Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Minerva.
| |
[pagina 321]
| |
V Minerva(aant.)Daer woont beneffens u de Blijdschap en de Vreucht,
De Hoop, de soete Min, het Lacchen en de Jeucht.
heinsius. | |
[pagina 323]
| |
Het was nog maar tien uren des morgens, en Herman, reeds van top tot teen aangekleed en in zijne laarzen, dribbelde haastig over zijne kamer, waar de kagchel ditmaal niet brandde, boeken en papieren opredderende, kasten afsluitende - eene gewoonte, welke zijne eerlijke hospita hem maar nooit heeft kunnen vergeven - en zijn laatste kopje thee naar binnen slaande met zijn laatste hapje brood. De vorst was eindelijk ingevallen op de gevallen sneeuw; de straten, de toegevrozene grachten glinsterden in de stralen der bleeke winterzon, als de wanden eener zoutmijn, en de grijze daken smolten weg in de kwijnend-blaauwe lucht. Op eens, o ramp! Ja, het is wel zoo! strompelt iemand den trap op en tikt aan de deur. De oppasser was er reeds lang geweest. - Binnen! - Goede morgen! - Zoo, neefje, ben jij het? Je doet me pleizier. Ga zitten! Al zoo vroeg in de stad? - Met de diligence van half zeven uit Rotterdam. - Liever jij dan ik. - Het was om u te zien. - Beste kerel! - Ik moest naar Amsterdam en dacht zoo bij mijzelven: ik blijf een wagentje over, dan kan ik nog eens gaan kijken hoe of Herman het maakt. Na het binnentreden van den jongen vreemdeling was er weder een zekere glans van vergenoegdheid over het kippenvel van Hermans koude koonen gekomen, want neefje, een oude speelmakker, was bovendien de gulhartigste jongen ter wereld, dien Herman wel wist dat uit zuivere hartelijkheid bij hem kwam en liever zou wagen een uur te laat ter bestemde plaatse aan te komen dan door Leiden te reizen zonder eens even bij hem op te loopen. - Maar hoe jammer, gaat Herman voort, dat ge juist van daag komt! Je ziet, ik heb niet eens vuur aan, ik sta hier op mijne eigene kast te bibberen... - Ik kom van straat. - Mijne kamer wordt schoon gemaakt, jongenlief! Een beroerde last! en 's winters moet ik er mij wel aan onderwerpen, want de juffrouw is zoo dwaasselijk bang voor brand, dat zij het bestierf, zoo zij elken veertiendaag hare meid niet eens door de kagchelpijp mogt jagen. - Alles moet je wegbergen, voor alles zorgen, honderd oogen hebben, voegt hij er bij, nog eenige voorwerpen, welke hij over het hoofd had gezien, naar zijne achterkamer overdragende. - Het is hier alles behalve fideel, herneemt hij weder binnen komende; laat ons hem poetsen en het liever op de Kroeg wat gaan afleggen, als je 't goed vindt; daar is toch niemand zoo vroeg, dan kunnen wij in pace wat leuteren bij de warme kagchel. - Heel graag. Herman steekt alle mogelijke sleutelbossen bij zich, neemt mantel, pet, bouffante, rotting, daalt den trap af, herinnert nog eens dat zijne kamer ten | |
[pagina 324]
| |
vier ure niet alleen klaar maar ook warm moet zijn, en vlugt naar de Kroeg met zijn Rotterdammer. - Is dat uwe Societeit! roept de vreemdeling eensklaps in verbazing uit, daar zijn leidsman de vijf trapjes van Minerva opwipt, en loopt naar den waterkant van het Rapenburg, om, met het hoofd in de lucht, het gebouw van boven tot onder op te nemen. - Sapperloot! een kapitaal erf! Maar wat doen jullie met zoo'n grooten klomp steen? - Wij hebben maar alleen de benedenverdieping, boven staan de Chinezen van Siebold. - Wien gaat het huis dan aan? - Doctor von Siebold. - Huren jullie het dan van dien Doctor? - Eene rare betrekking tot het Studentencorps, zul je zeggen, voor een geleerde, maar die geene windeijeren legt. - Hoeveel doet het dan? - Raad eens! - Acht honderd. - Mooi ding! - Duizend. - Morgen brengen! - Ben je gek? - Het heeft er iets van. Vijftien honderd guldens! - Zoo zijn de Studenten! zucht de koopman, ze kennen de waarde van het geld niet! De vrienden staan in het voorhuis. - Hier hebt gij regts de groote biljardkamer; links hebt gij de kleine. - Patent, patent! Na beide met de hand aan den deurknop - zij waren volkomen ledig - even rondgegluurd te hebben, dalen zij de trapjes af en treden dieper in den regten, breeden, marmeren gang. - Ziet gij? de trapdeur hier is afgesloten. Deze kamer is voor den kastelein. Hier is de eetkamer. - Een aardig kamertje. - Niet waar? - Maar wat doet daar die kaart van Europa? - Willen wij het eens laten hooren? - En, zeg reis?... - Och! zeg jij het maar! - Geene Studentenaardigheden, als je blieft! Die heerlijke platen... - Schilderijen, zoo als de meiden zeggen. - Dat is wat keurigs. | |
[pagina 325]
| |
- Mijnheer, zij stellen den band voor, welke de Academie aan Leiden verbindt: het ontzet der stad op het oogenblik dat Boisot zich in de armen werpt van den toenmaligen de Mey, en het zinnebeeldig tafereel der overgifte van het octrooi tot de oprigting der Academie door Prins Willem i aan de regering van Leiden. - Lijden mag ik het, maar stem mij toe dat de heeren Oosterhuis en Hoogkamer prullen zijn. - Niemand liever dan ik. - Als ik het durf zeggen, dan is het haast zonde van zoo'n kostelijk pand, daarin Studenten-Societeit te houden. - Daar moet je de Leidenaars ook tegen hooren uitvaren! De beste huizen, klagen zij, worden vernield en ten eeuwigen dage onbruikbaar gemaakt, tot musea verbouwd, tot winkels en herbergen verknoeid, die niemand weet hoe het uithouden, maar evenwel als suikerbakkerswinkels uit den grond opkomen. Het is dan ook zoo goed als of men ze aan sloopers weggaf. Mij raakt het de koude kleêren niet en het is waarlijk vermakelijk er de goede lui over te hooren. - Het is dan ook verduiveld ongelukkig, weet je, als je hart voor je stad hebt. - Dat is ook zoo, maar als men nu geen Leidenaar is? - Welnu! heb je dan geen zwak voor de plaats waar je toch den gelukkigsten tijd van uw leven zult doorgebragt hebben? - Zwakken komen later. - Foei! Heb je hier eene goede restauratie? - Dat is zoo als je 't nemen wilt... - O! ik zie het al, je trekt een leelijk gezigt. - Men kan hier een beafsteak of côteletten, met aardappelen en eene groente krijgen, en dan werd hier ook nog voor eenigen tijd eene soort van table d'hôte gehouden, die nog een beetje slechter was dan de overige Studenten-tafels. Maar laat ons hier over in de Leeskamer gaan, daar is het warm. Welk eene misrekening en welk eene vertooning! Dat het vóór en overal elders, ledig, verlaten, koud en tochtig was, treurig en akelig in den gang als bij het biljard, geen wonder! Maar hier! Wel trekt de kagchel reeds, doch beide ramen staan open en een paar meiden zijn druk bezig om den met glasscherven, pijpenkoppen en pijpenstelen overdekten vloer te schrobben, welke maar al te duidelijk de afzigtelijkste sporen draagt van een bovenmatig dronken feest. De biljardjongens, in vuile linnen in plaats van hunne grijze met groen en zilver afgezette livereibuizen, staan, onder het opzigt van een knecht, bij de lampen geklauterd, met de schaar in de hand en de oliekan bij den voet of slenteren heen en weder, op eene onuitstaanbare wijze de deuren achter zich toe latende klapperen. Emeis verlustigt zich reeds met op zijn gemak de versch aangekomene dagbladen aan hunne houten plankjes vast te schroeven, terwijl Willem, wiens geheele ligchaamsbouw den biljardknecht aanduidt, Muller den kastelein bijstaat aan het buffet in het vullen van de karaffen. | |
[pagina 326]
| |
- Is het hier van nacht zoo lang feest geweest? vraagt Herman. - Eerst ten half vijf naar bed gegaan! antwoordt Jan de knecht gemelijk, het kousje van eene lamp afknippende. - Lekker! - Voor een half uur lag mijnheer Vlierinxen daar nog! naar een hoek bij de vensterbank wijzende. Herman vergenoegt zich met een veelbeteekenenden blik met Emeis te wisselen. Zijn makker, met dergelijke zaken minder gemeenzaam, heeft moeite zijne ergernis geene lucht te geven. - Weet je wat? 'T is hier een vuile boel; wij gaan nog gaauw eens den singel langs, kijken of er schaatsenrijders zijn. Maak dat wij koffij en broodjes vinden als wij straks weerkomen en stook wat op! Terwijl pakken de beide knapen elkander vertrouwelijk onder den arm en huppelen, meer van koude dan van jool, de sneeuw Witte poort uit, terwijl Herman zijn hart lucht geeft, door de opsomming van al de akeligheden, welke een Muzenzoon heeft uit te staan, die in het felste van den winter door den schoonmaakduivel tot een Leidschen buitensingel verwezen wordt, op het uur, dat hij anders meestal nog tusschen de lakens droomt van liefjes en rozenblaren. - En waren er van daag nog maar collegies, klaagt hij, ik zou in staat zijn er de nuttigheid van in te zien; maar op het laatst van de week, staan die slakken van uurwerken, die toch al zoo woest achtergaan, heelemaal stil... - Kom, kom! de wandeling geeft doorstraling. - Al is de stelling niet nieuw, zij is troostrijk, merkt Herman met de woorden van Odry in de Saltimbanques lagchende aan, stapt weldra met zijn kameraad de Koepoort binnen, en weinige minuten daarna zitten zij in de lekker verwarmde Leeskamer van de Societeit Minerva, alwaar de kokende koffij, benevens een dubbel paar kadetjes en een schaaltje gesneden vleesch met toebehooren, reeds op hen wachten. Onze Rotterdammer kon het maar niet op krijgen dat de Studenten zulk eene mooije Societeit hadden en moest er alles, ingenomen gelijk hij was met wat de Studentenwereld betrof, eens naauwkeurig opnemen. Hoewel hij op zijne buitenlandsche reizen voor de fabriek fraaijer en grooter en zwieriger Societeiten gezien had, een lokaal dat hem zoo gezellig en fideel als dit voorkwam had hij nergens ontmoet. Daarbij kwam nog, eene Studenten-Societeit had iets ongewoon eigenaardigs voor hem, hetgeen hem bijzonder aantrok. Zoodra hij dan ook den in- en uitwendigen mensch een weinig door koffij, broodjes en gloeijende steenkolen verkwikt had, liep hij terstond de netjes grijs geverwde, versch behangene, rijk geplafonneerde zaal ijverig op en neder en beschouwde met lust den ruimen tuin, het tooneel van zoo veel broederschap en broedertwist, waar raadselachtige koepeltjes den achtergrond van... sieren en langs welks regterzijde zich de onmisbare kegelbaan uitstrekt. | |
[pagina 327]
| |
Hij kon zich des te ongestoorder aan zijne verkenningzucht overgeven, daar het aanwezige personeel nog maar zeer beperkt was. Enkelen slechts, bedaarde jongens, die het eerste neusje van de nieuwstijdingen willen hebben, komen, in hun angst den Haarlemmer, Arnhemmer of het Handelsblad later niet magtig te zullen worden, gewoonlijk op dezen tijd, in de week op een vrij uur tusschen de collegies, hun kopje koffij op Minerva slurpen; anderen, die niet in het gewoel der menigte lezen kunnen en toch gaarne de letterkunde van den dag bijhouden, zitten in een hoekje van den schoorsteen gedoken, zonder in hunne onafgebrokene aandacht te letten op hetgeen er rond hen voorvalt, in de Revue Britannique of in eene andere Revue of in een nommer der talrijke Maandschriften, waarmede ons landje noodlottigerwijze wordt overstroomd. Nog zijn er op dit uur een paar andere soorten van jongelui op de Kroeg te vinden: de Bivalven, die nu het veld ruim hebben en zich in de vroege eenzaamheid vrij in den tempel der gezelligheid durven bewegen en ongestoord hun glaasje klare genieten; die zich aldus op de hoogte houden van wat er in het Studentencorps omgaat en snoeven kunnen dat zij op en van de Kroeg komen en hoe het er daar uit ziet, zonder dat het Corps hen er eigenlijk ooit gewaar wordt; - en de Uilen, een slag, gelukkig zeer dun gezaaid, dat zich uit afkeer, doch meest uit bedeesdheid, uit onhandigheid, uit hazelippigheid, onttrekt aan de algemeene beweging; heertjes die, gelijk het bij hen heet, zich niet met Studentenzaken bemoeijen willen, voorgeven zich daarboven verheven te rekenen, niet met den grooten stroom medegaan en veelal, omdat zij toch wel inzien dat het leventje anders aangenamer is, nijdig en wrevelig, het gat tegen de krib zetten, zoodra het op een algemeenen maatregel aankomt; die haat en ondergang aan alle populariteit, alle esprit de corps hebben gezworen; die daardoor niets vernemen van wat er gebeurt, niet opletten wie promoveren, veel minder weten wie aankomen, noch wie in het Collegium voorzit, noch wie praeses is van hunne Faculteit, en zoo zij, wegens hunne studiën, toch wel enkele malen in een onvermijdelijk geval, verpligt zijn zich in Studentenaangelegenheden te mengen, zich aan beide handen links gevoelen, wis en zeker een zot en belagchelijk figuur slaan en alsdan wel zouden willen weten tot wien zij zich te wenden en hoe te gedragen hebben. Kennissen houden zij er weinig, vrienden in het geheel niet op na. Zij eten op hunne kamer en komen geen broederlijk verkeer, doch uitsluitend een nieuwsblad zoeken op de Societeit, werwaarts zij reeds vroegtijdig heenstappen, daar zij, slaven van hunne sleur, altijd gewoon zijn tusschen half twee en half drie in hun eentje eene wandeling te maken. En daar zij nu op Minerva nooit iets anders zoeken dan hun courantje, nooit verder zien dan hun papier, blijven zij ook altijd even vreemd aan alles wat tot de Studentenwereld betrekking heeft, in welke zij dan ook bij iedere gelegenheid met zekeren hatelijken glimlach voorgeven in het geheel geen belang te stellen. Maar dit geheele zoodje vult de zaal met geen twintig Meneeren en is van een wonderlijk vreedzamen aard, welke lieve hoedanigheden onzen vreemdeling | |
[pagina 328]
| |
derhalve alle gelegenheid verschaften heen en weder te loopen en alles gade te slaan wat zijne nieuwsgierigheid prikkelde. Hij trachtte zich dan ook wel op de hoogte van alle zaken te stellen, dat beloof ik u! en daar valt zoo iets te lezen op de Kroeg voor een leergierig jongeling! Aanzie dat zwarte bord naast de deur, als een gewonde krijgsheld met honderd pleisters overdekt, of, wilt gij liever, als eene moskee met honderd spreuken beschreven! De Rotterdammer keert telkens het hoofd om naar zijn vriend, als wilde hij dezen iets beduiden, maar Herman zit reeds met het blad van Enschedé in de hand, heeft zijn stoel digter bij de kagchel geschoven, kijkt ook al niet meer op en schijnt hem eenigzins aan zijn lot te willen overlaten. - Herman! roept hij eindelijk. En nu legt Herman het Haarlemsche bulletin - een dagblad toch is het niet te noemen in den zin welken deze eeuw aan dagbladen hecht - ter zijde. - Die courant kan je straks ook wel lezen, verklaar mij nu liever dien boel hier eens! En nu legt Herman hem, zoo duidelijk en beknopt als hij kan, alles uit wat op het bord staat aangeplakt. Hoeveel goedheid! Hij leest: algemeene vergadering en poogt zijn vriend een denkbeeld van eene Convocatie te geven door haar bij eene volksvergadering - Poolschen landdag, zeide een spotter - te vergelijken. Hij leest weer: Convocatie en geeft zijn vriend er een denkbeeld van door eene Faculteits-vergadering comparitie te noemen. Naast het kattebelletje aan leest men op een ander gedrukt kattebelletje: | |
[pagina 329]
| |
