lippen aanduidt dat hij voortspreekt, de toehoorders eene gaping van meer dan vijf minuten in de Oratio Latina gevoelen en de Cicero, even gevoelig als onze Lamartine op den teederen likdoren zijner eigenliefde getrapt, zichzelven, naar het Grieksche vers, honderd tongen en honderd longen toewenscht, is het met hem als met den man, oud en sat van dagen, van wien in het Boek Anonymi genaamt Deutero jubilon geschreven staat: ende men segt dat deze man gesproken heeft doch wij en hebben hetselve niet gehoord. Daarna komt de Beoordeeling van de Oratio Latina op de vorige Vergadering gehouden, gemeenlijk een kort en niet veel beteekenend, weinig opgemerkt voorbijgaand stukje. Maar dan! Verbeeld u! - wij durven het naauwelijks fluisteren, uit vrees voor wraakneming van wege de Hooggeleerden jegens de jongere Leden, die nog over hun Propaedeutisch Examen zuchten; - vervolgens geven de Leden zichzelven het vermaak van eene naäping der Litterarische Collegies. Een der Socii, - aldus drukt de wet de Werkzaamheid uit - interrogat de scriptore. Stel u een Collegie van Professor Bake voor, maar gehouden door een der collegiepligtigen zelven, terwijl de Hoogleeraar zich misschien wel onder het gros der Studenten verborgen houdt en zich aan de ondervraging van zijn leerling gaarne onderwerpt, doch tevens, gelijk de overige jonge lieden, het regt heeft tot den ondervrager op zijne beurt ook vragen te rigten, die dezen wel eens in het naauw konden brengen. Het is Collegietje spelen, doch waar de Professor wel eens minder knap is dan zijne Respondenten en ik wel zou willen wedden, dat dikwijls recte gezegd wordt als het mis is en ita om er af te zijn. Het is Collegietje spelen, waar al de gebreken der Propaedeutische Lessen, van den kant des Hoogleeraars zoowel als van dien der Studenten, gelijk bij iedere navolging van wat dan ook geschiedt, vergroot uitkomen en zoo ver worden gedreven en volgens de natuur nagemaakt, dat ook zelfs hier - o schande! - de Latijnsche vertaling wordt medegebragt en opengeslagen ligt naast het oorspronkelijke Grieksch. Dat men zich voor zijn Hoogleeraar niet schaamt, het zij zoo, maar hoe is het mogelijk dat men niet bloost voor zijne vrienden? De gewigtigste, de plegtigste, de waarlijk nuttige Werkzaamheid, die als het ware het groote middenpunt van den arbeid uitmaakt en om welke, als om eene zon, de voorafgaande Latijnsche en volgende Hollandsche Werkzaamheden, als zoo vele planeten, wentelen, is het met ouderwetsche formulen omheinde Verdedigen der Stellingen of, om het kunstwoord te gebruiken: thesium | |
[pagina 388]
| |
defensio et expositio. Oefening in het Latijn spreken, den omgang met die taal niet te ontwennen, de copia verborum niet te verliezen, ziedaar het groote doel. Het komt hier alleen op spreken aan, op voortspreken, op doorspreken, op het gebruiken van woorden, het bouwen van zinnen, op vlugheid, op vaardigheid, op met de tong bij de hand zijn, en de wet met hare dreigende zweep drijft Defendens en Opponens voort: thesis in qua defendenda aliquis causa cadit, in tabellis asterisco notari debet: hoc autem obtinet quando defendens dubia non solvens silet, dat den eerste - si concedit vel silet antequam tempus praeterierit censetur non opposuisse, dat den anderen geldt. Van daar dat ook minder op de gehalte der aangevoerde gronden gelet wordt en het genoeg is dat men voortprate. Zoo men ook de gedurende iedere Vergadering verdedigde Stellingen nagaat, ziet men terstond, hoezeer door dezer aard tot het gezegde doel wordt bijgedragen. Het is waar, de mensch, die in alles verdeeling brengt en zoekt en, als van Adams bloed, voor alles namen uitvindt, heeft de Stellingen, volgens hare natuur, in gewone en zoogenaamde lultheses verdeeld; doch, zoo men zich met de boeken in de hand van den stand der zaken poogt te overtuigen, is niets ligter dan tot het besluit te geraken, dat meest allen mogen gerekend worden tot het gebied der laatsten te behooren, en zoo er al eens eene van een degelijker inhoud, wezenlijker belangrijkheid of meer critische scherpzinnigheid, onder loopt, deze geacht mag worden als een beentje om te kluiven voor den Opponens ex ordine, zoo hij tanden in den bek heeft. Wie zal ons zeggen hoe dikwijls, en zonder dat het pleit beslecht werd, er reeds aan de Leidsche Academie is geredetwist of het bewind van Augustus en Pericles hun vaderland voor- of nadeel hebbe aangebragt; of de uitvinding van de drukkunst eene weldaad of een onheil voor het menschdom zij te noemen; wie meer gevoel, wie meer genie had Homerus of Virgilius, en welk stuk van een schrijver voor zijn meesterstuk te houden zij? Hoevele malen is er niet geijverd voor en tegen Hannibal, voor en tegen Alcibiades, op het punt van de doodstraf, op dat van Patriciërs en Plebejers! Hoevele woorden zijn er niet den nek gebroken om het eens voor altijd uit te maken of nu wezenlijk Constantijn en Lodewijk xiv den naam van groot eigenlijk wel verdienden; of Caesar regt- of onregtvaardiglijk is omgebragt en of zijn dood werkelijk eene dienst of het tegendeel aan den staat bewezen was; wie grooter was Philippus van Macedonië of zijn zoon Alexander, en of de eerste, tweede, derde of vijf en twintigste Punische oorlog billijkerwijze of niet door de Romeinen zij ondernomen! Adhuc sub judice lis est. En dit is ook goed en behoort zoo en daarop wordt het ook door beide schermutselaars, Defendens en Opponens, aangelegd. Het zou welligt niet zonder een boek, uitvoeriger dan dat van den Kapitein de Bast over de schermkunst, afloopen, zoo wij in eene fijne beschouwing wilden treden en eene spitsvindige ontleding ondernemen van de verschillende wijzen van uitvallen en afslaan met de tong, daar het juist de kunst is het tot geen bloedvergieten, veel minder tot een thesisslag te laten komen; zoo wij schetsen wilden hoe onhandig meestal de | |
[pagina 389]
| |