gewone vergadering - Wat willen al die woorden zeggen daar achter? - Of ik je dat nu al uitleg, je verstaat toch geen latijn; zeg maar Calbas. - Dat is zeker een scheldwoord. - Zoo'n beetje als Geuzen in den Spaanschen tijd. Verder leest men nog: Prof. *** zal zijn collegie over *** morgen weder openen op het gewone uur. - Hoeveel borrelserjeanten hebben jullie? - Drie, en een voor het biljard. - Een lastig baantje! - Nog al! - En hoeveel partijen worden er wel op een jaar gespeeld? - Acht en twintig duizend, rekent men.32 - Wel vreesselijk! - Bedenk daarbij, dat wij vijf maanden vacantie hebben, en, daar de partijen, gedurende dien tijd gespeeld, ten profijte van den kastelein zijn, tellen zij onder de acht en twintig duizend nog niet eens mede. Het zijn toch vier duizend partijen in de maand. Onze commis-voyageur wilde verder lezen, maar Herman had reeds lang de kriewel, zoodat deze uit ongeduld maar haastig het woord opnam. - Kijk! hier wordt iemand gewaarschuwd zijne biljardgelden te betalen. - Wie is mijnheer? - Maar het blijft onder ons. Daar heb je eenige annonces van kooplieden, cachet- en exteroogensnijders, goochelaars, nomadische Professoren, die je He- | |
[pagina 330]
| |
breeuwsch willen leeren in drie vloeken en een zucht;33 wil ik er het adres van je firma ook maar bij hangen? Maar je bent hier incognito van daag, anders de katoentjes zouden zeker nog al aftrek hebben. - Begin je weer, plaag! - Hier hangen eenige kennisgevingen van verkiezingen. - Verkiezingen? Waarvoor? - Voor alles, voor het Collegium, voor Praesides van Faculteiten, voor allerlei commissiën, Redactie van den Almanak, weet ik waar al voor! Waarop Herman zijn vriend bij den arm pakt, zeer in zijn schik dat de oogenschouw ten einde loopt, maar de ander wringt terug. - Kom dan! - Maar wat hangt daar nog in dat lijstje? - Daar staan de namen in van degenen die voorhangen. En als je nu lust hebt om even een kouden neus te halen - dit zeggende sleept Herman hem vive la force mede en gooit de deur open - dan heb ik nog iets aardigs voor je te kijk! In het voorbijgaan slaat hij op een dik boek, dat links, begraven onder een hoop inteekenlijsten, op een tafeltje rust. - Dit is het introductieboek! en hier - hij wijst door een venster in den gang - heb je de pisplaats, en hier - hij zwaait eene deur open - heb je 't secreet, en hier - hij toont een vak tegen den witten muur tusschen de twee heiligdommen - hangt het affiche van de comedie, en daar boven... het dominé'sbriefje. Het mag niet eens binnen komen. En aan een en denzelfden spijker met het goddelooze tooneel! Het gijpt daar ten minste niet en odeur de sainteté! - Dat is wat anders dan boven den warmen haard in een mahonijhouten lijstje! Zoo mijne goede grootmoeder dàt wist!... Beide vallen, hartelijk lagchende, de Leeskamer weder binnen. - Wat is dàt voor een huishouden daar? vraagt de vreemdeling een poosje later, terwijl zijn oog op de eerste plaat, - men weet dat er drie zijn - de oudste leden der Societeit voorstellende, valt. Hij gaat er voor staan. - Zijn dat portretten? Herman neuriënde. - Zoo gaat de spraak daarvan. - Maar die er op staan waren er vóór mij. - De prent ziet ook al grijs. - Daar hangen nog twee van die gallerijen van onberoemde mannen. - Hemel, hemel! wat zijn zij slecht geteekend! Is dat Leidsche lithographie? - Och, ja! Maar kom nu toch wat zitten, je bent zoo vreesselijk wandelziek. - Eerst prentjes kijken. - Jan! twee glaasjes madera! - Twee glaasjes madera, mijnheer! - Wacht, vriend! ik zal je helpen! Daar heb je den generaal Meyer en het monument van Beeckman, dat zijn de lijsten van Commissarissen en Leden van 1820 af, zoo ik het wèl heb... | |
[pagina 331]
| |
- Is de Societeit toen eerst gesticht? - Neen! zij bestond reeds een jaar of zes vroeger. Deze twee zijn nog al lieve stukjes: de Societeit van voren en van achteren, door Cornet.34 Ginds in die twee nevelwolken hullen zich onze masquerades en in de groote biljardkamer hangen vier platen op het biljardspel toepasselijk.35 Als je 't nu gezien hebt, ga dan zitten, drink en rook! - Frissche morgen! Herman ziet meer of min verwonderd op en antwoordt koel en zacht, met een onderdrukt lachje: - Saluut! Koetjes en kalfjes worden weder van stal en de oudste, onder eene lekkere Havannah-cigaar en een brandewijngeurig Maderaatje, half verzopen uit de sloot gehaald. Ongelukkigerwijs valt des vreemdelings blik op het Handelsblad, door een der lezende heeren weinige oogenblikken te voren op de groote tafel nedergelegd. - Ik moet eens even de beurstijdingen inzien. - Ga je gooi! De Rotterdammer onder het lezen. - Mij dunkt, je hebt hier nog al veel papieren. - Wij zijn redelijk wel ingespannen, zoo als de Medicus nooit van de lijken zegt. - Je hebt zeker al de binnenlandsche couranten? - Op weinige na; vooral ook stedelijke, hetgeen wel noodig is onder jongelui uit alle hoeken van het land. Hier heb je de Vlissingsche Courant! Daar ligt het Weekblad van het Regt! Onlangs kregen wij ook nog le journal du Limbourg - de Tolk, of liever Dolk der Vrijheid zult gij weten dat zichzelven doodgestoken heeft - tot de Kamper Courant en den Haagschen Nieuwsbode inkluis. En dan houden wij er insgelijks alle leesbare Hollandsche tijdschriften en de politieke stukjes van den dag op na, en al de Studenten-Almanakken van het vaderland slingeren een rond jaar over de tafel. - Dat is waarlijk heel aardig. Jullie moeten eene goede kas hebben. - Tien gulden contributie en drie honderd leden, reken maar uit! - Vreemd goed vind ik niet veel. - Gij hebt gelijk. Voor Duitschland hebben wij alleen de Allgemeine Zeitung, voor Engeland den Galignani's Messenger, als deze ten minste een Engelsch blad mag heeten, en voor Belgie niets anders dan de Emancipation. - Voor dat land is dat dan ook toereikend. - Ginds ligt de Gazette des Tribunaux, en dan hebben wij ook, zoo 'k hoop, de Presse nog; maar, verbeeld u eens! daar heeft men onlangs het journal des Débats gaan afschaffen! Is het niet jammer? de best geschrevene courant van Frankrijk! en er voor genomen... Raad eens!... den Courier! Jan! waar is de Charivari? | |
[pagina 332]
| |
- In handen, mijnheer! - Ook missen wij onder anderen de Revue des deux mondes, het degelijkste wat de periodieke pers in Frankrijk oplevert. Ik kan niet ontkennen dat men wel wat al te ligtvaardig met dat afschaffen en aannemen van couranten en tijdschriften omspringt. Maar het wordt hier drukker; willen wij eens gaan zien of van Vaal te huis is? hij is immers ook nog een oude schoolkameraad van u? - Zeker. En beide stappen de zaal uit. - Wat spijt het mij, herhaalt Herman, dat gij het van daag zoo ongelukkig bij mij treft! Een Student, die van zijne kamer gebannen is... Onder deze woorden hebben beide zich in hunne mantels gewikkeld en snijden den stoeptrap af. Een der lezers. - Wien had Herman daar bij zich? - Niemand! Een ploert. Dat had Herman eens moeten hooren! De Societeit of, zoo als men korter en gemeenzamer zegt: de Kroeg, heeft voor den Student dieper beteekenis dan de menigte bij eene oppervlakkige beschouwing bevroedt. Zij is niet alleen een lokaal, waar dagbladen aanwezig zijn, waar gebiljard, gedomineerd, gekegeld, gekaart wordt en, trots de wetten, ook wel eens, helaas! zoo fluistert men, hasard werd gespeeld; een gebouw, waar men schepsels aantreft geschikt om met ons te wandelen, bestemd om met ons gevoederd te worden; een tuin, waar men, tijdens de gloeijende zomerhitte, bij een glaasje limonade of koude karnemelk, onder het zeil onder zeil kan gaan; een huis van pret, van onderhoud en uitspanning; - zij is oneindig meer dan dat en bekleedt een vrij wat gewigtiger rang in het Academische leven. Gelijk het stadhuis de stad, het Academiegebouw de Universiteit vertegenwoordigt, zoo vertegenwoordigt de Societeit het Studentencorps; even zoo weinig als eene stad zonder raadhuis, eene Universiteit zonder Academiegebouw denkbaar is, even zoo weinig is het een Studentencorps zonder Societeit: schaf de Kroeg af en gij vernietigt het Corps als ordelijk ingerigt ligchaam, verbreekt te gelijker tijd den algemeenen band, den algemeenen geest, dooft alle broederschap uit, trapt alle vriendschap den nek in. Wie kent de ongelukkigen, die geene leden van de Societeit zijn, en de ongelukken, wier uilenaard wij straks poogden te schetsen? Ter naauwernood mogen zij Academieburgers geacht worden; zij staan buitengesloten, zij zijn onwetend van wat er geschiedt; het zijn beklagenswaardigen, zonder behoefte aan genoegens, aan vrienden, aan gezelligen omgang, vreemd aan alles wat het deel is eener frissche jeugd, en hij die nooit op de Kroeg komt is even min een echt Student als hij die er een steunpilaar van is. De Studenten-Societeit is eene beurs; daar worden zaken behandeld, afspraken gemaakt, nieuwstijdingen vernomen, berigten medegedeeld; daar wordt de geest des algemeens gepeild, daar leert men in het klein zaken en handelingen inzien, om ze later | |
[pagina 333]
| |
in het groot toe te passen, en, zelf een factor in de groote Academische formule, brengt men zichzelven door vergelijking met deze tot bewustheid en wendt zijne ondervinding aan ten nutte des algemeens. De klok wijst twee. Dat is de ware tijd voor den waren Societeiter! De voordeur staat wagewijd open, stokke-Mozes met zijn jong gehuwden zoon in het voorhuis. Het oog des Leidenaars, die voorbijgaat langs den overkant der gracht, valt tot achter in den tuin. Het staat niet stil van in- en uitgeloop, het bordes is geene seconde vakant. Gij komt in de Leeskamer, wolken tabakssmook halen u in. Nu zijn zij ook allen vergaderd, de Muzenzonen; nu wemelen zij allen door elkander, nu zijn alle soorten, de algemeenste Typen tegenwoordig; nu is het komen en gaan, bestellen en bepraten, babbelen en lagchen. Laat ons liever zeggen: mompelen en glimlagchen. Want, ziet gij? het is hier in den laatsten tijd niet alleen om een glas bitter, eene cigaar en een kout te doen. Het slag, welks eenige bedoeling het najagen dezer drie bestanddeelen van het Academieleven is, loopt er thans gedeeltelijk op toe: de Kroeg staat hooger dan eene gewone borrelplaats. Eenige onderverdeelingen van genoemde soort geeft de schrijver van Theeslaan op;36 als daar zijn: - ‘Ongelukkigen, die zich met slappe bouillon trachten te restaureren; - halve zieken, die om eau sucrée roepen; - wanhopenden, die de tiende post van het Handelsblad hebben en om half drie moeten eten, daar zij Medici aan tafel hebben, die hun dessert op de Methodus plegen te gebruiken, of zelven publice theses moeten defenderen op een tijd dat het publiek aan tafel zit; - nijdigen, die van de Academie komen met simplex op hun Examen en vloeken in den mond; - hongerigen, wier tafel ontbonden is en die niet weten waar zij eten zullen; - regenboden, die bij mooi weêr aan de kegelbaan wonen; - dwalenden, die zoeken naar hen, die niet gevonden willen worden, of voorgeven naar iemand te zoeken, daar zij toch iets moeten doen en het toch wat erg zou zijn om in één uur voor de vierde maal alle inteekenlijsten en bekendmakingen te lezen; - teleurgestelden, die te laat komen om voor pot te spelen; - mistroostigen, die onder den last van een Examen gebukt gaan; - enz. enz.’ - Het overige gedeelte splitst zich in tweeën. Blik slechts rond! De zaal langs de vensters tot bij de kagchel is met tafeltjes bezet, aan welke spelers gezeten zijn, die met ingespannen ingetogenheid, diepzinniger op hunne dobbel- en dominosteenen blokken dan het menige Jurist ooit op de Instituten van Keizer Justinianus gedaan heeft. En zie mij vervolgens dat heirleger van courantenlezers eens aan! Onbewegelijk zitten zij om de ellips van de groote tafel geschaard, terwijl de folio vellen aan derzelver stok in de hoogte heen en weder wapperen. Zij zien boos en ontevreden op, als zij door een kennis in hun genot gestoord worden, en dompelen zich nu eens gaarne tot aan het uur des middagmaals in de zee van berigten, aangaande de staatkunde des vaderlands en van Europa, ten einde zich zoo veel mogelijk op de hoogte der gebeurtenissen te houden en niet vreemd te zijn aan de schokken welke heerschzucht en kuiperij, welke de losgelaten driften der grooten en der vol- | |
[pagina 334]
| |
ken, de beschaafde wereld doen ondergaan. Deze soort van jongelui was vroeger onbekend. Het was niet mogelijk, ging de spraak, ten twee ure op de Kroeg te lezen - enkelen zeggen het nog - en die op nieuwspapieren gesteld waren kwamen ter sluik des morgens vroeg of des namiddags tusschen vijven en zevenen. Sedert eenigen tijd is dit veranderd; thans leest de meerderheid, en de minderheid, die het oude spoor verkiest te blijven volgen, moet zich aan een beetje verveling onderwerpen. Van waar die gelukkige ommekeer in de gemoederen? Zoekt hem in Academische rampen, voorbij, doch, helaas! niet geheeld; zoekt hem vooral in de laatste vaderlandsche gebeurtenissen. Toen de blinddoek werd afgerukt en het zwarte gordijn ten deele weggeschoven, door hetwelk men zong dat de Minister van finantiën zaliger heenkeek, schrikte de Leidsche jeugd37 - waarom ook niet de Hollandsche natie? - wakker. Stelsels verrezen, meeningen vormden, gevoelens uitten zich, onjuist, onbekookt, oppervlakkig, overdreven, het zij zoo! maar toch stelsels, meeningen, gevoelens, te midden van Holland zonder meening, zonder stelsel, en te verbasterd, te weifelend, te bang, om hardop voor een gevoelen te durven uitkomen. Dat was braaf van de Leidsche jeugd, dat was edel van haar, dat was gezegend, dat was toonen dat een mannelijk hart bij haar in den boezem klopte en dat de zwarte toekomst, ons voorbereid, ten minste niet zonder veerkracht en heerlijkheid zou wezen. Het is niet te loochenen, het corps der Studenten, wat wijsneuzen ook schimpen mogen, is - wij zeiden het meermalen - eene maatschappij op zichzelven, uit haren aard tegenover de groote maatschappij, met welke het, op eene geringer schaal, onnoemelijk vele punten van overeenkomst heeft. Het vergete echter niet dat het toch ook tevens eene maatschappij is in die groote maatschappij en deszelfs wateren, hoe zoet ook, eenmaal wiskunstig zeker door dien zilten oceaan verzwolgen staan te worden, gene van deze afhankelijk en onder hare plak, zoodat het als eene grove fout, eene hoogst onvoorzigtige dwaling te beschouwen is, dat men zich te voren zoozeer in zichzelven gekeerd hield en de oogen, onbezonnen, wuft, ligtvaardig en kinderachtig afwendde van den voortdringenden stroom der hedendaagsche wereldgebeurtenissen. Ook het courantenlezen, het eenvoudig doorsnuffelen van dagbladen, eene bezigheid welke de koekenbakker en de kruidenier te gelijk met den wijsgeer op prijs stellen, draagt bij tot de zedelijke vorming, de wetenschappelijke ontwikkeling der jongelingschap. Zij leere er door toepassen en oordeelvellen, wikken en wegen, grondig, onbevooroordeeld, onbevreesd; zij trekke er onderwijzingen, besluiten uit, welke haar tot overtuigingen leiden, voor wier innig doorvoelde waarheid zij den marteldood trotseren zou. Het zal haar een heilzame prikkel, het zal haar eene gewigtige les zijn. En is er, zegt het mij, eene boeijender uitspanning, een leerrijker spel dan het naarstig volgen van die geheimvolle geschiedenis, getooid met de aanlokkendste verwikkelingen des romans; het ontleden van het van belangrijkheid en kunstigheid schitterende en tintelende | |