Defendens pareert, hoe onhandig op zijne beurt de Opponens zich van zijn argument afmaakt, het eerste het beste dat hem in het oog valt opraapt en zijne partij - oneerlijke strijd! - voor de voeten werpt; hoe algemeen en arm de bewoordingen zijn waarin men zijne gedachte opsluit; hoe menigmaal men dezelfde phrase telkens op hare hielen regts omkeer laat maken en haar, bereidwilliger dan juffrouw Ruffa, weder en nogmaals weder ten tooneele roept; welke listen men aanwendt om het tot de zeven minuten te brengen; hoe men zich met opzet verspreekt en de redenering somwijlen, bij gebreke van stof, doet ontaarden in een zinledig geklap; eindelijk, hoe schrander de Defendens zijne Stellingen steeds van de voor hem veiligste en minst bezwaarlijk te verdedigen zijde vertoont, getuigen de twee volgende, met welke, al mogen er geene axiomata verdedigd worden, de eerstkomende volmondig zal instemmen en welke de Opponenten verleiden tot het verdraaijen der waarheid en het spreken tegen het gezond verstand: Graecarum litterarum studium sine magno artium, disciplinarum, litterarumque incommodo negligi non potest. benevens eene menigte andere, al te vermoeijend om op te tellen. Doch wij hebben te veel eerbied voor het lofwaardig oogmerk der instelling, wij zijn te zeer overtuigd, dat de Werkzaamheid niet anders kan uitvallen, ja, zelfs aldus uitvallen moet, dan dat wij met eene bijtende spotternij deze nuttige genoegelijkheden eene wonde zouden toebrengen, welke ons naderhand zeker berouwen zou dat wij gestoken hadden. En daarom, heeren Studenten! spreekt Latijn, Latijn door dik en dun, links en regts, zuiver of gebroken, maar handhaaft het, spreekt het, durft het spreken, het zal u ontwijfelbaar ten voordeele zijn! Het luidruchtig en ingespannen verdedigen der Stellingen, het vervolgens voorlezen van de betoogen der waarheid van dezelve, expositiones geheeten, duurde langer dan een uur. De Leden zijn vermoeid en van der Wouden commandeert rust. - Instituo intercapedinem pro triginta minutis. Nu vliegen allen op, zeggen het stikkend en stinkend benaauwde, meestal voor zoo vele personen te bekrompen vertrek vaarwel, waar men elkander van wege den tabakswalm naauwelijks meer kan onderscheiden en rukken de straat op. Deze vergallopeert zich in den gang aan de dikke Dien, die de juffrouw te hulp kermt, gene gilt zijn geluk in wildzang uit door de stad. Het eene troepje laat zich eens doorwaaijen op een kuijer langs de grachten, een tweede holt naar de Kroeg en bezwijkt voor de verlokselen der biljardtafel, een derde slaat eene steeg, loopt eene haven in, aan welker mond reeds het niet zelden heviger pleegt te stormen dan op het ruime sop. Een half uur later hervindt men elkander weder in het straks verlatene vertrek en bespeurt dat het gezelschap met ettelijke Avunculs vermeerderd is, van welke later nog een paar, benevens een | |
[pagina 390]
| |
paar gasten, convivae, zullen binnen treden, van een van welke de gastheer juist - o, die poëtenclub! - volgend opgewonden briefje ontvangt: Oui, volontiers j'accepte, et vers la dixième heure
Je serai gai convive en ta haute demeure;
Vive alors le bon vin et le rire! Pour moi,
Je suis et je serai toujours et tout à toi,
willem Ondertusschen hebben de vensters eene wijl opengestaan, de kamer is weder zuiver en koel geworden, men kan zich op nieuw met lust aan het stoken en smoken begeven en zich vleijen in een ommezien denzelfden onuitstaanbaren sirocco-dampkring van zoo even, zeevlam of heibrand, te zien teruggekeerd, in welken de disputerende jeugd zich in een alles overtreffenden trap schijnt te behagen. Weder slaat de hamer, weder nemen Leden en Avunculs plaats, weder wordt de Vergadering geopend en thans verlof gegeven tot het spreken van de moedertaal, waarop de Oratio Belgica aanvangt. Men pleegt deze Hollandsche Redevoering van dorheid, van zekere alledaagschheid te beschuldigen, van slechts zeldzaam de verdienste van eenige oorspronkelijkheid te bezitten en meestal uit verschillende bronnen vrij slaafsch te zijn zamengeraapt, alle vlekken, welke evenzeer op de Latijnsche kleven, doch in deze minder aanstootelijk gevonden worden, omdat het algemeen aangenomen is, dat elk onderwerp, hoe onbeduidend ook, onafhankelijk van de behandeling, door de geleerde taal beveiligd en als het ware geheiligd wordt. Wat mij betreft, zoo het stuk in een vloeijenden, zuiveren, gezonden stijl is opgesteld, zie ik volstrekt geene reden het niet voldoende te vinden en er niet mede te vrede te zijn. In een Dispuut-Collegie is het voornamelijk om de wetenschap, minder om de kunst; voornamelijk om daadzaken, minder om beschouwingen; voornamelijk om den inhoud, minder om den vorm te doen. Deze laatsten zijn van een bijkomend belang, het eerste behoort onvoorwaardelijk op den voorgrond te worden gehouden, en zoo lang de Redenaar iets bij uwe kennis weet te voegen en u leert wat u onbekend was, verdient hij deswegens geprezen te worden. Meer moogt, meer kunt gij niet eischen. Het overige is toegift. Bovendien valt de nasporing van daadzaken meer onder het bereik van ieders vermogens, terwijl, zoo gij bereidwilliger aan kunst, aan Rhetorica, aan gedachtenvlugt toegaaft, gij gevaar zoudt loopen van het Gezelschap gedrogten en belagchelijkheden te hooren opdisschen, welke hetzelve niet dan tot de grootste schade strekken zouden, door die Leden, die, van het dwaalspoor teruggekomen, degelijke en fiksch doorwerkte wetenschappelijke stukken zouden leveren. Hij, die de kunst in zich heeft, zal het niet mogelijk zijn haar in zijn boezem op te sluiten; hij wiens stijl door oefening, gemakkelijker, aangenamer, bloemrijker, krachtiger wordt; hij wiens | |
[pagina 391]
| |
denkvermogen zich door jaren, studiën, wederkeerige wrijving ontwikkelt, zal niet kunnen verhinderen, want die hoedanigheden weven zich vast door het gansche zedelijke en wetenschappelijke bestaan des menschen, zijne makkers en medeleden, al ware 't ondanks zichzelven, deelgenooten van zijne vorderingen te maken. Maar dwingt niets, houdt u vast aan uw plegtanker, hetwelk de wetenschap is, aan haar, welke uw voorname doel moet blijven, en verheugt u zoo dikwijls zij u in behagelijke vormen of van hooger standpunt dan uwe eischen en uwe jaren veroorloven, komt toegevloeid. De Beoordeeling van de Hollandsche Redevoering gehouden op de vorige Vergadering ontbreekt. Hoe kan het anders? Het was de beurt van den luijen, slordigen Verloen haar te maken. Verloen was een van die Leden, die, gelijk men zegt, ‘goed voor de kas’ zijn; een van die sloffe, onverschillige wezens, van welke een enkel paar genoegzaam is, om het beste Dispuut binnen een enkel Academiejaar te gronde te rigten; die, veel liever boete betalende, zelden of nooit eene Werkzaamheid vervullen, den arbeid der Leden meestal min of meer uit de hoogte beoordeelen, en, om zich uit de valsche stelling, waarin zij zich tegenover de anderen geplaatst hebben, te redden, den toon aannemen, als of het hun eigenlijk niet der moeite waard is iets voor het Dispuut uit te voeren. Bij diezelfde soort van eigenwaan, eene gewoonte geworden, ten einde, gelijk wij aanmerkten, aan zijne ingeboren vadsigheid en nalatigheid een glimp te geven, voegde zich nog bij Verloen natuurlijke domheid en eene zoo bekrompen zedelijke kortzigtigheid, dat het hem nooit was vergund geweest flaauwtjes zelfs op te merken, hetgeen buiten het bereik lag van zijn verstand en begrip, weshalve hij terstond de troostrijke gevolgtrekking had opgemaakt, dat hij alles reeds beet had. Zoo was het bij voorbeeld met het Latijn, waarin hij zich een Phenix waande en dat hij dan ook wel vlug sprak, doch onverstaanbaar slecht, met vertrapping van de eenvoudigste regels der taal en bij elke gelegenheid, te pas of te onpas, wanneer het hem maar in het hoofd kwam, te midden van het onbedwongenste geschater, hetwelk hij, als ver boven de anderen verheven, altijd met een verachtelijk stilzwijgen had beantwoord, doch hem de vorige keer toch derwijze het zuur scheen te hebben gegeven, dat hij in het naar huis gaan aan een der vrienden vooraf reeds het belangrijke nieuws had bekend gemaakt, dat hij op de eerstvolgende Vergadering, gewis tot aller niet geringe vreugd, van zins was te bedanken. Zoo jammer, zoo gevaarlijk is het, slechte Leden in een Dispuut-Gezelschap toe te laten! Want het zal wel niet noodig wezen te verzekeren dat Verloen reeds gedurende zijn Candidaatschap levendige bewijzen van onkunde en slecht humeur had gegeven. Doch men had hem uit medelijden - voornamelijk om den wil van die hem had voorgesteld - niet durven deballotteren en ook omdat het daarbij niet is tegen te spreken dat het wegzenden van een Candidaat altijd eene hoogst moeijelijke zaak blijft. Vooreerst is het voor een Student eene onvergetelijke snee door het gezigt, en ten tweede kan deze bij een jong Student ligt | |
[pagina 392]
| |
een lidteeken achter laten, dat op zijne volgende Academische loopbaan een allerongunstigsten invloed heeft. Daarom drage men zoo veel mogelijk zorg geene slechte Candidaten aan te nemen, zij men omzigtig en behoedzaam want, nog eens! een enkel verkeerd Lid is genoegzaam om een kwaden geest in een Dispuut-Collegie te brengen. Men gaat over tot het Declameren, hetgeen men gelieve te vertalen door: voor de vuist spreken, en dat wel over de wonderlijkste en vreemdsoortigste onderwerpen: over Vieuxtemps, over de Aegyptische Pyramiden, over het verband tusschen vergeven (ignoscere) en vergeven (venenare), over Andersen, over den geest van het tijdschrift: de Recensent, over Koning Willem ii, over het landschap Champagne, over de Kunst- meer algemeen onder den naam van Kul-Kronijk bekend, over de vraag, of het Belgische bestuur zich ook van sommigen bediend kan hebben, om, onder den schijn van complot, den generaal van der Smissen tot deszelfs zijde over te halen, over de schroef van Archimedes, over het standbeeld van Rembrandt, enz. enz. enz. Indien de tijd aan elke Declamatie te besteden langer wezen kon, zoo ware het misschien niet onmogelijk, dat er nuttigheid uit deze Werkzaamheid te trekken ware; nu zijn het slechts heen en weder slingerende woorden, die, zoodra zij eenigen steun in de gedachte beginnen te krijgen en hoorbaar naar een zeker vast punt te streven, door den Voorzitter met den hamer afgebroken worden. Dat is waarlijk jammer! Doch men mag er, en met reden, aan twijfelen of dergelijke arbeid eigenlijk wel in een gezelschap als hetwelk wij schilderen te huis behoort. De Improvisatie is eene te moeijelijke kunst, om, wanneer ieders aandacht reeds door het aanhooren van eene lange reeks van stukken is afgemat, er op eene even vervelende als vermoeijende wijze de Vergadering mede te rekken. Niemand meer heeft lust tot luisteren, weinigen tot arbeiden, en zoo men welstaanshalve declameert, is het alleen om zijn goeden wil te toonen en de boete uit te halen, welke Verloen, die het toch, gelijk hij zegt, niet om het geld behoeft te laten, altijd gaarne betaalt. Zoodat men, naar mijn inzien, wel zou doen het Declameren af te schaffen en door iets anders te vervangen, zich overtuigd houdende, dat, wil men er werkelijk eenige vrucht van trekken, men zich met een geheel afzonderlijk beleid op de Improvisatie dient toe te leggen, onder de bepaalde rigting van een Piet in het vak. De Praeses. - Heeft een der Leden ook iets voor te stellen tot groei en bloei van het Collegium? Verloen opstaande met een leeg glas in de hand en een zuur, hoewel eenigzins verlegen, gezigt. - Ja, Praeses! Tempus quae aderam in hanc sodalitium me jubet abeundum; habeo paucae verbae en valedico. Men kan zich het uitbundig geschater begrijpen bij den mallen inval van met een leeg glas in de hand en in het Latijn te bedanken voor zijn Lidmaatschap. De kerel werd voor het laatst nog eens razend gemaakt en zijne poging tot bluf mislukte op de volkomenste wijs. | |
[pagina 393]
| |
- Mijnheer Verloen, hernam de Praeses, met eene spotachtige bedaardheid, gij zult mij wel niet kwalijk gelieven te nemen, dat ik uwe sierlijke Latijnsche aanspraak maar in de moedertaal beantwoord. Het spijt natuurlijk al de Leden, dat gij reeds zoo spoedig het Collegium verlaat, gelijk ik uit uwe woorden moet opmaken, zonder eens den tijd af te wachten dat gij het Avunculaat, zoo niet eischen, ten minste vragen kunt. Maar wij zouden ongaarne iemand in ons midden terughouden, die niet langer Lid van onze Vereeniging wenscht te zijn. Heeft iemand ook nog iets voor te stellen? vaart van der Wouden in éénen adem voort, uit vrees dat Verloen, of zoo als men hem den verderen avond bleef noemen, Valedico, zich nog mogt bedenken. - Niemand? Dan heb ik een treurigen pligt te vervullen, mijne Heeren! Sedert bijna vier jaren ben ik Lid van dit Dispuut en ieder uwer weet, hoezeer ik mij aan hetzelve verbonden gevoel. Doch zoo wel als van komen, is er een tijd van gaan, en deze is thans voor mij aangebroken. Ik wil nog binnen dit Academiejaar mijn Doctoraal doen en ben van plan mijne Dissertatie t'huis te schrijven, zoodat ik het al te druk krijg om mijne Werkzaamheden en mijne waardigheid met de vereischte zorgvuldigheid waar te nemen. Ik leg derhalve heden avond met mijn Praesidiaat ook mijn Lidmaatschap neder en beveel mij in het vriendschappelijk aandenken der Leden. Houdt u verzekerd, dat de avonden, in dezen kring doorgebragt, onder de aangenaamste van mijn Academie-leven behooren en dat het mij altijd een waar genoegen zal zijn, om, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, als Avuncul de Vergaderingen bij te wonen. - Ben je zot, mannetje? dat gaat zóó niet! Denk je daar zoo gemakkelijk af te komen? Toe, gaauw! als er toch niet aan te doen is, bedank dan ten minste in verzen! Die inval vindt weerklank en het is als uit éénen mond: - in verzen! in verzen! Men zou zich evenwel vergissen, zoo men meende, dat deze grap een blijk was van de geringe achting, welke men van der Wouden toedroeg, of van onverschilligheid, omtrent het vertrek van den Praeses, en er zoo wat van voor het lapje houden onder liep. Integendeel, niemand, die meer algemeen in het Dispuut bemind was, en geen, die, wegens al hetgeen hij voor hetzelve had verrigt, op die liefde meer regt had. Doch het vaarwel van den waarden Voorzitter kwam in geenen deele onverwacht; reeds meermalen had van der Wouden verklaard het Gezelschap te willen verlaten, doch was telkens, door het gesmeek der Leden, die in hem, een knappen kop, een vlijtigen werker, een hartelijken broeder, een pleizierigen babbelaar, en een bij uitstek geschikten, ijverigen, naauwlettenden Voorzitter vreesden te verliezen, van zijn voornemen terug gehouden, tot dat het eindelijk onmogelijk bleek hem tot langer uitstel te bewegen en hij, voor veertien dagen, na den afloop der laatste Vergadering, aan de Leden, ten stelligste had te kennen gegeven, dat hij op de volgende, de laat- | |