[pagina 335]
| |
weefsel van dat bijtende, verrassende, voortjagende, waarachtige drama, ons overstelpende met angst en hoop, ons vervullende met bewondering en afgrijzen, ons beurtelings in een streelend gevoel opbeurende of verontwaardigd nederploffende; dat drama, welks algeheele ontknooping telken morgen door eene ongewachte wending wordt verijdeld, telken morgen op nieuw in den schoot der toekomst wegduikt, waarvan deze aarde het tooneel is, de grootste vernuften, de hoogste namen, de helden en te gelijk de vertooners zijn, waarvan gij, ik, wij allen, eenmaal, weldra, God weet wanneer, de helpers, de deelhebbers, de spelers, en, bedenkt het wel! de slagtoffers kunnen worden? Bij alles dan wat u heilig is, Studenten! jongere geslachten, die wij zijn! bij uwe dierbaarste belangen, veracht, verwaarloost de staatkunde niet38, die spil om welke alles draait, aan welke zich alles vasthecht; bepeinst hetgeen rondom u voorvalt: de rivieren wassen, ziet toe dat uwe dijken gereed zijn! Onze eeuw kookt en bruist als ons jeugdig bloed; wij staan op den drempel van groote, ja! wie zegt ons het tegendeel, waar de waarschijnlijkheid doorschijnt? van noodlottige gebeurtenissen. De lagere standen steken de koppen bijeen, de landen zijn overbevolkt, de armoede neemt toe, de al te ongelijk verdeelde fortuinen telen wangunst, staten en koningen krakeelen. Eéne geworpen vonk, één onvoorzigtig woord, één vredevorst minder, en Europa staat in gloed! de strijd van armen en rijken barst los! godsdienstvrijheid stookt religieoorlog!... Ondergang der staten, verbolgenheid der koningen, rukwinden en bloedbaden, verplaatsing der magten, verplaatsing der fortuinen, algeheele verwoesting, omkeering van alles wat bestaat!... De goede God, die alles ten beste zal regelen, weet alleen hetgeen de toekomst baren zal; maar dit roep ik u toe als een waarachtig vriend, Hollandsche jongelingschap! welke baren u eenmaal mogen slingeren, welke rampen u verbeiden, welke eertitels u verlokken, welke glansen u omgeven, weest wijze, weest brave mannen! En daarom thans gearbeid, thans u toegelegd, thans bedacht dat niet schatten maar talenten alleen de beschavende krachten der eeuw aanvoeren, en dat het er op aan zal komen in welk strijdperk ook op te dagen in het stalen harnas der wetenschap. Denkt aan uwen naam, denkt aan uw land, denkt aan een roemrijk verleden, waar een verzonken nageslacht verwaten op pocht! Bewaart, door geheel uw leven, den adel uwer ziel, de zuiverheid van uw geweten, de vrijheid uwer gedachte! Verheft u boven elke foltering gelijk boven elken hartstogt, en draagt zorg voor de droomen uwer vrije jeugd als gij mannen zult geworden zijn! Vroomheid en kennis zullen zegevieren, beide zijn der stervelingen woede te groot! Doch wat ik vurigst wensch, en de vorige woorden reeds eenigermate in zich bevatten, het zou zijn ons jongere geslacht, reeds aan de Hoogeschool, die weifelende, die ontijdige lankmoedigheid, die dutterige sufheid, die loome matheid, die verderfelijke onverschilligheid, eindelijk eens voor altijd geheel te zien afschudden, welke als eene moeraspest over het land walmt. Er kome | |
[pagina 336]
| |
eenheid in deszelfs geest, kracht in deszelfs wil, opdat het zich in rijper leeftijd mannelijker, waardiger bewegen kunne. Is de jeugd het dan vergeten dat onzer vaderen leus: eendragt maakt magt was, zij, die gevaar loopt het vaderland door het dorste egoïsmus te veronachtzamen. Weest, later in vereerende betrekkingen geplaatst, niet gelijk de slaven onzer dagen, die opzien tot den troon met een blik, welke Gode alleen toekomt! Durft, vrij en cordaat, als betaamt aan mannen van hart en van verstand, kalm en gematigd, moedig en onverschrokken, voor uw gevoelen, voor geheel uw gevoelen, welk het ook wezen moge, uitkomen en ducht dreigende koningen noch brullende volken! maar geesselt met schorpioenen en brandt met vitriool en schreeuwt wrake en braakt gal en spreekt den vloek uit, over het onmetelijk heirleger van onwaardigen, huichelaars, keutelaars, lamlenden, aarzelend en onderdanig, laag en laf, benaauwd van inborst, bekrompen van ziel, die met een vleijenden lach van welbehagen den rug krommen bij elke overtreding der wet, kruipen voor een oortje, gatlikken voor een duit, op valsch-gezalfden toon: neen! galmen en stomverraderlijk: ja! stemmen, waar het heil des vaderlands op het spel staat! Broeders! weet, dat tijden, doordrongen van derzulken geest, in de geschiedenis gebrandmerkt staan met nog onteerender brandmerk dan waarmede de misdaad wordt geschandvlekt: slijk is nog afzigtelijker dan bloed. En daarom, gij, blijft, mannen geworden, vereenigd, wapent u met kennis en wetenschap, toont u fier-beraden als uwe voorouders, edelmoedig, eerlijk als zij, jongens van Jan de Witt! Dat wij op onze hoede zijn! De tijden der lankmoedigheid hebben uit. Ontzien, hopen, wachten, vertrouwen, is eene al te ontzenuwende weelde. De omstandigheden zijn ernstig, wij blijven onverschillig; nijpend, wij gerust; droevig, wij opgeruimd; de armoede slaat alarm door de rijken, de partijen spitten hare duistere loopgraven, wij dutten in, zitten neder bij de pakken; laffe hoogmoed knakt de vermogens; schaamtelooze koopziekte van eertitels verteert de burgerij; ijdelheid, nietsbeduidendheid, onbekommerdheid, verkankeren het vaderland; de Minister legt in den schoot der volksvertegenwoordiging de verklaring af, dat hij malaise bij de natie bespeurd heeft: Sunt qui formidine nulla Opgestaan tegen dat kwaad! de sopha verruild tegen den veldstoel! Wij zijn vergeven! Wie gaf ons dien slaapdrank in? Wakker gegild de Jan Salies!40 Bij den voortdringenden geest van Europa blijven wij achter; wij druilen, wij verkwijnen, wij vermuffen, middelmatige, middelmatigheid aanbiddende steêkinderen, als wij ons, zoetsappig en dankbaar op den koop toe, hebben laten maken! Thans geblokt, gewerkt, uit de verte aandachtig aanschouwd! Eenmaal medegevoerd in den maalstroom, vroom en vroed gehandeld, gelijk het past aan mannen van eer en deugd en kunde! Waarom de menschen gevreesd, zoo uw | |
[pagina 337]
| |
geweten rein is als zilver, uw hart edel als goud, uw geest onafhankelijk door studie? Regt door zee, jongens! Wat het eerlijke, het roemvolle in den weg staat, onder den voet er mede! Krachtig en fier het hoofd ten hemel, volk en vorst kalm en onvertsaagd in de oogappels gestaard! En, mogt gij dwalen, zoo zich slechts daar binnen geene stemme verheft des verwijts, zal het wèl zijn! En gelijk ik wenschte dat gij later waart als burgers, weest ook zoo reeds van nu af aan als Studenten! De Hoogeschool zorge toch geen Holland in het klein te wezen. Dan liever den teugel wat al te los gehouden! Leve de eigenschappen der jeugd, welke de jaren ten beste rigten! maar waar moet het in bezadigder leeftijd heen, zoo men reeds in de ziedende jonkheid zoo koel en overleggend, zoo voorzigtig en oververstandig is? Vergunt uwen schrijver een voorbeeld en wilt het hem ten goede houden! Op den 26sten Junij 1841 namen de Professoren van de Faculteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Leiden een besluit, dat de Academie tot oneer strekt, ‘volgens hetwelk’, om de woorden van den schrijver der korte geschiedenis van de Leidsche Hoogeschool in den laatsten Studenten-Almanak te gebruiken, ‘naar art. 11 en 12 het teekenen op de Colleges en het betalen der Honoraria bij het begin van den cursus moeten plaats hebben, terwijl, bij gebreke van dien, art. 14 en 15, in verband met art. 10 en art. 1, 2, 3, 5, 6 en 7, den Student de gelegenheid benemen om een jaar later zijne verkregene kundigheden, zelfs in een ander vak (zie art. 16), door een Examen regt te doen wedervaren. Art. 4, 8, 9, 13 en 20 bevatten uitzonderingen op dien algemeenen regel, en art. 17 is een overgangsartikel, waar wij de motieven van het besluit, reeds aan het hoofd gebezigd, herhaald en in een tusschenzin verwaaid vinden. Art. 18 en 19 geven daarenboven te kennen, hoe de Faculteit oordeelt, dat de eerste zomermaanden, wanneer alles in de natuur tiert en adem schept, of de tijd dat een ieder door schoone herfstdagen opgeroepen wordt om te genieten wat weldra vergaat, alleen en uitsluitend geschikt zijn om met een Examen bezwaard te gaan.’ Zulk een besluit wekte en wekt nog de algemeene afkeuring, welke het verdiende, en geene stem, zoo wel buiten als binnen de Academische wereld, welke er niet ten heftigste tegen op kwam. Zeker, het is eene vrij onverschillige zaak, of de fooi, op welke een Hoogleeraar, krachtens de wetten op het hooger onderwijs, regt wordt gegeven41, dezen voor of na den cursus in de hand wordt gemoffeld, doch het was nu eenmaal het gebruik dat zij bij gelegenheid van het Examen gegeven werd, eene gewoonte, door eene lange reeks van jaren gewettigd. Om welke redenen er van afgeweken? ‘Ten einde’, spreekt het besluit, ‘de orde in het Academisch onderwijs te handhaven en den geregelden gang der studiën te bevorderen.’ Is iemand eenvoudig genoeg aan die beweegredenen geloof te hechten? Of was er werkelijk zoo weinig orde in het onderwijs, was de gang der studiën inderdaad zoo ongeregeld? en, zoo ja, denken dan de Professoren, dat wij waarlijk niet zoo slim zijn van wel te begrijpen, dat het niet de regeling | |
[pagina 338]
| |
van onderwijs en studie is, welke zij beoogen konden door hunne jongelui de collegiegelden van te voren te laten storten en den tijd ter afneming van Examina, met allerhande schoolsche en onduldbare verordeningen omschorst, tot slechts drie maanden in het jaar te beperken? Eindelijk, laat staan, de orde in het onderwijs, de gang der studiën, ongeregeld zijnde, konden door dergelijke maatregelen verholpen worden, zou dan nog de Faculteit niet oneindig verstandiger gehandeld hebben, zich liever al die zwarigheden te getroosten, dan eene snaar van zoo teederen aard aan te roeren, als zij nu niet geaarzeld heeft te doen? En dat, terwijl in vroeger dagen een Hoogleeraar het ver beneden zijne waardigheid zou geacht hebben, zijne aanspraak op Honoraria, zoo deze bij het Examen onbetaald mogten blijven, te doen gelden; daar, in geval dat de leerling ze schuldig bleef, de blaam op diens hoofd alleen nederkwam, terwijl de Hoogleeraar zou gemeend hebben, ze eischende, de Toga schande aan te doen! Maar die tijden van achting voor zichzelven zijn voorbij. Het was alleen om eene betere orde in dier Heeren finantiën, om een geregelder gang in hunne betalingen, in één woord, om des lieven gelds wille, daarom, enkel en alleen daarom, te doen; de houding van de grootste helft des besluits bewijst het immers voldoende door de fijngeslepene tegenstelling der werkelijk aan deze Hoogeschool studerenden en de kweekelingen der Athenaea of allen, die niet binnen Leiden zelf hunne studiën voortzetten, voor welke laatsten toch, zoo het opregtelijk orde en geregelden gang der studiën gold, dezelfde bepalingen als voor de Leidsche Studenten moesten, en ook zeer gevoegelijk konden, van kracht zijn? Slaan wij het besluit op. i. Tot de inschrijving in het Faculteitsregister - de spil waarom het gansche besluit wentelt, het net in welks fijngeknoopte mazen het kleinste vischje hangen blijft - wordt aan elk Student gelegenheid gegeven, elken Zaturdag der maand November, van twaalf tot één uur, op de Faculteitskamer. Om de acht dagen één uur, gedurende ééne maand. Zoo men het vergeten mogt, geen examen, zelfs geen getuigschrift, in den loop van dat Academiejaar! De kastijding is wel wat hard voor de overtreding en de verhouding tusschen misdrijf en straf wel wat ver te zoeken, doch des te zekerder is men van de penningen. Het was nog niet genoeg dat de jonge Jurist, de jonge Medicus, de jonge Philosooph, genoopt waren het eerste studiejaar te verliezen op die nuttelooze propaedeutische collegies, de Professoren hebben thans nog de goedheid eene grootere kans voor den aankomeling open te stellen om er nog een tweede bij te verbeuzelen. En dan klaagt men dat er niet gewerkt wordt! Aan niemand de schuld dan aan de wet en, na deze, aan de Hooggeleerden! Maar - nu komt de tegenstelling - maar de kweekelingen der Athenaea zullen, gedurende den loop van het geheele Academiejaar, wanneer het hun maar in het hoofd komt, in het Faculteitsregister kunnen worden ingeschreven. Die heeren staan buiten den collegiedwang der Professoren en worden derhalve zoo beleefd en | |
[pagina 339]
| |
voorkomend mogelijk ontvangen en behandeld, opdat zij toch niet dralen zouden met de beurs te trekken. ii. Elk Student zal het gedrukt bewijs, dat hij in het Faculteitsregister is ingeschreven, telken jare door de Faculteit moeten laten bekrachtigen, waartoe elken Zaturdag van de maand November, van twaalf tot één ure, gelegenheid gegeven wordt, op de Faculteitskamer. Zoo men het verzuimt blijft er geen andere weg om deze bekrachtiging te erlangen open, dan met een schriftelijk verzoek zich tot de Faculteit te wenden en daarbij de oorzaak op te geven, waarom men den vastgestelden tijd heeft laten voorbijgaan. De kweekelingen der Athenaea daarentegen zullen zich tot de bekrachtiging van het bewijs hunner inschrijving gedurende het gansche Academiejaar bij den Decanus der Faculteit vervoegen kunnen; al kwamen zij te middernacht, wanneer zij maar geeltjes op zak hebben gaat de voordeur wagewijd voor hen open, als die van een betooverd kasteel. iii. Voor hen, die, in den loop van het Academiejaar aangekomen, zich tot het bijwonen van de lessen der Hoogleeraren aanmelden, zou men, naar de onredelijke gestrengheid der maatregelen te oordeelen, verwachten, dat weder andere hinderpalen, ter bereiking van hun wensch, waren in den weg gelegd. Integendeel; hoe eer hoe beter geknipt en binnen geloodst! Zij genieten al de voorregten der kweekelingen van de Athenaea, en, mits terstond de verschuldigde penningen voldoende, waartoe dagelijks ten huize der Pedellen gelegenheid is, wordt hun het bewijs tot de inschrijving in het Faculteitsregister daarop onverwijld ter hand gesteld.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 340]
| |
Waarom, zoo hier dagelijks voor hen en voor de vreemde Studenten gelegenheid is, die van Leiden bij voorkeur zoo vele moeijelijkheden, zoo vele onaangenaamheden berokkend? Meneeren! gaat eens, bij uw helder brandend vuurtje, bedaard in uw armstoel zitten, neemt onpartijdig en, zoo mogelijk, onvooringenomen het besluit in handen, leest, herleest het, denkt er over door, denkt er over na, en gij zult hoe langer hoe meer de overtuiging erlangen, dat het alleen hebzucht en niets anders was, die het deed vaststellen. Wil men nog sterker bewijs, zoo ga men van huis tot huis bij de Litterarische Professoren rond en houde zich verzekerd, dat zij, ieder afzonderlijk, betuigen zullen, dat, wat hen betreft, zij zeer sterk tegen het besluit geijverd hebben, maar zich wel naar de meerderheid hebben moeten voegen. Kullagie, vrienden! Het besluit, gedrukt en openbaar, spreekt luid en bepaald: - ‘aldus eenparig besloten en vastgesteld’. En wie hunner heeft die woorden gelogenstraft? Deze flaauwe draaijerij alleen zou genoeg zijn, om, wie het ook zij, van het onverdedigbare, het onverschoonlijke, het lage der drijfveren te doordringen; dan liever ronduit het Studentencorps verklaard: - het was onze wil; zwijgt, rekels! - De eenige beweegreden, wij willen er op sterven, was het geld; niemand onder de zon die er ook aan twijfelt. En gij bloost niet, Clarissimi! het spreekgestoelte te beklimmen tegenover jongelingen, die gij weet met welke oogen u aanzien? Maar, denkt gij, de pitten heb ik beet, het Examen houdt hun overmoed in toom, en het overige, het ontzag, de eerbied, het bewonderend en geloovig opzien der jeugd tot mannen van ondervinding en geleerdheid en bestraald door den lichtkrans des roems!... het zijn ijdele hersenschimmen, waar deze eeuw van gouddorst zich met laatdunkendheid boven weet te verheffen. Wijsgeeren, uwe bespiegelingen moesten toch eens tot een ander doel leiden dan de wijze op welke gij de wetten wel het best zoudt kunnen aanwenden, ten einde uwe beurs te spekken en uwe Studenten te plagen! Doch gij, jongste Studenten! tot de propaedeutica gedoemd! leert van uwe leermeesters - het is het eenige misschien, maar het is van gewigt - dat kundigheden en billijk verkregene vermaardheid nog geene paspoorten zijn, in de Hollandsche maatschappij, voor onedele, vrekkige streken, en dat hij, die zich niet ontziet het verheven ambt hem toevertrouwd tot eene vuige nering te vernederen en door winstbejag te ontheiligen, door ieder loyaal vaderlander over den schouder wordt aangezien! En welk een indruk maakte zoo een heilloos besluit op de gemoederen der Studenten, bij het einde der groote vacantie? want - de besluitnemers wisten wel dat zij kwaad deden - het was ingesmokkeld op een tijd dat er noch collegies, noch examina, noch jongelui meer waren, en zij dachten het, voor dat allen weder hereenigd zouden zijn, steelswijze te kunnen in werking brengen. Men schold, men raasde, men tierde, men bespotte. In vorige tijden zou men glazen hebben ingeslagen en hen, van wie het besluit was uitgegaan, openlijk uitgejouwd op de straat. Daarvoor was men, de hemel zij er voor gedankt! | |
[pagina 341]
| |
thans te beschaafd en gevoelde een Student zich te zeer fatsoenlijk man: de straf had ditmaal nogtans wel in verband gestaan met het vergrijp. Doch er kon een andere meer doeltreffende weg zijn ingeslagen, en niet genoeg is het te bejammeren dat men - even als in de groote maatschappij - bij het klagen en grommen bleef. De ongelukkigen, op wie het besluit dadelijk mikte, waren, onlangs ingelijfd, nog niet op de hoogte der zaken; wie hunner zou de kat de bel aantrekken? en ook voegde het minder, naar hun oordeel, dat de jongeren zich aan het hoofd eener dusdanige beweging stelden. Maar de ouderen moesten zich hun lot, hun welzijn, hunne belangen aangetrokken hebben. Dat zou eervol, dat zou behoorlijk, dat zou pligt, dat zou esprit de corps geweest zijn. Doch het bleef bij morren, mompelen, kakelen; gehandeld werd er niet, noch de grieve der nieuwaangekomenen door het Corps beschouwd als ieder Academieburger rakende. Het Collegium voorzeker had zich in de eerste plaats voor de jongeren in de bres moeten stellen en het lot dier verschoppelingen, onder de zoo onbarmhartige plak van de nobilissima facultas philosophiae theoreticae et litterarum humaniorum ter harte nemen. Een besluit, de schande der Hoogeschool, gevaarlijk voor de orde in het onderwijs, hinderlijk voor den gang der studiën, smadelijk voor elk Student, liet de Academische Staten-Generaal, welke de eer der Hoogeschool is opgedragen, werkeloos, onverschillig. Doe ik kwalijk van te verklaren, dat ik bij den tegenwoordigen stand van zaken, onder eene wet, welke de jongeren emancipeerde, wier regten zij met die van allen gelijk stelde, de handen in elkander sloeg van verwondering en spijt? Een officieel stuk moest door het Collegium, uit naam aller Academieburgers, bij de Faculteit zijn ingeleverd - de scherpe uitval in den Studenten-Almanak is veel te individueel - een openlijk protest, gematigd, bescheiden, maar rondborstig en dapper, door hetwelk alle Litterarische Professoren kenbaar ware geworden, dat het ligchaam der Leidsche Studenten zich door het plegen van dergelijke maatregelen gekrenkt achtte en er de hoogachting door verminderd gevoelde, welke pligt hetzelve voorschreef en de inspraak des gemoeds oplegde deszelfs leermeesters toe te dragen. Zegt niet dat dit alles niets gebaat zou hebben en het besluit toch niet zou zijn ingetrokken geworden. Wie is er zekerder van overtuigd dan Klikspaan? Maar het zou een onberekenbaren zedelijken invloed hebben uitgeoefend en de gevoelens geopenbaard van jongelui, die zich liever niet zoo maar als weerlooze schapen naar den scheerder laten opjagen en fiks en ferm zouden voor den dag zijn gekomen. Door spreken komt men altijd verder dan door zwijgen en berusten. Geen betamelijk middel had men onbeproefd moeten laten, hemel en aarde, gelijk men zegt, behooren te bewegen; geen gehoor bij de Faculteit verkrijgende, had men zich tot het Collegie van Curatoren moeten wenden, en, ware ook deze poging vruchteloos gebleken, dan zou men ten minste de zoete voldoening hebben mogen smaken, alle middelen, in het bereik van wel opgevoede jongelui, in het werk te hebben gesteld, ten einde zich niet te laten vertrappen en mogen rekenen op | |
[pagina 342]
| |
de dankbaarheid des algemeens. Nu hebben de piepmeezen-dwingelandjes hun zin, en gij hebt niet eens de hand uitgestrekt om hun den strop te ontrukken: wie verzekert u dat zij dien later niet nog naauwer zullen toehalen? want nu weten zij, dat de Studenten zwak zijn. Foei! wat was Klikje daar aan het knorren! Nu, hij mag het immers wel doen en gij wilt het wel voor een enkelen keer van hem dulden? Daarom voegde hij het voorbeeld maar bij den regel en liet maar vloeijen wat hem op het hart lag. O! hoe gaarne zou zijne liefde u kneden naar het ideaal dat hem in de ziel woelt! - Maar houdt gij uzelven dan voor zoo volmaakt, zoo onberispelijk, zoo onfeilbaar; ziet gij uzelven dan voor zoo'n heilig bontje aan, dat gij uwen medemensch zoo onbarmhartig durft doorhalen? Weet gij dan niet, dat met de jaren de gebreken, ook die van het karakter, komen: baatzucht, eigenbelang, winstbejag, gierigheid, neiging zich als middenpunt in elken cirkel te plaatsen, lust om te bedillen, te vitten, te drillen, den baas te spelen en den grooten man, al is het ook op de kleingeestigste wijze, uit te hangen; gebreken, neigingen, lusten, geteeld, niet, als die der jeugd, door onbezonnenheid, onbedachtzaamheid, onervarenheid, maar door het bedaarde verstand, het overwegende overleg, den op luimen liggenden moedwil? en voorziet gij niet, dat uwe rijpere jaren daarvan even min verschoond zullen blijven, als die dergenen, zoo boosaardig door u uitgeschimpt? Niet alleen de kleederen, ook de ambten maken den man: hoe hooger, hoe tuitelachtiger standpunt! Uwe betrekking zelve legt hinderlagen, spant strikken aan uwe vrijmoedigheid, uwe goede trouw, uwe eerlijkheid, uw geweten; strikken, waarin de mensch zoo ligtelijk valt, met al zijne vuile hartstogten bloot! Inderdaad, het is wel zeer gemakkelijk, mijnheer Klikspaan, u schootvrij te houden en de klippen der maatschappij, waar zoo menig oorspronkelijk edel, onafhankelijk hart op gestrand is, om te zeilen! Wie toch zijt gij en welke spil beweegt gij in het raderwerk van den staat? welke beproevingen staat gij door, welken strijd hebben uwe beginselen met uwe belangen te strijden? Wij spreken elkander nader, eer wij tien jaren verder zijn! Dit alles weet ik, van alles wat gij mij daar tegenwerpt loochen ik geene lettergreep, en als ik, overgoten met ons Hollandsche sop, gelijk zal zijn geworden aan hen, die nu mijne pen gispt en laakt, zal ik voor het woord van den vrijmoedigen jongeling gedwee het hoofd buigen en met een bitteren glimlach terug zien naar mijne gouden jeugd, ondergegaan aan een zoo helderen, thans onder zulke zwarte wolken verborgen gezigteinder. Gelooft intusschen niet, dat het mij eene aangename taak is, mannen te hekelen, in zoo vele opzigten ver boven mij verheven; dat ik met graagte naar de roede grijp, uit hoofde juist van hun hooger aanzien; dat het schrijfjeukte is, welke mij aanspoort tot geesseling van 's menschen zwakheden. Het ware jongensachtige, het ware onverantwoordelijke ophakkerigheid. Maar, vrienden! gelijk uw boezem zich met een ruim gevoel van hemelschen wellust opent, bij eene edelmoedige daad, bij | |
[pagina 343]
| |
het aanschouwen der tastbare, bij het opvaren tot de zedelijke schoonheid, en zich onuitsprekelijk zalig vindt in het gevoelen der liefde, in het beseffen der godsdienst, in den aanblik der natuur, aldus krimpt hij ook pijnlijk in één van spijt en verontwaardiging, aldus wordt hij ook overstelpt van toorn, aldus vliegt u het bloed ook naar den kop, als daar daden worden uitgevoerd, welke uwe jeugdige verbeelding doen wanhopen aan den adel, aan de volmaakbaarheid der menschelijke ziel. Zoodanig is het gevoel, dat mij althans de aderen doet opzwellen, dat mij bezielt en overheerscht, en in den roes der gramschap vat ik de pen en maak gebruik van de vrijheid der drukpers. Zachtmoedigheid, toegefelijkheid, vergevensgezindheid! heerlijke, loffelijke, christelijke deugden! maar - helaas! dat wij er toe komen moeten het bedroefd van harte te verklaren! - voor onze tijden weinig berekend. Die hoedanigheden, in eene eeuw, door onzedelijkheid en ongodsdienstigheid ondermijnd, ontaardden reeds al te zeer in zoo vele ondeugden en verdorven ons volksbestaan. Laat ons zorgen dat het onkruid ons niet boven het hoofd wasse, de wurm niet voortvrete! Geschoffeld maar, jongens! en wrijven wij de gaten digt met den scherpsten terpentijn!43 ‘Het is dat stille, rust, kalmte en gezelligheid ademende uur, wanneer de luchters zoo even aangestoken zijn en een koffijgeur door de zaal walmt. Het is dat uur van wezentlijk genot, waarop men herkaauwt en digereert, waarop men meer tot een passief dan tot een actief genieten geschapen schijnt, waarop men eigenlijk zichzelven genoeg is, maar toch wel lijden mag, dat het omringende een flaauwen, voorbijgaanden, aangenamen indruk op u maakt. Dat woelige, onstuimige, dreunende, gonzende van den voordenmiddag heeft opgehouden; geen gejagt, geen gehaast, geen geloop, geen gedraaf, geen gedraai, geen gedrang meer; geene dunamometers, geene muzijk, die u iedere courant onbegrijpelijk, ieder gesprek onverstaanbaar maken; geen Bolus, die uw middagmaal met zijn naamgenoot tracht te bederven; geen geroep en geschreeuw om bitter of gentiaan tot tegengift voor het laatste; geene kooplui, cachetsnijders of portretteurs, die u aan de ooren malen en zoeken te bedriegen. Alles verkeert nu in eene spheer der ruste, doch geene doodsche, vervelende rust, zoo als tusschen drieën en vieren, wanneer slechts een enkele Bivalva zijn glaasje klare gebruikt of Student-Leidenaar de courant zit te lezen. Het is nu eene gezellige, genotvolle rust. De zaal is langzamerhand weder bevolkt, maar geheel anders dan vóór het middagmaal; het is of dit laatste eenig aplomb aan de schooljeugd gegeven heeft: nu zit men. De groote tafel is gelijk aan een molen, wanneer 's molenaars dochter de bruid is, zoo vele vlaggen wapperen er om heen; het zijn de couranten, welke in de linkerhand gehouden worden, terwijl de regter de zoete klontjes met de bittere koffij mengt. Alle maandwerken vinden weder hunne lezers. Om de kagchel zit of ligt men in gezelligen kout, men savoureert er de echtste Manilla, gevat in een zilveren tangetje, of steekt het Deventer pijpje aan; men schertst, men redeneert, ja! men is opgewonden; doch | |
[pagina 344]
| |
dit alles met de kleur van zijn en blijven, niet van gaan en trekken. - Kop koffij! Vlammetje! Cigaar! Aannemen! - zijn de eenige woorden die herklinken, terwijl men bij de spelers de woorden: - Domino! Troef! Geboft! - kan opmerken.’ Treden wij de biljardkamer binnen! Al is het nog dag aan den tuinkant, voor aan de straat hangen de valgordijnen al neder, branden de lampen reeds, want het is slecht caramboleren in den schemer; niet waar, Liefhebbers? Dat woord ontviel mij daar: verschooning! Maar de Quaden biljarden nooit of zij moeten in handen vallen van een jongelui, die sterker dan zij en om geld speelt. Doch van dezulken zijn er te weinig, om ze niet, voor de eer van het Corps, stilletjes te negeren. Maar gij, belangelooze dweepers met de meest Academische verlustiging, die 's morgens in Keyzers estaminet Collegie houdt en 's avonds aan het Vinkje repetitie, u mint Klikspaan met eene onuitdoofbare vlam, zoo dikwijls hij uwe veelbelovende kruin gebogen ziet over het groene veld der overleggende behendigheid! Heerlijke uitspanning voor een beschaafd jongeling, uitmuntende ligchaamsbeweging gedurende onze twaalf lente- zomer- herfst-winter-, dat is: vorst- regen- wind- en dampmaanden! Hoor! de ballen tikken, de ballen rammelen in den zak, de queuen stampvoeten op den vloer! heerlijke geluiden, welke dikwijls tot in het holste van den nacht voortduren! Luister! aardige zetten kruissen elkander over de tafel! Zie rond! de gallerij is bezet, de partijen loopen onrustig, onvermoeid en met gespannen blik heen en weder, en boven dat eentoonig rumoer klinkt luid en schel de kinderstem van den biljardjongen. De biljardjongen! Ongelukkig, deerniswaardig ventje! Daar staat hij, knikkebollende van slaap en met half geloken oog, leunende op den bok, uit vrees van om te vallen. Toen er gisteren avond ten half twaalf geene spelers meer waren, moest hij naar de groote zaal, waar de club van Vlierinxen feest vierde, en eerst ten vier ure mogt hij naar bed. En dat was reeds de derde nacht! En dan zijn er nog Studiosi, die niet beseffen, hoe onbarmhartig zij handelen, wanneer zij den armen jongen vloeken naar het hoofd gooijen, zoo hij zich vergist, en een slag geven of een gevoeligen stoot met de queue, als hij niet spoedig genoeg weet te antwoorden op de vraag: - jongen, hoe staat het spel? - Arm schepseltje, dat een guit moest wezen en tot een deugniet opgroeit, welk eene kindschheid is de uwe! Het eenige groen dat gij ziet is dat van het biljardlaken, hetwelk zich door de ruiten met het gras tusschen de straatsteenen des Rapenburgs vermengt; de zoete slaap, welke op uwen tengeren leeftijd zoo weldadig op den wasdom werkt, is u grootendeels ontzegd; uwe longen zetten zich uit in den bedompten dampkring van smook en sterken drank; geen wonder zoo uwe stem hard, uwe keel, van welke zoo onbegrijpelijk veel gevergd wordt, schor is; gij slijt uwe avonden onder de benaauwde vlam der aangestokene olie en gij wordt opgevoed onder den invloed van scheldwoorden, liederlijke taal en dronkenschap. Vergeeft mij, mijne heeren, maar het is zoo! Op zijn | |
[pagina 345]
| |
Minerva.