[pagina 394]
| |
ste voor de Kersvacantie, bij gelegenheid van de herkiezing van 't Bestuur, van het Dispuut afscheid dacht te nemen. Maar van der Wouden meende het met allen zoo goed en nam van zijne vrienden zoo heel weinig kwalijk, en daarom was het, dat men hem, in deze treurige oogenblikken, zoo heftig en koddig bij zijn zwak van - men is zeker zijne liedjes op het punch-brûlé-feest van Flanor niet vergeten - Student-Autheur aan durfde tasten. - Ja, van der Wouden, je moet er aan! Daar is geen bidden voor, lieveling! Een vers, een vers! het is voor 't laatst! - Kom aan dan! zei de goede kerel opstaande, met een glimlach, maar dan moet ik eerst eens op mijne achterkamer. En meteen reikte hij zijn hamer over aan het oudste Lid. - Eene rare manier van zich op te winden! Daar was van der Wouden al terug, en met den nachtspiegel in de hoogte. - Het ding is zoo bliksems vol; gaat eens even uit den weg! Kort na de hospita, was ook de luije Dien naar bed getogen, zoodat er aan geene bediening meer te denken viel. Den boordevollen pot op de binnenplaats uit te werpen zou van der Wouden voor honderd gulden niet geraden zijn geweest, zoo hij zijne vrede lief had, waarom hij de Virgilius, wegens de bekrompenheid van de kamer, op dit oogenblik met een achttiental menschen gevuld, boven de hoofden der Leden overdragende, onder de vermaning van: - stoot niet! - het venster bereikte, het opende, en op deze wijze den inhoud op de straat en ten deele op de stoep, naar beneden kletste. Na zich nogmaals verwijderd te hebben, komt hij spoedig terug en improviseert de volgende dichtregels, welke door allen met warme en dankbare toejuiching ontvangen worden. Mij hebben boven 't hoofd vier zonnen reeds gedraaid,
Sints ik als Candidaat hier 't eerst werd voorgedragen;
'k Heb lang de Kas bewaard, den Hamer zelfs gezwaaid,
En kwam van avond hier om mijn ontslag te vragen.
Maar niemand, die zijn baan niet gansch ten einde liep,
Heeft ooit met eenig regt nog van geluk gesproken:
De zangdrift, die zoo lang in 't hart der Leden sliep,
Is eindlijk, mij ten vloek, op heden losgebroken.
In 't Neerduitsch en 't Latijn heb ik hier vaak geöreerd,
Veel Schrijvers hier verklaard en veel gedefendeerd;
Ik heb in dit Dispuut, zoo nuchteren als dronken,
Veel toasten ingesteld, veel bekers ingeschonken;
Maar ben 'k dien langen weg in proza doorgegaan,
Helaas! de laatste stap moet thans op rijm gedaan.
Doch neen! gij eischt het niet, gij kunt het niet verlangen,
Dat ik 't gevoel, dat 'k naauw in woorden op kan vangen,
En mij de borst beklemt, nu ik deez' kring verlaat,
Ik dat nog binden zal aan vorm van rijm en maat.
| |
[pagina 395]
| |
Valt reeds het afscheid zuur, o! spaart mij verder lijden!
Ontslaat mij van den pligt om zingende te scheiden!
En gunt mij, dat ik hier een eind make aan mijn zang,
En mijn verroeste lier weer aan de wilgen hang!Ga naar voetnoot1
Terstond wordt met algemeene stemmen de Ab-Actis tot van der Woudens opvolger benoemd, die hem vervolgens met deze woorden aanspreekt: - Geachte Praeses, hoezeer het ons leed doet, dat gij uw voornemen om het Dispuut te verlaten niet langer hebt kunnen uitstellen, willen wij evenwel in dat voornemen berusten en u welmeenend dankzeggen, voor al hetgeen gij voor het Dispuut hebt gedaan, zoo door uwen ijver in het vervullen der Werkzaamheden, als door de behartiging van de belangen en den bloei van het Gezelschap. Wij bevelen ons ook van onze zijde in uwe vriendschap, waarop wij den grootsten prijs stellen, en het zal ons aangenaam zijn u zoo dikwijls mogelijk, krachtens uw Avunculaat, waartoe gij een dubbel regt hebt en waarvan het Diploma u ten spoedigste zal uitgereikt worden, aan onze Vergaderingen te zien deelnemen. Toen werd er geklonken en, in navolging van een paar opgewonden Heertjes, een algemeen: - van der Wouden sanitas - aangeheven, hetwelk de gemoederen tot de heldere bewustheid bragt van den pleizierigen luim, waarin zij zich zelven betrapten. Nu rees de nieuwe Praeses ten tweeden male op en zeide: - Mijne Heeren, ik bedank u voor de eer mij te beurt gevallen, door mij tot uwen Praeses te benoemen; ik zal mijn best doen mij die betrekking waardig te maken, en al mijne pogingen doen strekken om u het verlies van den Heer van der Wouden zoo weinig mogelijk te doen gevoelen. Toen ging men over tot het kiezen van een nieuwen Ab-Actis, waartoe - alles volgens den geregelden, in de groote maatschappij dikwijls maar al te ongelukkig geregelden loop van zaken - de Quaestor, toen tot het kiezen van een nieuwen Quaestor, waartoe de oudste Socius verkozen werd, die beide, even als de Voorzitter, in de meest gepaste en meest welsprekende bewoordingen, dezelfde omtrent waarin zich de Praeses had uitgedrukt, voor de eer hun betoond, der Vergadering hunne dankbaarheid te kennen gaven. Alleen de nieuwe Quaestor sprak herhaaldelijk van het vertrouwen in hem gesteld, hetgeen eene allezins doeltreffende en niet ongeurige wending in zijne rede te weeg bragt. Of bij al deze aandoenlijke, doch wel eenigzins landziekige plegtigheden, het glaasjes drinken en lijntjes trekken ijverig werd voortgezet, laat zich denken. Het rumoer en de levendigheid der heeren Leden, staken dan ook meer, dan gewoonlijk gedurende den loop der Vergadering het geval was, op. Met een stevigen hamerslag gebood van der Wouden stilte en, zijne stem ver- | |
[pagina 396]
| |