| |
[pagina 346]
| |
dertiende jaar leert de biljardjongen reeds zijn naaste kleinachten, want deze vertoont zich nooit aan zijn oog dan van den kant der onvoordeeligste uitspatting, en hoe zou hij vermoeden kunnen, dat deze slechts eene uitzondering is, welke den regel daarom niet daarstelt? Zijn denkvermogen wordt vastgenageld aan de biljardtafel, aan de uitspanning van anderen zijn geheele zedelijke bestaan opgeofferd, zijn geest op niets anders afgerigt en gescherpt dan op de verhouding tusschen ballen, waarmede tusschentijd verdreven wordt. Welk eene bestemming! En dan klaagt men nog dat de biljardjongen brutaal en ondeugend is! Als of zijn lot niet ondragelijk, of hij zelf geen kind was! O, medelijden, medelijden met het biljardjongetje, voor een gering salaris onderworpen aan uwe grillen, aan uwe drinkgelagen! Zonder jeugd, zonder onderwijs, zonder vrijheid, dag en nacht in 't touw, bedorven door de bijwoning van de voor zijn geheele bestaan verderfelijkste tooneelen! Spaart hem, beklaagt hem, vergelijkt, bid ik u, zijn noodlot met uw geluk, toen ge zoo oud waart als hij! Maar keeren wij terug naar de Leeskamer! Daar is niemand. Het loopt naar half negen. De kagchel snort, de kroon is op half licht gedraaid, de knechts dommelen op eenige stoelen, de Kroeg heeft iets van de voorzaal van een huis, waar eene partij verwacht wordt en de genoodigden staan te verschijnen. En inderdaad, er is ook eene partij op handen en de genoodigden staan ook te komen. Kijk maar eens naar gindschen hoek! - Wat zien mijne oogen? speeltafeltjes, eene pendule, eene queue, vischjesdoozen, een bronzen inktkoker, eene lamp! wat al snuisterijen! Het heeft iets van een erfhuis. Eene verloting, jongenlief! Daar staat de held van het spel: zijn naam is Emeis. Hij zou u ten zijnent nog eene canapé, eene kagchel en een mud steenkolen kunnen wijzen. Weldra stormen de heeren binnen, de knechts springen op, de kroon verspreidt hare glansen, en dit stille uur, hetwelk gewoonlijk zoo weinig verdiensten oplevert, brengt rente op: Toon Muller weet wat voor vleesch hij in de kuip heeft. De trekking vangt aan. Misnoegen en voldoening roepen even luid wee en hoezee, en de minder gelukkigen worden spoedig door de bevoorregten troost geschonken in de diepste Champagneglazen, welke de teleurstelling doen vergeten en de uitgelatenheid ten top voeren. Eene verloting is echter geen dagelijksch werk, en zoo het zeldzame geluk de door herhaald nachtbraken afgematte en uitgeputte gedienstige geesten mag te beurt vallen, dat het lokaal onder het slaan des elfden ure volkomen ledig is, maakt Toon gebruik van zijn regt, slaat de deuren van Minerva toe, welke behoorlijk voorzien worden van bouten, grendels en kettingen, dooft het licht uit, dat in de lantaarn boven het bordes brandt, en heeren, die later komen, mogen zien, dat zij, al kloppende, beukende, luidende, stampende, vloekende, Toon uit het bed krijgen: de Kroeg is dood, de Kroeg is stom, de vesting onverwinbaar. | |
[pagina 347]
| |
Maar niet altijd spitst de schrandere kastelein zijn oor op de klok van elven. Ook in het Academiejaar vallen feest- en heilige dagen, waarop knechts en jongens zich den vaak uit de oogen jagen en den nacht herscheppen in een kunstigen dag. Verre van mij, te willen gewagen van die zoo dikwerf voorkomende goochelaars-, buiksprekers-, worstelaars-voorstellingen; er zijn hooger, algemeener, vrolijker vreugden. De goochelaar eischt aandacht, de buikspreker stilte, de worstelaar ingenomenheid; terwijl, op een echt Studentenfeest, uitgelatenheid, niets dan uitgelatenheid, moet heerschen. De eerste voorjaarszoelte doet zich gevoelen, het bloed stroomt hernieuwd door de aderen, de hippomanie laat het laatste geld dansen in den zak der Academieburgers, de lindeboomen waaijen de zwachtels hunner schaduwen over het stille Rapenburg en over de kermispracht van het Haagsche Voorhout. Voor het jongste geslacht is iedere lente de eerste binnen Leidens wallen; dat zeggen wil, de eerste gelukkige, de eerste vrije; de eerste, welke het vogeltje niet verbiedt de vleugels buiten het traliewerk der schoolkevie uit te slaan; de eerste, dat men doen mag alles wat men wil; dat men onverhinderd, zonder iemand op aarde rekenschap verschuldigd te zijn of dat een haan er naar kraait, een ganschen nacht mag ronddwalen in den maaneschijn met zijne goede vrienden en den schadeloozen balsem indrinken der zachte luchtjes; de eerste, dat men zich wellustig mag overgeven aan dat onbestemde gevoel, dat ons besluipt, die zinnelijke droevigheid, welke ons overmeestert, aan dat onbesmette hart, hetwelk in ons klopt, aan die bloemen des velds en der verbeelding, dat zoete ik weet niet wat, nedervloeijende uit den blaauwen hemel, welks reinheid de bron waaruit het daalt geruststellend waarborgt. De rijnwijn boven, jongens! klinke het gezang, snorren de droschkies, verga het Professorale besluit, dat u, waart ge niet verstandiger dan die het namen, al deze genoegens ontzeggen zou! Gij zijt naar ten Deyl en naar Scheveningen geweest in tilburys en caleches, of komt dorstig en vermoeid met uwe beste vrienden van eene lange wandeling terug. Luistert! muzijk! Van waar? En gij wendt u op de brug van het Noordeinde regts en links, tot dat een uwer zich bezint en uitroept: - Het eerste zomerconcert! - Naar de Kroeg! Inderdaad! het eerste zomerconcert in het malsche groen van den tuin van Minerva! Dat zij het vergeten konden! Maar zoozeer had het genot van 't jaargetijde u ingepakt, niet waar, jonge minnaars van wat jeugdig is als gij en schoon en hartverheffend? Muzijk! muzijk in de open lucht! veldmuzijk! muzijk van de koninklijke grenadiers! muzijk tot in den nacht! muzijk door al de schakeringen van den vallenden avond! Viermaal zulk een pret voor een enkelen gulden! en de fierste marschen, de vleijendste herinneringen van het zangspel, de slependste walzen, de vervoerendste galoppen! militaire- tooneel- dansmuzijk! Rossini en Strauss! eene zee van melodie!... Gelukkige Leidsche jeugd! Men dwarrelt | |
[pagina 348]
| |
door den tuin, men zet zich neder buiten onder het zeil of in huis tusschen duizend togten, de heldere toonen hebben den gelukkigsten invloed op de gemoederen, men is aangenaam gestemd, Bacchus bevordert het genot, en als de sterren beginnen te blinken staat de tuin in een vauxhall herschapen. Twee malen gebeurde het, twee malen slechts, - niemand, daar buiten door het land, zal het willen gelooven - dat de Societeit der Leidsche Studenten met de tegenwoordigheid der Leidsche juffers vereerd werd. De Leeskamer was danszaal geworden, en als het orkest der blaasinstrumenten zweeg in den verlichten tuin, waar honderd gasten, jonge en bejaarde, langs de grasperken slingerden, - het gebouw stond gastvrij open als de aartsvaderlijke tent in gelukkig Arabie - begon het orkest der strijkinstrumenten van binnen en de dans ving weder aan. De tegenwoordigheid der meisjes gaf een blijk van de goede verstandhouding der jongelui tot de Leidsche families en van hun vriendschappelijk verkeer met deze, een blijk van vertrouwen door de ingezetenen in het Studentencorps gesteld en als zoodanig onder de gelukkige verschijnselen op te teekenen. Of een feest van dergelijken aard echter onvoorwaardelijk zij aan te prijzen is eene geheel andere zaak. Vooreerst is er voor sommigen iets aanstootelijks in, zoo veel vrouwen vereenigd te zien in een lokaal, tot zoo geheel verschillende doeleinden bestemd, waar gemeenlijk zoo geheel iets anders bedreven wordt dan wat doorgaans in beschaafde salons plaats heeft, iets zoo geheel tegenstrijdigs met wat men overeen is gekomen hoffelijkheid en goeden toon te noemen en waar de dames eene dermate sterke minderheid uitmaken, dat men zou zeggen, dat zij daar alleen tot gerijf van de leden genoodigd waren. minerve. Vervolgens is er iets oneigenaardigs in. Eene Societeit, met huisvaders en erfooms tot leden, moge al eens haar pak uittrekken, eene Studenten-Societeit moet eene Studenten-Societeit blijven. En hoezeer dit ook bij beide gelegenheden gevoeld werd, bleek zoowel uit de verveling, welke verre weg het grootste gedeelte der heeren bekroop, - terwijl alleen voor hen het vermaak gold, die, in eenige Leidsche huizen toegang hebbende, meer van nabij met de jonge dames bekend waren - als uit den ijver waarmede heeren Commissarissen, toen de dansmuzijk te middernacht een einde nam, zich haastten, behendig en bescheiden maar duidelijk, te kennen te geven, dat de pret voor de Leidenaressetjes was afgeloopen; waarop deze, nog geducht opgewonden over... - Ja! waarover? - Over een heelen boel! - langzamerhand de zaal uitschoven, gevolgd door de Piepa's en de Miema's, die de heeren Studenten nog wel vriendelijk voor de lieve receptie bedankten. Verliezen wij echter onder al dit vitten niet uit het oog, dat het eene beleefdheid was van de jongelui aan de heeren en dames, die zij zoo veel mogelijk aan de feestviering dier dagen wilden doen | |
[pagina 349]
| |
deelnemen en als zoodanig, het zij nogmaals gezegd, een allergunstigst teeken van den geest der jongelui. Maar het ware, het grootste, het heerlijkste, het uitbundigste, het algemeenste feest, is dat van de inwijding der Hoogeschool, dat van den achtsten Februarij. Eene zekere ongedurigheid, uitbarstende bij wijlen in vlagen van onbedwongen razernij, een zeker stuk in van opgewondenheid en bitter, bevangt sedert den vroegen morgen de geesten. Het middagmaal is niet geschikt om tot bedaren te komen; minder nog de togt met de serenades, het gedurig herhaald Jovivat, de maagdekens aan- de punch door de vensters, Professor op stoep, de stokken in de lucht en het sarrend amok van: petten af! hetwelk, de Leidenaars met wraaklust bezielende, langs de straten dreunt, gevoelig uit den knuppel tot den rug der wederspannigen spreekt en een langen staart van kloppartijen na zich sleept. Nu trekt de zwarte drom, in den wierook der roode toortsen gewikkeld, naar Minerva. Welk een geschreeuw! welke brullende hoerahs uitgegalmd langs de gracht! Op eens zwijgt de muzijk, verdwijnen de flambouwen - het is weder stikdonkere nacht! - en rukken de Muzenzonen, al zingende en juilende en er zich op toeleggende zoo veel gedruisch mogelijk met stokken langs de wanden en met laarzen op de zerken van den gang aan te rigten, de breede deuren van den tempel der Gezelligheid binnen, welke aan de straat met eene trotsche eerepoort van lampions prijkt. Op het schitterend bordes stuit het oog op eene even prachtige flikkering van licht aan den tuinkant, de toonen eener gespierde muzijk doen het gansche gemoed, in de vreugde tot welke het zichzelven reeds heeft opgewonden, opspringen van gelukkigheid, en honderden, die reeds ongeduldig op de wacht staan, halen de binnenstormenden in met dronkemanskreeten en gebaren op wijnflesschen. Welk een feestelijk aanzien heeft onze Kroeg op dezen gedenkwaardigen avond! Overal waar ge komt duizelt gij van het licht; biljard-, lees-, eetkamer, alles is zonneschijn. De deuren zijn afgehangen, elke hinderpaal neergeveld. Het wemelt van jongelui, het davert van geschreeuw, en waar de tuin eens lag, strekt zich thans eene ruime noodzaal uit, als door den slag eener tooverroede uit het niet geroepen, waarin zich een weidsch orkest verheft en op welke de vensters van lees- en eetkamer uitkomen. De groote tafel is in een gekrompen van ontzag en de dagbladen zijn weggevlogen, als eene drift van opgeschrikte duiven. De zalen zijn met tafeltjes opgevuld, aan welke allengs de aankomenden met hunne intimi plaats nemen en weldra eene enkele vereeniging daarstellen, een zoo welgeordenden en voorbeeldig van zelven geschikten feestdisch vertoonende, dat het de wanhoop heeft moeten opwekken van commissarissen, ooit tot soortgelijke regeling benoemd. Het buffet is heerlijk om te aanschouwen; het ware inderdaad der moeite waardig dat iemand der aanwezigen honger had, zoo vriendelijk lacht dat eenvoudig collation, dat met zalm, vleesch en kaas bedekte brood, die kippen, die carbonaden, die gebakken botjes, u toe. Doch het is voor dezen keer slechts op den wijn gemunt, en, | |
[pagina 350]
| |
zoo men iets nuttigt, het is met oogmerk dezen des te dapperder te kunnen verdragen en eerst, gelijk men het noemt, een laagje te leggen. Ik weet er, die van te voren in het geheim een lepel olie innamen, ten einde, daar de olie boven pleegt te drijven, de uitwerksels van het druivennat minder te gevoelen; maar dit zijn ongeoorloofde middelen, welke een braaf Student zich altijd heeft geschaamd. Een braaf Student schaamt zich nooit dronken te worden. Het eerste leven bedaart een ziertje, men luistert naar de muzijk, men voedert zich, en dan zegt men dat de muizen niet gewoon zijn te piepen. Doch terwijl men, voor zoo veel het zijn moge, zich aan deze belangrijke bezigheid overgeeft en de voortgedreven knechts de vlugheid van Munchhausens haas met de acht pooten benijden44, besaust men het eten met het behoorlijk druivennat en laat reeds de gelegenheid niet voorbijgaan, zijne toegenegenheid tot zijne naaste en overburen in herhaalde teugen te doen blijken, of zijne vreugde in een broederlijk, hoewel niet altijd even welluidend gezang lucht te geven. - Waar ga jij zoo in eens naar toe? De Student-Leidenaar fluistert iets aan het oor van zijn nevenman met een medelijdenswaardig gezigt. De nevenman. - Het zal niet gebeuren. Die kerel wil naar huis! Het geheele troepje waar de kerel toe behoort. - Ben je mal? Ben je gek? Laat je oude fluiten. Mag ik je trappen? Pas twaalf uur! - Ik heb beloofd niet later t'huis te zullen komen. - Houdt hem beet! Houdt hem beet! Student-Leidenaar ongeduldig. - Och!... Toe!... Neen!... Laat me los!... Ik wil heen!... - Wil? je oudes wil! - Mijn oude is een lastige potentaat als hij begint. Anders kom ik nooit weer. - En ben jij dan zoo pedant van te denken dat je hier bent geweest? De lol is amper begonnen. - Ik zette mijn oude eens te kakken, als ik jou was. Ontkomen was den armen jongen onmogelijk. - Nu, zegt hij, zijne partij nemende, dan nog een half uurtje. - Hoerah! hoerah! Nu ben je een ferme vent! - Een glaasje, Koos! - Met liefde. - Met mij ook! - Als je maar wilt. - Nu met mij! - Als je maar pleizier hebt. Eene stem van een ander tafeltje. - Wie hebben zij daar in het ootje? - Ze willen Koos van der Ton bezuipen. Koos van der Ton lacht als een boer die kiespijn heeft. | |
[pagina 351]
| |
Degeen tot wien de vorige gesproken heeft, krachtig en doordringend, terwijl hij een rouge bord in de hoogte heft. - Koosie! Koosie is wel genoodzaakt. Echter wordt het hem heimelijk wee, angstig en draaierig om het hart. Een oogenblik beraad: geene uitkomst! Maar hij moet, hij zal weg. Ongehoorzaam zijn! Het tooneel, dat hem des morgens wachtte, viel reeds zijne verbeelding ondragelijk, hoeveel meer zou het hem de werkelijkheid? Zijne bedwongene wanhoop neemt een kort besluit, en op een oogenblik, dat het in de groote Noodzaal plotseling luidruchtiger wordt, roept hij, oprijzende: - Een standje! IJlings vliegen allen naar het raam, en Koos, die zijne baan schoon ziet, maakt van het oogenblik gebruik, schiet als een snoek onder twee tafeltjes door en rept zich naar de deur, terwijl de drang alle vervolging onmogelijk maakt en het geschreeuw van: - Grijpt hem! Grijpt hem! Hier! Hier! - en wat voor verwarde toonen meer, in den chaos van klanken opgenomen en versmolten wordt. - Mijne Heeren! roept eene forsche stem door de zaal. - St! St! Het is Flanor. - Mijne Heeren! Leidsche Studenten! herhaalde hij, toen het eenigzins stiller was. De vloed drong van de Noodzaal door vensters en deuren in de Leeskamer, en, toen deze volgepropt was, bleef men opgehoopt, opgepakt, opgestapeld, voor de drie openingen staan. Doch men denke daarom niet dat men Flanor liet vervolgen! Uit de verte riepen eenige minder voordeelig geplaatsten, hoewel de spreker reeds op een stoel bij de kagchel stond: - Op de tafel! Op de tafel! Terstond werd het verzoek een algemeen gebod, en Flanor beklom, onder luide toejuichingen, de tafel, welke midden in het vertrek stond en derhalve onder de lichtkroon. Tallooze bravo's begroetten den man des volks, waarop de stilte, zoodra hij nogmaals den mond opende om het Studentencorps aan te spreken, zich plotseling vestigde, en hij met eene zenuwachtige opgewondenheid en eene stem van kristal, aldus vervolgde: - Weinige woorden! maar woorden van waarachtig gevoel en die het in onze magt ligt eene waarheid te maken; neen, mijne heeren! eene waarheid te doen blijven! De jeugd is het bevoorregte tijdperk des levens. Die voorregten mogen wij niet braak laten liggen. Bewegen wij ons in onze studiën, in onze handelingen, in onze vermaken, in onze vriendschapsbetrekkingen, met al die vrijmoedigheid, welke onze stand in zulk eene ruime mate toestaat! Dragen wij zorg dat geen enkel onzer privilegies in onbruik gerake noch ons worde ontrukt; dragen wij zorg voor de jeugd onzer jeugd! Gij weet dat er ten allen tijde menschen zijn geweest, die, afkeerig van onze verrukkingen en onzen geest, | |
[pagina 352]
| |
uit bekrompenheid en wangunst berispende, beklagende, belagende, er zich op hebben toegelegd gemeene en schandelijke uitdrukkingen voor onze lofwaardigste eigenschappen uit te denken; die spreken van losbandigheid, roekeloosheid, liederlijkheid; die de tucht onzer Hoogeschool gaarne tot die eener fransche school verlaagd zouden zien, onze jeugd in slaafsche banden zouden knellen en hare wieken inkorten. Het is niet voldoende, mijne Heeren! met flesschen op tafels te beuken en tot heesch wordens toe: osores nostri pereant, te zingen! Onze osores sterven niet en blijven leven, want het is het eeuwig kenmerk van alles wat edel, hecht en deugdzaam is, dat het door het ellendige en beroerde met een magteloozen haat wordt nagekeft. Ja, het is zelfs heilzaam dat onze osores bestaan blijven, want het hatelijke opzigt, waaronder wij staan, schenkt ons nieuwe veerkracht en noodigt ons uit tot een wedstrijd, welke tot eene voortdurende aaneenschakeling leidt van overwinningen. Met welke wapenen, broeders, gestreden? Onderlinge achting, achting voor onszelven, voor onze Academie, voor ons Corps, zij ons pantser! geest en kennis ons geweer! Tot dien kamp, met zulke wapens, dan de handen ineengeslagen! En dit noem ik waren Studentengeest: de vrijheid, der jeugd ten deel, getemperd door de strengste achting voor zichzelven, als lid van de Academische Maatschappij. Die geest zij steeds de onze, op hem ledig ik dit glas, want hij is de waarborg van den bloei der Leidsche Hoogeschool en van het ontzag, dat hare kweekelingen geroepen zijn in te boezemen! - Bravo, bravo! Leve Flanor! Vivat Flanor! klonk het allerwege, en oogenblikkelijk werd de tafel, waarop deze nog stond, in de hoogte getild, waardoor Flanor, als een Gallisch opperhoofd op het schild, den volke vertoond werd, verheerlijkt in den lichtkrans van de kroon, terwijl het gansche Kroeggebouw op zijne grondvesten drilde van het lied: Iovivat!
Iovivat!
Flanoris sanitas!
Nu waren de riemen van alle terughouding losgesneden en het liet zich aanzien, dat de uren van den nacht door een vloed van toasten zouden worden overstroomd; men gaf zich alreeds aan eene veelbelovende stoelvastheid over; het eene fleschje werd na het andere met smaak en met genoegen geknapt, hetgeen wel de inwendige jooligheid, doch niet de uiterlijke bewegelijkheid, welke de wijn anders pleegt te weeg te brengen, scheen te bevorderen, en de eene toast volgde den anderen met zulk eene gezwindheid, dat men zelfs ter regeling der spreekbeurten, als in eene letterkundige Maatschappij bij den aanvang van het wintersaizoen, een oogenblik de bedenking opwierp of men niet een voorzitter benoemen zou, hetgeen echter door de meerderheid werd afgeslagen. Daar staat van der Merk - alias het klankbord - op, een gezonde borst met een glinsterend oog en een gelaat, dat alleen reeds de ingenomenheid opwekt. Hij is dronken, maar - daarom juist - geene radder tong dan de zijne. | |
[pagina 353]
| |
- Meneeren! met de roerpen eener bevleugelde ongedwongenheid in de hand, vraag ik het woord en roep ik u allen op, om te begrijpen, dat wij dezen steenen jas niet hebben aangetrokken, om de Irokeezen een loer te draaijen. Terwijl wij sidderend terugdeinzen voor dat onbevattelijk denkbeeld, zoo hebben wij echter in ons leven te veel sjambal gegeten, om niet terstond een welwillend oor te leenen aan de ontploffingen van slecht gekurkte Champagneflesschen, en daarbij aan de borsten eener onbeschaamde leugenprofetes te veel ons gewapend tegen knorhanen en inktvisschen, om niet proefondervindelijk te weten, dat wij het van haar hebben ingezogen, dat x evenzeer de onbekende blijven zal, als de poolstar nimmer gemeene zaak zal maken met de honden van Kamschatka. Wonderbaarlijk verschijnsel onzer dagen, mijne broeders! waarbij het als met bakken van den hemel wordt gegoten, dat de onbegrijpelijkheid verreweg de verstandigste weg is om tot het παρακινδυνευενον des levens te geraken. Maar wat raad, in dien onverklaarbaren toestand, voor wiens verduidelijking vergeefs de Davijslampen zijn gebezigd? Het gewigtig en plegtig oogenblik is daar, om met een woord voor den dag te komen, dat, even als de ring van Saturnus, uwe meêwarige zielen omzwachtelen zal. Broeders, verneemt dien raad! Houdt toch in 's Hemels naam uw koers zuidoost-ten-zuiden, opdat de staketsels en hanebalken uwer gebreidelde denkorganen niet instorten, voor den woesten en bloeddorstigen aanval der op ulieden in Ajaxwoede losgelatene meerkatten. - Wij schilderden ulieden met deze doeltreffende woorden geen paradijsleven af, het is waar! doch met de leepheid van den Romeinschen baliekluiver, die eenmaal tranen als waterbeken deed vloeijen, roep ik u op om de handen moedig in een te slaan. Met de magneetnaald eener radelooze verslagenheid op de borst en met een zaamgetasten hoop meerschuim in de hand, staat ulieden de gelegenheid open, om, zonder behulp der locomotieven, de wereld voor nul in het cijfer te verklaren, en, de extrapost verzakende, het ruim gebied der 33000 kometen te bezoeken, die in een vrolijken doch eenigzins onbetamelijken sfeerendans nog steeds zoekende zijn om zich op de regte streep te houden. - Broeders, waarom dan getreurd? waarom dan, bij de flikkerglassen van een kunstig licht, de lage stoppels, die, als eene beschuldiging tegen uwe figaro's, daar op uwe berookte en doorkookte aangezigten staan ingeplant, doen neigen of bukken als treurwilgentakken onder de verhaaste rukwinden van een balsturig lot? Of was het u niet genoeg te staren op de lillende ledematen eener oesterpartij of op de onpleizierige gewaarwordingen van een gekookt eitje? Of moet het waarlijk nog zoo ver komen, dat gij, door het prisma uwer aesthetische aandoeningen, het ruime sop voor louteren ether zoudt willen verklaren? Dat zij verre! O neen, ik heb weder eene betere en geschiktere gedachte uit de holligheden van mijn geperiphraseerd brein uitgepeuterd. Doet als ik, ik bevond er mij wel bij. Hangt alle muizennesten aan de rotssteenen uwer eksteroogen op, maar weest daarbij niet verwaten genoeg van te durven beweren, dat de besoar te vinden | |
[pagina 354]
| |
zij in de holligheden uwer kiezen! O, verafschuwt dat denkbeeld! maar tracht veeleer het u te verduidelijken, dat de schim van Paracelsus steeds zoekende is naar den knop van zijn rotting en verklaart hem juist daarom voor een tweeden Ahasveros. Doet gij dat, dan kunt gij des noods, de Jungfrau tot tandenstoker gebruikende, in eenig vergelijk treden met het Italiaansch boekhouden eener handeldrijvende natie en eenmaal schitteren als sterren van de eerste grootte, zonder bepaalde aanraking met die vagabondeerende heeren poudrés à frimas à l'aile de pigeon, die gewoon zijn nu en dan op hun eigen staart te trappen. - Ziet daar dan u mijne plannen voor de toekomst ontwikkeld, en terwijl ik mij daarmede even verkwikkelijk weet op te fleuren als of ik in den poezeligen arm van een Evaatje God en de geheele wereld vergeten had, zoo drink ik, met deze zelfde roerpen mijner bevleugelde ongedwongenheid, op den President-Curator van onze Leidsche Hoogeschool! Deze koddige toespraak, duizendmaal afgebroken door even koddige opmerkingen, wordt met een schaterend gejuich ontvangen. Zij, die digt genoeg in de Noodzaal onder de ramen van de Leeskamer en in de Leeskamer digt genoeg bij de Noodzaal zitten, deelen in de onderscheidene hoewel gelijksoortige genoegens van beide vertrekken, in welke te gelijk verschillende toasten, grappen en drinkgelagen, deze onafhankelijk van, onverstaanbaar voor gene, gene van en voor deze, worden voortgezet en aangerigt. Zoo leest men te gelijk twaalf missen in de Sint-Pieterskerk te Rome, zonder dat de eene officiant door den anderen gehinderd wordt. Terwijl de toasten, beurtelings te midden van het geweld, beurtelings onder eene redelijke aandacht, ijverig voortgezet worden en reeds verscheidene liefhebbers om den derden en vierden post schreeuwen, treedt Bivalva binnen, die, in den waan daardoor eenigen opgang te maken, de roode voering van zijn grijzen cloak naar buiten heeft gekeerd en het kleed geplooid onder zijne over elkander geslagene armen, hetgeen hem in zijne eigene oogen iets melodramatisch, iets Zampaächtigs geeft, doch in die van de anderen zijne verloopene vuilheid in al hare proza en ellende nog meer dan gewoonlijk doet uitkomen. Een algemeen gefluit ontfangt hem, maar een doofstomme, aan wiens oor een kanonschot wordt gelost, houdt zich niet beter. Zijn blik waart onbedremmeld in het rond. Daar ginds bespeurt hij nog eene opene plaats en zet zich achter het eerste tafeltje het beste, bij hetwelk gevallig een stoel ledig staat. Niemand spreekt hem toe; zoo hij het waagt tot een ander het woord te rigten, krijgt hij geen bescheid. Hij wordt volstrekt ontkend. Intusschen, ofschoon het in zijne ziel niet pluis is, houdt hij zich uiterlijk uitmuntend. Alleen hij kan het op deze wijze moeijelijk den ganschen nacht volhouden, en men zou wel willen zeggen dat hij zich ook niet dol vermaken moet. Doch het genoegen van den een is niet dat van den ander. Het zijne bestaat voornamelijk, naar het schijnt, in het klaploopen op de gesprekken dergenen, in wier nabijheid hij zich nederplaatst, in wier gezelschap hij zich zoekt in te dringen. Reeds | |
[pagina 355]
| |
heeft hij kans gezien enkele onbeduidende woorden tusschen enkele zinsneden in te schuiven, met geen ander gevolg evenwel dan dat hij daardoor de stellige verzekering erlangd heeft dat, zoowel als zijne tong, zijn neus en ooren te veel waren. Die schuins tegen hem aanzaten of die hem van ter zijde in het aangezigt konden zien, keken hem eerst onbeschoft onder de pet, om hem terstond daarop veelbeteekenend den rug toe te keeren, of kropen digter naast elkander, om hem de kans te benemen zich nader in den kring te dringen. Eindelijk, daar Bivalva maar niet opgaf, werd hij onuitstaanbaar hinderlijk, en te midden van een gesprek over Studententafels, dat op den verschillenden smaak der menschen bragt, vroeg een van de pootigsten zeer luid: - Hou jij van luistervinken? Allen, die in den omtrek zitten, keeren zich plotseling om naar Bivalva, kijken hem brutaal in het aangezigt en - nog brutaler - antwoorden hèm, als of hij het was, die de vraag gedaan had: - Voor den donder niet! En als ze niet verdomd gaauw opkrassen... De stelling was onhoudbaar. Hier was geene keus: of voort! of op den bek krijgen! Waarom had hij zich ook onder deze snaken gewaagd? Juist viel hem een clubje van pas aangekomene Studenten in het gezigt, die onder den spiegel genoegelijk en kinderlijk pleizier zaten te hebben. - Daarheen! Hij schuift, hij kruipt weg als op zijn buik, en voor zij het zelven bemerken zit hij achter de jongere Meneeren. De jongere Meneeren merken hem niet eer of begrijpen aanstonds, dat hij zich alleen aan hen vastklampt, omdat hij denkt dat zij hem niet aan zullen durven en hij hen meest naar zijne hand zal kunnen zetten; maar, wacht, denken zij, dat zal hem slecht bekomen. Allen, op een teeken van verstandhouding, zwijgen. Tot Bivalva. - Zei u iets? - Ja! ik... Bivalva zou bijzonder gaarne van deze gelegenheid gebruik maken om in gesprek te treden en zoekt iets te verzinnen. Spottend. - Wat zei mijnheer? - Ik... Een ander verachtelijk. - Mijnheer zei niets. Bivalva binnens monds. - Ik dacht... Op een vol geschonken glas wijzende. - Dat dit glas van jou was misschien? Wil je nog een glaasje bisschop, Piet? gaat de spreker voort, die het gebiedt voert over den ketel. Bivalva. - Ai! Ai! - Nu hoor ik toch waarachtig dat je iets zegt. - Je schenkt dat kookende goed over mijne pooten. - Ben je mal? ik voel er niets van. Een weinig daarna begint hij mede te spreken, door eenig antwoord van | |
[pagina 356]
| |
enkelen min of meer aangemoedigd. Hij verstout zich en schuift met zijn stoel geheel in den kring, haalt eene moffenpijp uit zijn zak en maakt zich gereed aan een zijner vermoede slagtoffers tabak te vragen, wanneer juist de bisschopschenker hem den poot van zijn stoel zoo behendig en gevoelig op de teenen zet dat Bivalva een kreet slaakt als een mager varken. De schenker heel kalm. - Hé! zit jij daar nog? Bivalva kermende. - Je stoel! de poot van je stoel! - Je schreeuwt waarachtig, dat iemand denken zou dat je je reputatie kwijt waart. Bivalva begrijpt den pijnlijken wenk toch, rukt achter uit en zakt de moffenpijp weder. - Wat zie ik, Bivalva? Je gebruikt niets! Jan! een glas jenever aan mijnheer Bivalva voor mijne rekening! Het tafeltje, van waar Bivalva gevlugt is, schatert het nu uit en houdt, met de anderen in de zaal, bestendig het oog gerigt op den zich klaarblijkelijk zamenpakkenden storm. Hetgeen vooral de ergernis ten top voert is dat Bivalva niet alleen zich tegen het smadelijke aanbod niet verzet, maar, hetgeen ongeloofelijk zal voorkomen, werkelijk het glaasje aanneemt en, zonder er evenwel uit te drinken, deftig voor zich nederzet; niet zoozeer nogtans uit gewoonte of uit lust naar dezen sterken drank op dit uur, dan wel uit zekere onhandigheid, zekere bedeesdheid, een hem overvallend gevoel van de netelige positie, waarin de zoo ongewachte spotternij, inzonderheid van een zoo jong Student, hem gebragt heeft en waar hij zich bij geene mogelijkheid weet uit te redden, daar hij de partij toch liever niet verliet dan in den alleruitersten nood en alleen bij de zekerheid van een onvermijdelijk pak slaag. Op het gezigt en den reuk van het Schiedammer nat kon het Studentje met de oogjes à la Chérubin zich niet langer bedwingen, en vroeg den aterling, op dien beleefden toon, welken wij weten dat hem onderscheidt, en met die beschaafde rust, welke het hem onmogelijk was af te leggen: - Mag ik vragen, heb je dan geen huissleutel bij je? - Ja wel! gromde Bivalva half onverstaanbaar, die in de verte weder eene hatelijkheid voelde aankomen. Ook lachten de anderen reeds, die nu verwachtten: - Waarom snij je dan nog niet uit? Maar ze waren mis. - Hoe is het dan toch mogelijk, ging ons Studentje op het antwoord voort, dat je dien heer daar - in den spiegel op Bivalva's eigen beeld wijzende - nog niet hebt uitgefloten! Je kent mijnheer immers wel? En meteen wezen al zijne makkers koddig in den spiegel, tegen elkander roepende: - Hé! wat een gemeene vent! Een zuiplap! Een valsche speler! Die midden in den nacht jenever drinkt! Willen wij hem eens op zijn nek slaan? Slijp uit! slijp uit! | |
[pagina 357]
| |