heffende, noodigde hij het Lagerhuis, te weten dat der twee Candidaten, die nog zaten te kijken als katten in een vreemd pakhuis, om zich eens even in zijne ijskoude achterkamer te gaan opfrisschen. Het Lagerhuis, dat wist hoe laat het was, sneed zonder eenige aanmerking de deur uit, waarna er eene bij uitstek belangrijke overweging tusschen de Leden plaats greep. Het gold de toekomst van het Gezelschap. Zouden de twee jeugdige Studentjes tot Leden gemaakt of wel, te ligt bevonden, worden afgewezen? - Laat de jongens maar weer binnen komen; 't is zoo bliksems koud daar bij je achter! - Niemand dus er tegen? - Tik! zegt de hamer. - De Heeren van Gaag en Vlieger zijn derhalve aangenomen tot Leden van het Collegium. - Tot dengeen die vlak bij de deur zit. - Roep ze maar weer binnen! - Hei! jullie! gaauw! De toer is gelukt, vat je? En het Lagerhuis nam weder even stemmig en stilzwijgend als te voren deszelfs zitplaatsen in, onder den Lessenaar. Nu verdiept het Bestuur zich in de meest vervelende en langwijlige doch noodzakelijke finantieele en huishoudelijke beslommeringen en maakt zich het verdere gedeelte des Collegiums deze drukten ten nutte, om hare geestdrift over een en ander in herhaalde libatiën lucht te geven, welke de tongen derwijze ontboeijen, dat het Bestuur onophoudelijk afgetrokken wordt en de Praeses, hoezeer te vergeefs, telkens met klem van stem en kracht van hamer het silentium moet imponeren. Zoo is er onder anderen eene verwarring in den Rooster der Werkzaamheden voor de volgende keer. In het gedruisch om hen heen kunnen Praeses en Ab-Actis elkander niet meer verstaan. Het hoofd loopt hun om. De Avunculs en Convivae, wie dit alles weinig scheelen kan, ontzien zich niet den toon te geven. - Mijne Heeren, weest dan toch stil! Maar jawel! - Ik beboet jullie allemaal! Een oogenblik later is het weder hetzelfde. - Ik zal mij - met den hamer op de tafel ranselende - voor het laatst nog eens doen gelden. Gelukkig geraakt men eindelijk aan het inzamelen van Boeten en Contributiën, in welke ieder Lid op zijne beurt eenig belang heeft, en waardoor het getier wordt gebroken. De Quaestor. - Verloen! Vijf gulden. - Ben je bebliksemd! - Wil je 't gespecifieerd? - Natuurlijk. - Van de vorige Vergadering: - te laat gekomen, tien cent; de oratio Latina gemist, twee gulden; een boek uit de theca twee conciones langer dan toegestaan was gehouden, zestig cent; gevlakt terug gezonden, vijftig cent; omdat je toen | |
[pagina 397]
| |
geen geld bij je had, dertig cent; - van daag de Recensio Belgica gemist, een gulden; niet gedeclameerd, vijftig cent; te zamen vijf gulden. Gemeesmuil. Verloen betaalt, zonder iets verder in het midden te brengen. Wederom verheffen zich de gesprekken en het geginnegap, want Quaestor en Praeses zitten nu de duiten na te tellen, en weten niet, hoe zij het eens zullen worden over het bedrag en hunne boeken in het gelijk zullen krijgen. Telkens, als zij meenen gereed te zijn, regent het donaties van de Avondkullen midden in de som. De Praeses heeft geen magt of lust meer om de orde te handhaven, en niemand zou de Vergadering niet voor afgeloopen en gesloten houden. Eindelijk zijn de zaken aan kant, wordt het geld behoorlijk bezorgd, haalt het Bestuur weder adem, en - met een gelaat, waar de glans des genoegens als een blozende dageraad eensklaps over opgaat, staat de Ab-Actis op, en zie! door zijne hand staan daar de drie pocula: het poculum maximum, het poculum minus, het poculum parvum - het is ook de laatste Vergadering van het jaar en er is veel heilrijks en gewigtigs voorgevallen - voor den Praeses op de tafel, hetgeen echter een Lid van Tandem niet weerhouden zou, bij eene zoodanige weelde van drinkbekers op Inter Nos, Inter Nos Amicitia voor Inter Nos Ebrietas te schelden en een Lid van dit laatste Collegium, in hetzelfde geval, Tandem voor geen Surculus in het zuipen, al kan het overigens nog maar steeds geen Arbor worden; want een weinigje naijver en onverdraagzaamheid bestaat er tusschen de Disputen altijd, en dit is misschien niet te laken. Van der Wouden vat het Poculum maximum, schenkt het halverwege vol en rigt het woord tot de Candidaten. - Meneeren! het is mij eene aangename taak u te moeten kennis geven, dat gij dezen avond met eenparige stemmen tot Leden van dit Collegium zijt aangenomen en u met die benoeming geluk te wenschen. Ik hoop, dat gij niets zult nalaten van wat strekken kan, om den groei en bloei van het Gezelschap te bevorderen en vertrouw, dat de Leden nooit reden zullen hebben zich de keuze, heden avond gedaan, te berouwen. Betracht de bijzondere belangen van dit Dispuut, gelijk het uw pligt is de algemeene belangen van het Studentencorps te behartigen, en toont u in alle opzigten den naam van Academieburgers waardig. Weest ijverig in uw werk, fideel in uwen omgang, in één woord aan ons symbolum getrouw, en strekt alzoo tot een sieraad van dezen kring, waarin ik u kan verzekeren, dat gij met evenveel vriendschap wordt ontvangen als wij ons overtuigd houden, dat gij er eene eer in stelt een gedeelte van denzelven uit te maken. Mag ik u verzoeken de wetten te teekenen? Klok klok! Het Poculum is ledig. Dat heb je meer gedaan, van der Wouden! Nu vat het oudste der twee nieuwe Leden het woord en begint, eerst een beetje bedremmeld, doch weldra zich herstellend, aldus: - Mijne Heeren! wij bedanken u... voor de eer... ons aangedaan, door ons wel in dit geacht Dispuut te willen... als Leden aannemen... aannemen... als Lid... in dit geacht Dispuut. Wij hopen ons... die eer... waardig te maken en | |
[pagina 398]
| |
beloven alles te zullen aanwenden wat strekken kan tot den steeds toenemenden luister... van het Dispuut. Wij recommanderen ons in de vriendschap der Leden, en het zal er ons een bewijs van zijn, wanneer zij onze zwakke pogingen met toegefelijkheid willen beschouwen. - Hoerah! Hiep! hiep! hiep! hoerah! Daar ga je Vlieger! Daar ga je van Gaag! Vervolgens schenkt de Praeses het Poculum minus in en reikt, met een korten toast, een Diploma over, aan een onlangs tot Avuncul bevorderden Socius, terwijl hij terstond daarop het Poculum parvum in de hand neemt - een Voorzitter moet eene goede maag hebben, maar van der Wouden kan er tegen - en een der Leden aldus aanspreekt: - Gaarne neem ik dezen beker in de hand, niet alleen, wanneer het den roem van dit Dispuut, maar ook, wanneer het den roem van een zijner Leden geldt. Ontvang dan, geacht medelid! mijne opregte gelukwenschingen, bij gelegenheid van uw zoo bij uitstek wel volbragt, ja - zoo een Student aan de onderscheiding hechten mag - summis laudibus bekroond Examen. Dezelfde eer u thans wedervaren kenmerke al uwe volgende Academische stadia en werpe haren glans op ons Dispuut, dat zich steeds verheugt u onder deszelfs naarstigste en hartelijkste Leden te tellen. Het koor. - Daar was eens een meisje loos,
Die zou gaan varen, die zou gaan varen;
Daar was eens een meisje loos,
Die zou gaan varen al voor matroos!