En als kleine jongens, die een hond aanhitsen, stonden zij allen voor den spiegel, in den spiegel wijzende, met vooruitgestokene vingers, terwijl men niets anders hoorde dan: - Kiesh, kiesh, kiesh, kiesh, kiesh! Velen voegden zich bij het standje en drongen er om heen. De zotte Bivalva stond als vastgenageld aan den grond van schrik. Op eens, bespeurende dat hij groot gevaar loopt van omsingeld te worden en hem de aftogt zou kunnen worden afgesneden, ziet hij angstig om, doch krijgt op hetzelfde oogenblik een geduchten slag op het hoofd, welke hem zonder verder dralen tot de snelste vlugt doet besluiten. In zijne drift struikelt hij over de beenen van van der Wouden, die ze met dat doel tusschen de zijnen insteekt; men houdt hem vast bij zijn cloak, de koperen haak breekt in de worsteling, door den ruk tuimelt hij neder voor het buffet, rigt zich pijlsnel op, ontvangt nog een paar schoppen, alvorens den uitgang bereikt te hebben, en loopt, zich naar de voordeur rigtende, in den gang twee jongelui omver, die, van het geval onkundig, uit de biljardkamer komen en hem, in vereeniging met die van de zaal, de eertitels van fluim, beroerling, kloot, enz. enz. enz. achterna geven. - A Paris on lui dirait chameau, merkt een geïntroduceerde lancier-officier aan, tegen een paar fatjes. Waarop de verslagene op 's heeren straten in gevaar komt van hem door de Leidsche ploerten hetzelfde lot als door zijne Academiebroeders te zien beschoren. De cloak was in handen der pas aangekomenen gebleven. Zoodra is de vuilik niet uit het oog of de overwinnaars klimmen met het roode lor boven op eene tafel, en het belhameltje met de schalke oogjes neemt met een geestigen ernst en de kalmte der ziel zetelende op het voorhoofd, - hoewel er reeds heel wat bisschop was naar binnen geslagen - het glas jenever, waaraan Bivalva niet geraakt had, giet het over den cloak en beveelt een flambouwdrager te naderen. Een olijke biljardjongen reikt hem een aangestoken zwaveltje, waarmede hij nu den brand in het gewaad steekt, opdat, gelijk hij zegt, ‘geene sporen van het ondier in dit lokaal overblijven en de blaauwe vlam van zijn eigen kleed dienen moge om den dampkring van de verpeste lucht, welke hij heeft nagelaten, te zuiveren’. Daarop stelt een der fidele brüder voor, eene commissie te benoemen, ten einde te zorgen, dat de asch naar de vier windstreken worde verstrooid, tot welke bij acclamatie de doorluchtige Emeis verkozen wordt. Nu smijt Chérubin den mantel in lichte laaije vlam hoog in de lucht, men slaat een kring en danst er in eene dolle ronde zingende om heen, zoodat die van de Noodzaal niet weinig verbaasd binnen stormen op het zien van de vuuraanbidders en het aangebeden vuur, dat, eindelijk verdoovende, niets overlaat dan eene hoop stinkende, grijze asch, welke de commissie zich beijvert deftig met blik en varken te vergaderen, en buiten op de stoep, onder een handgeklap, dat de geheele gracht doet sidderen, aan de vier winden prijs geeft. | |
[pagina 358]
| |
- Meneeren, roept Flanor, op de overwinnaars van het monster, op de jonge Studenten! - Hoerah! op de jonge Studenten! Het Studentje met de oogjes à la Chérubin. - Meneeren, ik dank den heer Flanor, ook uit naam mijner vrienden, voor zijn welgemeenden toast, maar hij neme het niet kwalijk, dat wij dien niet kunnen aannemen. Daar zijn geene jonge of oude Studenten: wij staan allen gelijk! Het koor. - Hoerah! Daar is een zeker koor, in het Studentencorps zoowel als in het lieve vaderland, dat op alles hoerah schreeuwt. A flourish for the king! A flourish for the people! Het is dat der onverschilligheid, dat der slaafschheid; dat eindelijk, hetwelk het houdt met zijne sloffen en zijn haard. Een der oudsten. - Zoo'n brutale bliksem! Een Philosooph aan het andere eind der zaal. - Dat is een slim jongske daar, geloof me! Flanor, wien de zaak persoonlijk aangaat, snelt naar de heeren onder den spiegel en beduidt hen, in eene opgewondene, eenigzins verwarde, zachtgesprokene rede, dat het hem leed doet te moeten zeggen, dat zij zijn toast niet goed begrepen hebben, daar hij niet op de jonge Studenten als zoodanig, maar alleen op de jonge Studenten als Bivalva verdreven hebbende, heeft willen drinken, en dat, hoezeer hij voor het overige allezins hunne beginsels prijst, hij vertrouwt, dat zij na deze verklaring niet langer weigerachtig zullen blijven zijn toast aan te nemen, waarop door deze algemeen: - Leve Flanor! - wordt geroepen en de zaak met verscheidene teugen rood vocht haar beslag krijgt. De ordelijke voortgang der feestviering en de wanorde in de tafeltjes gebragt, waren spoedig hersteld. Het jubelen der vreugd verhief zich sterker dan te voren en de wijn ontsnoerde hoe langer hoe meer aller tongen. - Mij het woord! Mij het woord! schreeuwt een dik, plomp Studentje met een boogschutters pak aan van de laatste maskerade. 's Mans welsprekendheid is gering, men is juist bezig een lied te zingen en ziet de noodzakelijkheid in het geheel niet in, het ten voordeele van zijne spreekdrift te staken. De Noodzaal, door de bekende wijs getroffen, ondervangt den zang midden in. Naauwelijks kan de schreeuwer er tusschen komen. Weder roept hij: - Het woord, meneeren! ik vraag het woord! en ditmaal met gelukkiger gevolg. - Ik wil dit glas drinken, meneeren!... - Zuip dan maar en houd je bek! Jammer dat hij niet begrijpt zijne gevoelens na zulk eene aanmerking maar een weinig te moeten bekorten! - Maar waarop wil ik dit glas drinken, meneeren? Meneeren! ik wil dit glas drinken, met de diepste gevoelens van hoogen eerbied en hoogachting; met die gevoelens wil ik dit glas ledigen, en daarom noodig ik u allen uit met mij | |
[pagina 359]
| |
dezen beker te ledigen, dewijl ik een toast wil drinken, daartoe gedrongen door een waar, en niet alleen een waar, maar een zuiver gevoel overmeesterd, dat mijn hart medesleept en mijne ziel... mijne ziel... overmeestert. Daartoe gedrongen, meneeren! wil ik met u dit glas ledigen, ten einde... Men snapt, men lacht onderwijl, men trekt lijntjes, men hoort de verveling van een vent niet meer aan, die ondertusschen voortgaat, met verheffing van stem en eene pedanterie van belang: - Ten einde, zeg ik, een toast te brengen, met dat zuivere gevoel, dat ons allen, Studenten van de Leidsche Hoogeschool, wie de eer van de Leidsche Hoogeschool en van de stad ter harte gaat, welke eenmaal zich zoo roemwaardig kweet tegen het Spaansche juk. Daarop drink ik, meneeren, dat, wie het ook zij en hoe de tijden ook veranderen en welke veranderingen de tijden ook... ook... bewerkstelligen; en dat deze toast dan, mijne heeren, u niet onwelkom is, daar ben ik zeker van, en door u allen met geestdrift zal gedronken worden; dat, ik herhaal het nogmaals, wie hij ook moge wezen... Allen ongeduldig opstaande, den leutervaar overschreeuwende, om een einde aan het gezanik te maken, met de glazen in de hoogte. - Bravo! Bravo! Daar staat alweder een ander. Het is als op eene publieke Promotie, behalve dat hier allen een gelijk regt hebben en daardoor noodzakelijk de gelukkigste verwarring bevorderd wordt. Een atoom met rood haar, naauwelijks zigtbaar boven op een stoel. - Mijne heeren! ik heb een toast. Ik drink op... Hij aarzelt. Een oud Student met eene vreesselijke stem. - Je hebt geen toast, malle bliksem! Het ventje krimpt in elkander, de anderen handhaven hem boven op zijn spreekgestoelte. - Lul door! Lul door! Laat je niet bedonderen! Waarop het koor der vrienden aanheft, onder het luide gelach over het akelige gelaat van het manneken: Papa Chassé die sprak: ik laat mij niet bedonderen! - Nu, meneeren! ik drink dan op al de Leidsche meisjes! - Bravo! de Leidsche meisjes! Waarop terstond een ander foetus opstaat, dat, denkende iets buitengemeen aardigs te zullen uitboezemen, op den toon, als of hij den vorigen toast kwalijk nam, uitsnatert: - En ik, meneeren! ik drink op al de mooije meisjes! Een gefluister van medelijden, een flaauw gefluit. Waarop zeker voorwerp, opgedampt uit Goudsche moerassen en steeds er op bedacht, hoe zijne mismaaktheid wel het best aan het beter gevormde gedeelte des menschdoms in de oogen te laten druipen, smoordronken en dus door geene angstige bekommering of voorzigtige bedachtzaamheid meer terug gehouden, op den flee- | |
[pagina 360]
| |
mend-valschten toon, want de toon doet hier alles, de volgende hatelijke woorden uitkraamt: - Mijne heeren! al durf ik mij niet beroemen zoo flink en krachtig als de vorige groote mannen te spreken, heb ik toch ook een toast en die het voornaamste deel der hier aanwezigen niet van de hand kan wijzen: ik drink namelijk op al de kullen van dit Academie. De toast maakt zeer weinig opgang, ten eerste omdat hij laf en plat, ten tweede omdat hij gemeen en hatelijk is omtrent twee ongelukken, tegen wier onmagt gemakkelijk strijden valt, ten derde, omdat hij allerlompst het geheele gezelschap aanrandt. Nu zou men er den jongen leelijk hebben kunnen laten inloopen, door in het geheel geene notitie van zijn toast te nemen en hem met zijn glas in de hand te laten staan, doch sommigen begrepen het anders. - Bravo! bravo! dat is heerlijk! daar heb je eer van! Nu heb je ons eens ferm de waarheid onder den neus gewreven! Daar moeten we eens op drinken! Maar toen hij in de rondte wilde klinken, was het: - Neen, vriendje, dat gaat zóó niet. Hei wat! Een voor een! En toen kwamen er zoo velen, dat de lievert, als Freule Tarpeia, onder de eerbewijzen - zijn verdiende loon - bezweek en die nacht weinig genoegens meer voor hem opleverde. Op eens, terwijl de toasten steeds hoogdravender vervolgen, hoort men een vreesselijk leven in de naburige zaal, onder hetwelk men gekraak van houtwerk onderscheidde: - Wat gebeurt daar? wat is daar te doen? - Rusie in de Noodzaal! Men drong haar door deur en vensters binnen. Al wat men verstond waren vloeken. Het regte kon men echter niet te weten komen, doch het woord relâche ging van mond tot mond. De partijen waren noch handgemeen noch ook sterk dronken, zij praatten althans vlot en logisch, als hadden zij ooit collegie in dat vak gehouden, en scholden elkander nog maar uit en toonden elkander nog maar van verre de vuisten. Tot hiertoe was de redekaveling gekomen: - Je krijgt een glas in je smoel! - Ik waarschuw je! ik gooi je die flesch naar je kop! Het glas bleef niet weg en was raak. De flesch volgde: maar flesschen vliegen altijd mis, die diertjes schijnen niet op den man geleerd. - Waar het aan liggen mag? Dat er een God is voor beschonken Studenten. Zij verbrijzelde maar een paar lampglazen uit eene der kroonen en kwakte verder tegen het houten beschot. Nu wilde men vechten, en reeds werden er tafeltjes omvergetrapt en deed men wederzijdsche pogingen om, waarschijnlijk uit kwaadaardigheid, het orkest af te breken, - de muzijk speelde nog altijd door - toen een paar commissarissen met nog eenige anderen tusschenbeide schoten en niet zonder | |
[pagina 361]
| |
veel moeite die heeren aan het verstand bragten, dat zij zich heden avond liever maar niet meer met elkander moesten bemoeijen of anders beter zouden doen de partij te verlaten dan de vreugde en de eensgezindheid te verstoren; te meer, daar zij den volgenden dag altijd genoeg gelegenheid zouden hebben, om dat gevolg aan de zaak te geven, hetwelk zij zouden goedvinden. Ziet hier, gelijk men later verhaalde, welke de oorzaak van het geschil was geweest. - Wat spelen ze van avond in den Haag? had de een aan tafel - want zij aten te zamen - gevraagd. - Relâche, had de ander geantwoord. - Is dat een mooi stuk? had de een, die niet ver in het Fransch was, weder gevraagd. - Nog al! had de ander weder geantwoord. Waarop van Hees met de droschki en de vieren had moeten voorkomen en mijnheer, volgens gewoonte, moederziel alleen naar de hofstad gehold was, waar hij op alle affiches Relâche gelezen, doch al de deuren van den schouwburg gesloten had bevonden, als wanneer hij een vreesselijk gerucht had geschopt, de deuren willen intrappen, bijna achter het slot geraakt was, en van de geheele zaak nog niets begreep, daar de affiches bij nader onderzoek dan toch wel met den datum overeenkwamen, voor hij, weder te Leiden terug, den volgenden dag op het Collegie in de Ornithologie45 als uit éénen mond met den bijnaam van Relâche begroet werd. Nu kon men hem niet boozer maken dan door op dit teedere punt te zinspelen en behoorde bovendien, die het zoo even waagde, niet tot de bijzondere vrienden. Van daar de twist, doch hij zal morgen wel met een bittertje - of neen! overmorgen; morgen zou het eer met een kop bouillon geschieden - uit de wereld worden geholpen. Daar stormt de menigte de Noodzaal weder uit naar de Leeskamer, even als het volk, om den koning nog eens te zien, van het Stadhuis, door Choor- en Diefstegen, naar de Academie. Wat is hier nu weder? Een reddende engel. Gustaaf, Flanors vriend, wist geen ander middel om de vete te bedaren en de vorige gelukkige stemming te herstellen, dan de feestelingen de lever eens te laten schudden. Daartoe stond hij boven op eene tafel en schreeuwde met al de kracht zijner ruime longen: - Meneeren! En gelijk een poelier, die, met boekweit in de hand: kip, kip, kip! roept, kwamen zij allen aansnellen als naar dengeen uit wiens mond een onophoudelijke stroom van dwaasheid pleegt te vloeijen. - Meneeeeeeeeren! herhaalt het opgewonden standje, en toen de kamer even vol was als toen op het oude-heerenfeest - het publiek vlaste op een antwoord van Beets - Robidé van der Aa een toast zou instellen, riep Gustaaf nog eens als een magthebbende: - Houd dan toch even je bek! en ging toen, onder eene diepe stilte volgenderwijze voort: | |
[pagina 362]
| |
- Meneeren! Een der vorige sprekers heeft een prachtigen dronk toegebragt aan den geurigen Noach of Bacchus vel quocumque alio nomime gaudet, zoo als de waardige Wamba46 zegt; ten minste, meneeren, ik houd het er voor, omdat de beleefdheid, de erkentelijkheid en de mos a majoribus traditus, dit sancte vordert. Het is dan denkelijk ook wel gebeurd, hoewel ik het mij niet herinneren kan; maar dat doet er ook niet toe, want ik houd hier geen Kullagie in de Mnemotechnie. Daar ik evenwel iets in het midden meen te moeten brengen, dat met de waardigheid van dit vergadering overeenkomt, meneeren, - de stem van zekeren Hoogleeraar nabootsende - zoo is het, mijns erachtens althans, niet geheel en al ongepast, u te doen opmerken, dat ik het met dien pseudo, quasi, of werkelijk gedronken, niet gedronken toast, met lijf en ziel eens ben. Ja, Bacche, backbeest, grooten suyper,
Noyt verseevert, altyt sat,
Buyk-bestormer, sinnen-kruyper,
O, hoe edel is u nat!