- Verlangt nog iemand de pokaal? - Waarachtig! wat denk je wel? En de pokalen werden door allen, Sociis Avunculisque, de Conviven niet vergeten, door sommigen tot snijdens toe, herhaalde malen met geestdrift en eene zee van woorden gedronken. Iedereen was dien ten gevolge meer dan gewoonlijk opgewonden, enkelen hadden mooi de hoogte. De Ab-Actis bezoop zich in koelen bloede, alleen van blijdschap Voorzitter te zijn geworden en begaf zich lustig, in het midden van een langen toast, in eene allerkoddigste vergelijking tusschen het dronken Wetboek, welks versche en overoude wijnvlakken, ieder van een feest getuigende, hij den volke vertoonde, en hemzelven, den bezopen Ab-Actis, die geene moeite spaarde om van zijn stoel in het vuur te rollen. Ja, zelfs werd er door een Theologant eene conditie gedronken in het karakter van den Kardinaal Pouf en wel in zulk een dwazen geest, dat sommigen bijkans onder de tafel lagen te krimpen van het lagchen en het maar als uit éénen mond een geroep was van: - schei er uit! wij sterven! wij stikken! - en het jongste aangenomen Lid, dat nog nooit zoo iets gehoord had, zijn buikje vasthoudende, met een piepstemmetje uitstamelde: - ik kan mijn water niet houden! - hetgeen de algemeene vrolijkheid ten top voerde, vooral toen de dronken Ab-Actis hem toevoegde: | |
[pagina 399]
| |
- Als je je wijn maar houden kunt, is het nog niets, jongen! Weldra begonnen de gemoederen toch wel wat al te driftig en hoog gestemd te raken, zoodat de Praeses zeer wijsselijk inzag, dat, wilde men nog een paar uurtjes genoegelijk met elkander doorbrengen, het zaak zou zijn een eind aan de Vergadering te maken, waarom hij, terwijl de klapperman van twaalven voorbij ging, voor het laatste maal de Poculum aan de lippen bragt, de Leden eene aangename Kersvacantie toewenschte, de hoop te kennen gevende, dat zij elkander na dezelve in gezondheid zouden mogen wederzien, en vervolgens den Ab-Actis verzocht de Kladnotulen, waarvan zijne verwarde en dubbelslaande tong gedurig Knadlotungen maakte, voor te lezen, hetgeen hem waarlijk nog beter gelukte dan men van een zoo dronken voorwerp zou verwacht hebben. Op welke niemand iets aan te merken hebbende, de Praeses de Vergadering sloot, dezelve adjournerende, den dag, na de Vacantie, op eene buitengewone Vergadering, nader te bepalen, ten huize van den Heer Suermalen. Toen rukte, terwijl het eten klaar gezet zou worden, de troep oliebollen naar buiten, alvorens beloofd te hebben ten half één precies terug te zullen wezen. Naauwelijks op straat en terwijl zij op de stoep nog allerlei gekheid stonden te verkoopen, hoorden zij van der Wouden zijne ramen openschuiven en eene stem, die hun waarschuwend toeriep: - Past op de poëzij van de Virgilius! Maar, helaas! Suermalen gleed reeds deftig met den Ab-Actis, die hem onder den arm hield, door den half bevroren palus inamabilis heen. Op den bepaalden tijd vulde zich het vertrek, voor het tweede maal en met hetzelfde gelukkige gevolg gelucht, met de een weinig te voren zoo verhitte Studiosi, die, al bragten zij nog een flaauwen zweem van soezerigheid mede, buiten, gelegenheid, ruimte en tijd genoeg gehad hadden, om uit te buijen en te bekomen. De tafel prijkte met twee geduchte torens van op elkander gestapelde broodjes, omstuwd met den gewonen hovelingenstoet, wier namen luiden: boter, kaas, worst en rookvleesch. In het midden stak de borst van een kalf zichzelve fier in de hoogte en aan een der hoeken strekte zich eene vesting uit van kopjes, schoteltjes, lepeltjes en alles wat tot lafenis dient, terwijl zich eene fontein van kokende chocolade, als een andere Geyser, onder de tafel verborg. - Valt aan, meneeren! valt aan! als je lust hebt! En de kopjes chocolade vervangen de glaasjes wijn. - Wat heb ik daar een standje met Dien gehad! Het varken was naar bed gegaan. Met verontwaardiging. - Naar bed! - En hou je zoo'n meid? - En klaag je daar niet over? - Al wel drie keer liet ik de juffrouw boven komen, maar als ik mij dan boos maak is het terstond, met een bol snoetje: - Niet waar, mijnheer? die meid? | |
[pagina 400]
| |
zoo'n spook heb je van je leven niet gezien; ik zeg het honderd maal tegen mijn man: wat of er mijnheer boven toch wel van zeit? Lui, lui! daar is geen schrift van, en dan nog wat anders ook, maar dat is tot daar aan toe. - En als ik dan zeg: - ja, maar, juffrouw! dat gaat zoo niet aan, daar moet een eind aan komen; als ik u was zou ik zoo'n schepsel geen uur langer in mijn huis willen hebben - dan zij daar weer gekscherend tegen: - In huis houden? Niet waar! dat zeit mijn man mij wel honderd maal. Vuil dat zij is! alles waar ze aan zit ligt door de war! Zoo'n rare heb ik nu nog nooit over den vloer gehad... - Tot dat ik eindelijk in den lach schiet, en wij beiden tegen elkander aan het schateren raken; en, och! mijn juffrouw is zoo'n goed, lief, rond, opgeruimd wijf, dat ik er dan maar een speldje bij steek en alles met een handje afloopt, hoewel ik eigenlijk wel geloof, dat zij met de meid onder ééne deken ligt. - En jij in het midden? - Wil jij wel eens heel gaauw je bek houden? - Neen, maar hoor eens, hoe het is of niet, ik zou mij niet zoo laten donderen en het zou dadelijk zijn: zij er uit of ik. Terwijl spreekt men aan het eene uiterste van de tafel, over het gevolg aan het voorgevallene in den Schouwburg gegeven, en aan het andere over het huis Lauernesse. - En heb je ze toen uit haar bed gehaald? - Stellig; met een paar trappen. Zij snorkte al als een oude mop. Nijdig dat ik werd! Maar het was toch almagtig zot, zoo slaapdronken als zij uit haar nest viel en zoo kwaadaardig als zij nachtmuts en nachtjak uitgooide, dat hare lange manen langs hare bloote schouders vlogen. - Sakkerloot! dat moet mollig gestaan hebben. - Jongen, ja, om in te bijten! - Ik had veel te weinig tijd en lust tot gekheid maken. Gelukkig dat niets gaauwer uit- en aan- is gekleed dan eene meid. Haar bij eene lurf pakken en met eenige krachtige woordjes hare kamer afboenen, was het werk van een oogenblik. Ik wou dat je ze hier de tafel eens had zien dekken! Al mijne kwaadheid verging me. Evenwel het kan zoo niet langer, morgen zal het er tusschen de juffrouw en mij eens duchtig spannen... - In ernst, van der Wouden, als ik jou was, ik verkaste; is dat hier een boel! - 't Is stellig dat je juffrouw er de gemeenste slet van de Academiestad op na houdt. Op klaar lichten dag, verbeeldt je! Laatst komt zeker iemand, ik zal niemand noemen, met eenige bitterdeelen door de keel, ten twee ure, in de Beerensteeg, met de zon vlak in zijn smoelwerk, tegen een paar dikke...55 - Dat 's gemeen! Die dat zegt vliegt op en fluistert den verhaler iets aan het oor. - Mijne Heeren, ik mag niet verder vertellen. Zoo rollen de gesprekken voort, bont en grillig, ligtzinnig en ernstig, wijsgeerig en dwaas, kalm en opgewonden. Onderwerpen van den meest verschil- | |
[pagina 401]
| |
lenden aard, personen, hooge en lage, groote en kleine, niets, niemand wordt ontzien of met rust gelaten; alles onbeperkt geprezen of gelaakt. Maar ziet gij ondertusschen wel, hoe gezwind al die broodjes verdwijnen en die chocoladeketel ten einde spoedt? Van het stuk vleesch vindt gij nog slechts de beenen en weder is, door den cigarenwalm, welken ieder Lid in het vuur des gespreks van tusschen zijne kaken laat opstijgen, de kamer in een rookhok verkeerd. Eer men er aan denkt is het twee uren, en mogen al enkele plakkers zich nog, na het vertrek van de grootste helft, om het kagcheltje scharen, een uur later is toch altijd de partij gewoonlijk afgeloopen en rekent hij, ten wiens huize de Vergadering plaats had, zich uiterst gelukkig, dat hij zijne vermoeide geest- en ligchaamskrachten op het zachte leger door een weldadigen slaap mag verkwikken; ja, roemt zich dubbel zalig, dat de groote dag voorbij is, toen hij, kort te voren Lid geworden, het genoegen had de Heeren voor het eerst op zijne kamer te zien. Toen kwam hij er zoo gemakkelijk niet af als nu; toen zou de chocolade een onwelkome drank, de kadetjes een onwelkom eten geweest zijn. Toen was het om wijn en warme spijs, toen om een feest te doen; men spitste zich vast op den runderhaas met appelmoes uit den Burg en zelfs de oudste Avuncul kwam smakkend en snuffelend aangevlogen. Maar van der Wouden was reeds lang deze linie gepasseerd, de schatting was reeds lang geheven, de tol betaald, en... hoeveel malen reeds met woeker terug ontvangen? Zoo de belangen van een jong mensch mij slechts eenigzins teeder aan 't harte liggen, is mijne eerste zorg, en Klikje telt haar onder het gewigtigste wat hij voor hem doen kan, al mijne pogingen aan te wenden, hem als Candidaat voor te stellen of te doen stellen in een ter goeden naam en faam staand Dispuut-Collegie. Maar er zijn vaders en leermeesters, die den jongen Student bij zijne intrede in het Academieleven afraden Lid te worden van een Dispuut. Zoudt gij, vrienden! hunne redenen niet gaarne eens vernemen? Daar zeggen de vaders en leermeesters twee redenen voor te hebben. Wij weten dat, wanneer een jongeling de Hoogeschool intreedt, de wet op het hooger onderwijs zorg draagt, dat hij een jaar lang met de handen over elkander zit, luibakt, leert lanterfanten en afleert, wat hij in de vijf laatste jaren van kennis in de classische vakken heeft opgegaderd. Een Dispuut nu is de eenige band welke den jongen Student aan het werk houdt, aan de wereld der ouden; eene wijkplaats tegen den nadeeligen invloed der Propaedeutica, al is het waar dat men er, zoo men wil, Propaedeutischen arbeid verrigt; eene aanleiding welke hem tot zelfoefening aanmoedigt en noodzaakt, menige voedzame gedachte bij hem doet ontstaan en zijn geest op minder overpeinsde punten in de geschiedenis of het gebied der Letteren vestigt. Men beschuldigt de Academische sodalitia van zonder doel zaamgesteld te zijn. Mag ik ook weten wat dit beteekent? of is onderlinge oefening in de oude letterkunde en talen en het onophoudelijk spreken en schrijven van het Latijn zoo nutteloos te achten? Een ander bezwaar is het volgende. Allen zijn het jonge lieden; het eene Lid is niet veel wijzer dan | |
[pagina 402]
| |
het andere en daardoor ontstaat werkelijk gevaar dat deze genen en omgekeerd van den wal in de sloot helpe. Gekheid! die zoo spreken weten niet, hoe het op een Litterarisch Dispuut-Collegie toegaat en welke soort van Studenten er elkander in ontmoeten. Van den wal in de sloot! het is iets ondenkbaars en onmogelijks, even als gelijke, dat hier beteekent, even geringe bekwaamheden. Weet, gij die aldus spreekt, dat er Litteratoren in worden gevonden, die hunne Promotie nabij zijn, die mogelijk van hun jus docendi reeds gebruik gemaakt hebben, mannen, die somtijds op het punt staan de vleugelen roemrijk uit te slaan in de geleerde wereld, en dat de sieraden der Hoogeschool nooit gemist hebben ook als sieraden van een Dispuut-Collegie uit te blinken, over welks Leden zij een opwekkenden invloed uitoefenden, eene beschermende hand uitspreidden, in wier borst zij eene verlevendigende eerzucht ontstaken. Een ander doel hetwelk een Dispuut-Collegie zich voorstelt is: mutuas amicitias suavitate confirmare et stabilire. Is het Dispuut voor den jongeling een heilzaamschild tegen vadsigheid en verstrooijing, hoeveel heilzamer voorzeker tegen de zedelijke misvorming, welke hem, den welig en schoon opgewassenen van geest en harte, zoo vaak aan den ingang der Academische wereld toeft. Niemand toch laat voor het eerst de deur van de Leeskamer van Minerva achter zich toevallen, die niet - ik spreek hier van geene tijdgenooten - een enkelen ouderen vriend onder die talrijke schaar van Muzenzonen telt, die zich zijner aantrekt, hem bij anderen aanbeveelt, de hoedanigheden van zijn hoofd en hart, zoo dit met zijne overtuiging strookt, op den voorgrond stelt en, meent hij het opregtelijk wèl met de toekomst zijns jongeren broeders te Leiden, niet al zijne pogingen zal inspannen, om dezen in een of ander fiksch Dispuut te doen inlijven. Eenmaal daarin binnengezeild en Klikspaan teekent zijne hand op zijne behoudenis, ten zij kwade neigingen of elders opgewekte lusten hem het verkeerde deden najagen. Daar verbroedert hij zich met knappe jongens, die hij op prijs leert stellen en ontwaart hij dat het vuur des ijvers zijne borst onwillekeurig prikkelt; daar opent zich voor zijn kneedbaar gemoed een genoegelijken, vriendschappelijken, smaakvollen kring, in welken het alleen aan hem ligt, zich met opene armen te doen welkom heeten; daar omstrengelt hem een band, die hem ten naauwste aan zijne broeders, aan de Academische wereld, aan de wetenschap, vastsnoert, eene vereeniging, welke hem in onmiddellijke betrekking stelt tot Studenten van alle Faculteiten, tot Studenten van alle leeftijden. Welk een liefelijke omgang! welk eene wijde keuze! De jonge Student verbeeldt zich, dat die betrekking tusschen ouderen en jongeren niet dan gering kan en ook gering behoort te wezen; hij verbeeldt zich, dat hij zich enkel aan zijne tijdgenooten moet aansluiten. Hij vergist zich ten deele. Zoo de ouderen wat meer tot hem geliefden af te dalen, om het gebruikelijke woord te bezigen, en het esprit de corps er niet zoo stellig om koud was, dat elk voor zich het niet meer onder de heiligste Academiepligten rekent, zich het lot der jongeren aan te trekken, deze te leiden en te ontwikkelen, het | |
[pagina 403]
| |
onware van dat begrip zou vooral moeten blijken, hun invloed zou zich vooral krachtig doen gevoelen, naar aanleiding van een Dispuut, welks jongere Leden, door hunne tegenwoordigheid in zulk een Gezelschap, reeds gedeeltelijk bewijzen, dat zij tot die soort van jongelui behooren, van wier toekomst zich de Hoogeschool iets goeds beloven mag, aan wie derhalve eenige zorg, eenige opbeuring, ver van kwalijk besteed zouden wezen. Ten andere is 't - ik geef het toe - wel zeker waar dat niets ongelukkiger, nadeeliger op de Academische loopbaan van een jong Student werkt, dan, wanneer hij zich, gedreven door eene zekere ijdelheid of eenige andere vlugtige oorzaak, laat verleiden tot een genoegzaam uitsluitenden omgang met ouderen, welke hem vervreemdt van dien zijner tijdgenooten; doch even waar is het, dat meer toenadering dan nu gemeenlijk het geval is eene groote bron van vreugde voor hem openen zou, en wij bidden dat hij er naar trachte. Ik heb mij nooit kunnen begrijpen, hoe de mensch zich altijd zoo streng tot den levenstijd, in zijne betrekkingen tot zijne medeschepselen, bepalen kan. Men erkenne brave en slechte, edele en onedele, verstandige en dwaze, lieve en onaangename bestanddeelen in het groote verbond des menschdoms, maar ouderdom en jeugd, men erkenne ze niet! Laat ons elkander toch niet meten naar den tijd en elkander, als of het zonden waren, onze levensjaren in het gerigt brengen, wij, wier leven niet meer is dan een span en eene stip. Zijn wij niet hier op aarde om elkander te verbeteren, te vormen, bij te staan, om met elkander dankbaar den vreugdekelk des levens, zoo ras geledigd, te drinken, ons aan elkander te wrijven en te toetsen, ons met dat doel te verheffen tot het sterkere, neder te buigen tot het zwakkere, en de bespiegelingen onzer vreemdelingschap tot eene stille vergelijking te doen strekken met de eeuwige volmaaktheid, die wij sidderend maar vertrouwend te gemoet treden? Daartoe, menschen, ons dan vereenigd en aangegord! ons onderling niet af- en nagemeten volgens de verdeelingen des tijds, die van het stof is, maar naar de wetten der zuivere, eeuwige zedelijkheid, welke bij ons aanklopt hier binnen in ons hart en voor welke de Hemel hare genade schenke, dat ons aller gemoed zich opene! In dien zin ons, factoren in de groote menschelijke formule, in de algemeenste menschelijkheid opgelost; in dien zin, elk voor zich, zichzelven opengesteld voor iederen leeftijd, de armen uitgebreid over allen, allen toeroepende met blijde en luide stemme: - komt aan mijne borst, gij, die jong van jaren zijt en blond van kruin, opdat ik u wijze het regte pad en leere de ware wijsheid, welke is liefde; komt aan mijn hart, ouden van dagen, wier lok wit is als de sneeuw, en stort uit in mijn minder onderrigt verstand de ondervinding, welke in u woont, en de uitkomsten, die in u leven! - Vrienden! deze vreugde, die heilstaat zij ons een teeken der Goddelijke liefde, door wier genade wij op onze reize hier beneden bestraald worden en op wier gelukzaligheid wij ons allen - het zij zoo! - toeleggen! Daarheen streve de groote, daarheen, in hare beperkte ruimte, op hare geringe schaal, de Academische maatschappij! | |
[pagina 404]
| |
Des Zondags morgens, tusschen één en twee uren, ziet men gansche Studentenristen, langer dan de Breestraat breed is, door de stad slieren en de Kroeg bij geheele drommen overrompelen. Het zijn de Dispuut-Collegia, die Commentatie hielden: de Commentatie nu, veel nuttiger en doeltreffender dan haar homoniem, is eene soort van nabetrachting der voorgaande Vergadering, ingesteld ter zekerder instandhouding en bevestiging der vriendschap tusschen de Leden en opgeluisterd door waterchocolade, lange beschuitjes, bommetjes bitter en glaasjes madera. Maar des zomers worden er nog naauwere banden gesloten. Als de mooije dagen aankomen en het Academiejaar ten einde spoedt, wordt over den iter annuum beraadslaagd, de Kas nagekeken en het doel der reize bepaald. Dan wrijven zich Brouwer te Velp en Meiwald te Cleef in de handen; dan beven de Engelsche dames op de stoombooten achter hare groene sluijers, de Hollandsche schoonen op Beekhuizen achter hare groene parasols; dan ijzen de gezelschappen, die met dronken beesten bij nacht en met dronken feesten bij dag op allerhande wijzen geteisterd worden; dan komen er voor het huis van een der Leden des Bestuurs een paar glazen wagens voor, met vier paarden en een of anderen dollen Gerrit op den bok, welke de Leden des Dispuutgezelschaps, benevens enkele Avunculs, die hun pars virilis geliefden bij te passen, in luchtige kleeding innemen, en de reis vangt tot aller ploerten ergernis voor een tiental dagen aan. Heel het vaderland rilt en siddert van Zomer- tot Hooimaand, en de commis-voyageurs nemen ijlings de vlugt, met achterlating van al hun bluf, uit vrees van in handen der Leidsche Studenten te vallen. Zoo veel opschudding! en dat voor een paar jongeluivolle glazen wagens, voor een enkel Dispuut, dat zijne magere kas verteert!56 Wat zal het dan, in vredes naam, zijn, wanneer eens de schatrijke kas van het Studentencorps zal worden uitgestort en al de Leden van de Leidsche Hoogeschool zich marschvaardig zullen verklaren; wanneer voor de Leidenaars geene rijtuigen, voor de Haarlemmers geen eten meer zal overschieten, en de Spaarnestad met deszelfs omliggende dorpen zich plotseling door een leger van driehonderd razende en uitgelatene jeugdige losgelatenen zal besprongen zien, gezeten in eene reeks van rijtuigen, welke gedurende een vol uur niets zal doen dan aankomen. Dan voorzeker neemt de gansche bevolking, voor een tweeden hongersnood beducht, op extra-spoor-wagentreinen de wijk naar Amsterdam, de landman vlugt radeloos van den akker, couriers doorsnijden het land naar al de groote militaire divisiën, koning Willem ontbiedt al zijne ministers, en de telegrafen laten al de letters van hun alphabet los!57 |
|