zoo als een dronken opvolger of voorganger van Fockenbroch eens gezegd heeft. - En dat ik daden bij woorden voeg, meneeren, bewijst deze avond, bewijst mijne geheele Academische loop- hol- of rolbaan. Nec mirum, meneeren! - weder met de stem van den zekeren Hoogleeraar - hetwelk, in het nederduitsch vertolkt zijnde, beteekent: en wat een wonder! De Godheid, die ik aanbad en aanbid, is de God der Vaderen, het Palladium van het Academisch voorgeslacht: het is de God mijner vrienden! O Bacche rex! O Bacche rex! was de kreet, die mij in Leidens oude veste verwelkomde, onder dien zang verkreeg ik langzamerhand de capaciteit, die een goed Student betaamt, en de Pommiés werd mijn de Oratore; ik leerde inzien dat het Fichtiaansche niet ik een fictieve schemerschijn was, in een verward brein uitgebroeid; Pour champ de course alors, je me donnai la terre!47 ik doorleefde oogenblikken, waarin alles ik wordt, waarin de ziel wordt gelouterd en de banden des stofs afschudt, waarin men op de leer komt, die ons der oplossing in de hoogere eenheid nader brengt... Meneeren! ik ben in het paroxismus der geestvervoering! ik spoed dus ten einde; nog slechts weinige woorden, multa in minimo. - Het is ontegenzeggelijk, meneeren, dat de mensch kleine gebreken heeft; bij voorbeeld, dat hij niet herkaauwt en geene beweegbare ooren heeft en meer dergelijke; maar het is even zeker, dat de wijn deze gebreken over het hoofd doet zien en hem derhalve loutert en beter maakt. Ja, meneeren! door den wijn bezield, smeden wij de beste wenschen voor al wat ons dierbaar is. Geven wij daarom ook thans toe aan die aandrift en slaken wij een wensch, die aller hart zal doen tintelen: het geldt den uijer waaraan wij zuigen, het geldt de alma mater, die ons in haren schoot koestert. Vrede zij der Academie, vrede harer inrigtingen! Moge onze hortus botanicus met een expres- | |
[pagina 363]
| |
selijk daartoe vervaardigd milder klimaat worden begiftigd; Professor van der Chys betrapt worden, peurende naar de medaille, door Noach ter eere van den zondvloed geslagen! moge het Museum van natuurlijke historie weldra verrijkt worden met den bok Hazazel, die eenmaal met eene gratificatie van zonden naar de woestijn werd uitgelaten! Aan het Anatomisch Kabinet wenschen wij van harte een exemplaar toe van den alhier uitgevonden: ‘mensch ken uzelven’, en aan de vleeschhal, die men methodus noemt, wat minder bestorven lijken. Aan u, o Hooggeleerden! wenschen wij de voorkomendheid van Bolus; aan u, o goed geloovige Toon Muller, den buik van Jan de Wit; en onszelven, ons, de decus Academiae - 't is goed dat ik niet stotter, anders ware het dedecus geworden - onszelven bidden wij toe, drie avonden in de week werklust te gevoelen; niet te druipen op de Zoölogie, al zijn we zelfs geene Medici; magen te genieten, die bewijzen dat Professor van Oordt in zijne laatste Oratie gelijk had, toen hij beweerde: homines of studiosi non sunt vasa quae impleri possunt; moed en volharding op de beerenjagt; een zalig uiteinde summa cum laude; en, eene goede behandeling onzer lijken bij vader de Wit, om eenmaal, als hoopvolle jongelingen, mit einem knoten Stocke, einem vollen Herze und einem leeren Beutel, in die blaue Ferne hinaus zu schweifen, waarin het practische leven gehuld is. Dat zij zoo! Leve de Leidsche Academie! Allen hadden aan zijne lippen gehangen; cuncta supercilio movens, had Gustaaf de gemoederen geleid, naar de indrukken, die het hem lustte bij de broeders op te wekken. Een oorverdoovend geschreeuw brulde zijn lof uit, men vloog hem om den hals, bespatte hem met den wijn, welken men zijne gezondheid had toegedacht, drong zich om hem heen, drong hem van boven neder. Tutti l'ammiran, tutti onor li fanno.48 Hetgeen zeggen wil, dat niemand, zelfs partijen, meer aan den vorigen twist gedacht en de menigte ten eenen male bedonderd stond, wegens de doorslaande welsprekendheid des boertigen redenaars. Die penning op den zondvloed stond een der Quaden, Jaapje, de lieve hemel moge weten door welk noodlottig gestarnte herwaarts verdoold, weder magtig duur. Wanneer zal men de Quaden toch eens pleizier gunnen? Men wilde van hem weten hoe die penning er uitzag en waar zijne Numismatische Hooggeleerdheid zat te hengelen en meer van dien aard; en toen hij alles omtrent het Noachische stuk loochende en men hem eindelijk de bekentenis ontwrongen had dat het een jokken was, wilde men dat hij van den spreker omtrent die zinsnede rekenschap zou vorderen, en op eene wijze, dat hem eens voor altijd den lust verging tot dergelijke valsche aantijgingen en ongeoorloofde verzinsels, welke alleenlijk strekken moesten om de wetenschap in minachting te brengen. En toen Jaapje weigerachtig bleef om voldoening te vragen en zijn hoofdje begon te toonen, riep er een voor hem: - Mijnheer Quad heeft het woord! Mijnheer Quad verzoekt het woord! | |
[pagina 364]
| |
Doch de stoelvastheid was over. Echter hield nog een twintigtal, op den naam van den Liefhebber, voor de plaats stand en ondersteunde de drie of vier plaaggeesten, met welke de arme Quad het te kwaad had, in hun moedwil zoodat het gechût van dezen troep eindelijk toch de vijftig, die zich op dat oogenblik in de Leeskamer bevonden, langzamerhand, hoe Quadje ook urmde, oplettend maakte en tot zwijgen bragt. De ongelukkige moest er aan, ofschoon hij niet het minste op het hart had. Reeds was hij op een tafeltje geheschen en stond hij bevend daar, vastgehouden bij zijne beenen door een paar stevige knapen. Daar begon hij, zonder te weten waarheen: - Mijne Heeren! daar zijn reeds vele toasten gedronken... Algemeen gelach bij den afgezaagden aanvang. - Daar is gedronken op den geest der Academie en op den President-Curator en op de jonge Studenten; daar is gedronken op... - Ga voort! En zij knijpen hem in zijne kuiten. Na een: ai! en een bokkesprong, vervolgt hij: - En op den wijn, en op de meisjes, en op... en op de kullen... - Op jou. - Op de... - Op jou!... Gaauw! of je bent ongelukkig! - En op mij... Gelach, handgeklap. - En... - Waarop meer? - En op de Academie. - Dat heb je al eens gehad, uil! - Ai! ai! - Ga als de bliksem voort of we knijpen je lam, hondenrib! Gelukkig voor hem, waren er nog een paar tafeltjes bedaard blijven zitten, aan welke eenige jongelui, die minder medededen dan wel den boel eens op hun gemak afzagen. Tot hen behoorde die zekere tweede luitenant van de lanciers, die zich reeds in den beginne van het feest omtrent Bivalva had uitgelaten. Het was 't clubje van zeker basterdsoort van Diplomaten, niet trotsch genoeg om op dergelijke ruwe en gemêleerde feesten niet te verschijnen, doch echter om verschillende redenen afgezonderd blijvende, met eene houding van meerderheid de menigte voorbij ziende dwarrelen en hare dwaasheden beschouwende als eene klucht, door potsenmakers voor geld en hun ten gevalle uitgevoerd. Dat groepje, meende Quad, zou hem redden, en hij draafde door: - En daarom, wil ik drinken... - Dat lieg je, beest! wil men dat ik drink! Terstond! wil men dat ik drink! of... En hij verbeeldde zich hunne vingers al weder in zijne kuiten te voelen. Met eene half huilende en beteuterde stem. - Wil men dat ik drink... | |
[pagina 365]
| |
Schaterend gelach. - Op het dappere Hollandsche leger... - Daar moet van den tiendaagschen veldtogt inkomen. - Ik verdraai het. - Ai! Ai! de tiendaagsche veldtogt! die zich zoo goed gehouden heeft, in den tiendaagschen veldtogt! - En nu nog van de lauweren! - Neen! - Dan laten wij je los. - En zoo vele lauweren heeft ingeoogst. Het Hollandsche leger! - Bravo! Bravo! Hoewel de toast, aldus op Hollands dapperen ingesteld, niet dadelijk vleijend kon genoemd worden en aangemerkt als komende langs den kortsten weg uit het hart, en dus eigenlijk geen antwoord verdiende, vond toch de officier, dat hij ook wel eens een duit in het zakje mogt leggen en institueerde, te midden van het rumoer, de volgende conditie, niettegenstaande het hem hinderde, dat het troepje spotboeven, hetwelk hem dien dronk op het leger had op het dak gezonden, weder aan een tafeltje, niet ver van het zijne, was aangevallen, waarom hij ook meer bepaaldelijk tot zijn gezelschap sprak, zonder zich om de anderen te bekreunen. - Hoewel ik minder dan de heeren gewoon ben voor het publiek het woord te voeren en ik niet, zoo als zij, in al die diepzinnige zaken ben ingewijd, wil ik het toch niet beneden mij laten en hoop ik dat men het pardonneren zal, zoo ik minder sierlijk spreek dan de heeren, die ik het genoegen heb gehad hier dezen avond te hooren. Als officier van zijner Majesteits leger, wien ik mij durf glorifieren, dat ik altijd met zèle en courage gediend heb, ben ik blijde in de gelegenheid te zijn aan onzen edelen Koning, den held van Quatrebras en Leuven, en ons dierbaar Vaderland, militairement een glas te wijden. Dat Willem ii het roer van staat nog lange jaren met eene even vaste en krachtige hand als altijd moge sturen en ons land door zijne cordaatheid en bravoure steeds tot de gelukkigste van Europa moge gerekend worden. Koning en Vaderland, mijne heeren! Zij leven! Het gezelschap vond den dronk gespierd en krachtig, maar de anderen, die de staatkundige beginselen van den officier en zijne vrienden minder deelden, hadden onder zijne indrukwekkende aanspraak zitten fluisteren en meesmuilen, hetgeen den officier wel niet bijzonder gegêneerd had, doch de overigen, die de reden van dat fluisteren konden nagaan des te meer. Maar toen het klubje nu deed als of er in het geheel geen toast gedronken was, hardop doorpraatte zonder mede te klinken, hoerah te schreeuwen of met de anderen het éénkwart vers van het Wilhelmus te zingen, gevoelde zich ook de officier verstoord en gekwetst in zijne eigenliefde. En toen nu hetzelfde klubje - Flanor was er bij - aanmerkingen begon te maken en een der heeren zich zelfs niet | |
[pagina 366]
| |
ontzag de eigenaardige stem van den officier na te maken en een spottoast in diens trant - doch in een eenigzins anderen geest - in te stellen, werd het te erg en stapten er twee van de jongelui, die den soudenier, gelijk de andere partij den krijger noemde, geïntroduceerd hadden, op de grappemakers los, ten gevolge waarvan zulke hooge woorden rezen, dat ook de officier, dien men weten moet dat den ganschen avond fransch had zitten babbelen en zich ook daardoor in hun oog reeds dwaasselijk had aangesteld, begreep er zich in te moeten mengen en eindelijk, den boel met zijne commandeerstem trachtende te overschreeuwen, op een dreigenden toon uitriep, terwijl hij zijne sporen liet rinkinken en een zijner snorren in een zijner neusgaten poogde te steken, waarschijnlijk om hierdoor in een nog feller toestand van nijdigheid te geraken: - Messieurs, comptez sur moi, je suis toujours le second des jeunes gens de Leide! Waarop Flanor hem terstond diende met een scherp: - Je le crois bien, monsieur! Tel brille au second rang qui s'éclipse au premier! - Insolent! apprenez à respecter un militaire! et d'abord, ôte-moi cette casquette! Maar Flanor sloeg hem den arm, welken hij naar zijne pet opligtte, met eene stevige vuist naar beneden, er bijvoegende: - Et vous, ce caquet. - C'en est trop! et vous me rendrez raison! - Vous l'aurez! kwam van der Wouden er tusschen. Ik ben mijnheers second. Waar is u gelogeerd? - In de Zon. - Logeer liever in de Maan, malle snoeshaan! - Geen woord, Flanor! Poets hem, en jullie allemaal! Is dat hier rusie maken! Toen bleef van der Wouden nog eenigen tijd mompelend voortspreken met den zoon van Mars, en het gesprek eindigde met de woorden van den eerste: - Nous serons prêts à huit heures. - Dus, dacht de arme van der Wouden, de trouwe vriend, niet naar bed, jongen! Het was reeds twee uren. Het geval met den luitenant had den laatsten slag toegebragt aan den zweem van orde, welke nog in de Leeskamer overgebleven, doch in de Noodzaal sedert een geruimen tijd geheel verdwenen was. Tafeltjes, stoelen, banken, raakten uit den voet, nergens eenige opstopping, alles vrije baan. De dronkenschap was plotseling algemeen, onweerhouden. De muzijk zweeg sedert lang, zonder dat iemand haar miste. Het leven, hetwelk haar reeds, voor dat zij nog ophield, onderworpen had, was nu een storm geworden, en elk Student eene onstuimige golf van eene opgezette zee. Niet onbehagelijk was het, dien vloed van uur tot uur langzaam te zien opkomen, tot hij eindelijk alles over- | |
[pagina 367]
| |
spatte en overstroomde. Het was een gekrioel door elkander, waarvan geen denkbeeld te maken was, een gekruis links en regts, over en weder, een gewemel, een gewriemel, een geschater, een gesoes, een gegil, een gejuil, een gejubel! en geen enkel redelijk woord! O! welk een onuitsprekelijk genot den lieven wijn in den man te gieten en de wijsheid voor eene poos in de kan te stoppen! en hoe de wijsneus, die nuchter blijft, met leede oogen wordt aangekeken door de weinigen, die nog de gaaf der onderscheiding niet geheel hebben verloren. Hooren en zien vergaan, de keelen zijn heesch geschreeuwd, de Academische jeugd vaart voort in hare onbeteugeldste uitspatting, al hare levenskrachten tot eene verbazingwekkende reeks knaleffecten inspannende. De tijd is eeuwigheid geworden voor haar brein, en de wereld, hare wereld, bepaalt zich tot de Kroeg, zich in onbestemde, liefelijke dampen hullende, van welke alleen het punt, waarop zich hare rustelooze aandacht voor een oogenblik vestigt, helder, bestemd, vrolijk en met vreemde kleuren afgezet, uitkomt. Naauwelijks een stoel om te bekomen van de ras voorbijgaande zwijm! geen tafeltje om een glas of flesch op te laten rusten! Maar wat scheelt het? Beide in de hand gevat en daar mede rondgeloopen als een bezetene, of op den grond er mede en aan stukken, zoo het er op aan komt een broeder om den hals te vallen. - Ferme vent! Glaasje drinken! - 'K heb geen glas. Een voorbijganger. - Daar heb je 't mijne. En hij geeft een hoed, die op den vloer ligt; de ander trapt terstond den hoed verontwaardigd in elkander. - Jongen, een glas voor mijnheer! Emeis, een glas! Jan, een glas! Muller, een glas! Voor den donder, een glas! De stem verzinkt in het gedruisch. Een ander. - Wil je mijn glas? Zij drinken. - Nu met jou! Tot een stom bezopen schepsel, dat bij toeval voorbij zeilt en hij evenmin kent als den vorige. - Drinken! De ander schenkt in, het meeste over de handen van zijn maat, en er wordt geklonken, zonder dat er eenig verder woord gewisseld wordt. Eene heerlijke manier om in een korten tijd nog al zoo iets naar binnen te krijgen! Men verdringt zich voor het buffet. Het moet voor den kastelein een bekoorlijken aanblik zijn, al die dronken Meneeren van aangezigte tot aangezigt en roepende met half geslotene oogen, scheeve monden, schorre stemmen: - Wijn! Pommiés! Champagne! - met vloeken en tusschenwerpsels er door heen. Ieder gaat gerust met zijn volle fleschje strijken. Maar of hij den wijn dien hij bestelde heeft gekregen, wie zal het voor hem proeven? of hij er den prijs niet dubbel voor betaalde, wie zal het voor hem narekenen? Het is inderdaad, als men niet | |
[pagina 368]
| |
al te nuchter van geest is, aardig, vooral eigenaardig, al die zonderling toegetakelde jongelui, met gescheurde kleederen, verdestrueerde luizenpaden, sommigen half naakt, met glas en flesch gewapend, te zien zwaaijen en gieren door het gebouw, zingende, schreeuwende, springende, uitgelaten en dolzinnig. Krakeelen smoren in den wijn; hartelijkheid, broederschap, drijven boven. Aderen van vriendschap ontspringen. Elk karakter ontmaskert zich. Al de groepen vloeijen in elkander, al de hartstogten ontwikkelen zich buiten evenredigheid en vertoonen zich als door een vergrootglas. Ook het lage, ook het slechte element komt voor den dag, wel is waar, doch de meerderheid is goed en verjaagt Bivalven en Koormbergen, die het op een feest niet lang zouden uithouden, jammerlijk ingerekend en vervolgens uitgeworpen zouden worden. (Men zie bladzijde 357.) En daarom, vertrouwt in eene razende orgie op de dolle scharen: de dolle scharen doen geen kwaad. Men loopt over gebroken glas, men struikelt over banken, tafels, flesschen, borden, zieltogende broeders. Vlierinxen verbeeldt zich, dat men hem trois Moulins in plaats van St. Julien heeft gegeven, en slaat uit nijdigheid hierover, met al de kracht zijner beschonkenheid, de flesch stuk, tegen den rand van den marmeren schoorsteenmantel, dat de scherven en de wijn om de ooren der naastbijstaanden spatten. De officier is met zijn gezelschap afgedropen. Hemden, handen, haren, rokken, plassen in den wijn. Het is een maalstroom van geluiden, een dwarlwind van dronkenschap, een ijlhoofdig tripudio, een woeste sabbath-, een maenadendans, eene carnevalsdolheid, de zegepraal der zorgeloosheid, het bezwijken van de verbrijzelde sluizen der ziel voor alles wat er in het geheimste binnenste der ziel omgaat, de wellust van de overdaad des levens, van het genot des oogenbliks, schuimende ten top gestegen! Alleen de deur, de eenige die niet was afgehangen, de deur van de Eetkamer was gesloten. - Die deur verveelt me! En twee dronken tobben rolden de kamer binnen. Welk een akelig tooneel! Zes lijken! twee op stoelen, twee - een van beiden was Freule Tarpeia - op den grond, twee op eene tafel. Het was om wee van te worden. Daar rustten die dappere strijders uit, zoo het rusten heeten mag, die halve bewusteloosheid van den roes, welke daarom toch niet minder voelbaar afmat en vermoeit al stuit des morgens de herinnering op de pijniging af; welke slaap huichelt en waardoor keel en lippen openbarsten van dorst, gelijk de grond onder den gloed der Julijhitte; zoo het rust mag heeten, dat voortijlend gevoel, dat het hart van benaauwdheid zamenperst, die ijzingwekkende, tuimelende vaart, met tafel, stoel, matras, ledekant en alles, door het luchtruim, welke den lijder met schrik de oogen in zijne foltering doet openslaan en opspringen van zijne sponde, gelukkig dat hij, bij het in de rondte staren, zich overtuigen mag, dat alles om hem heen onbewegelijk en als voorheen is. Een paar jongelui verzorgden daar hunne stervende vrienden. Daar lagen de krachtigsten uitge- | |
[pagina 369]
| |
doofd ter neder. De stank was ondragelijk. Men wist naauwelijks waar men den voet zou nederzetten op den vloer. Onder de snijtafel - waarop de lijken lagen - stond een hoed, ik zal niet zeggen met wat voor vocht bezwaard. Ook ontdekte men in een duisteren hoek het Studentje met de oogjes à la Chérubin, nog strijdende met den God des wijns, een vreesselijke geesel voor hem geworden, die hem onophoudelijk voortzweepte door het onmetelijke zwerk. Somtijds liet hij een flaauwen zucht, trok krampachtig een been op of sloeg - en waarin? - den arm uit. Hij was geheel naberouw. - Wat ben ik ziek! riep hij gedurig. - Hou je smoel een beetje, nare kerel! Heb je de pedanterie van te gelooven dat je 't alleen bent? gromde, van onder zijn zwaren knevel, een oud Student, die razend nijdig was en gaarne op iedereen zou gewroken hebben, dat hij het had afgelegd en niet aan de sjouw kunnen blijven. De ander gevoelde zich te ongesteld, om hem wat hij op het hart had te antwoorden, en ging maar voort met kreunen: - Ik kom nooit weer op een feest. - Als je nog eens je bek roert!... riep de oude Student en wilde zijn collega te lijf; de meer nuchteren hielden hem op zijne matras, en Flanor, die binnen was getreden, galmde op een hoogdravenden toon: Per me si va nella città dolente;
Per me si va nell' eterno dolore;
Per me si va tra la perduta gente;
Lasciate ogni speranza voi che 'ntrate.49
Het was of de oogjes à la Chérubin zich nooit meer zouden openen en de doodsbleeke knaap voor eeuwig ingesluimerd was. - Het is een taaije bliksem! zei er een tot zijne lijkrede. Of het Studentje 't hoorde, - maar om er een ui op te zeggen!... Helaas! zijne maag had het zoo zwaar te verantwoorden, en dat was wel de reden dat hij daar zoo roerloos lag. Op eens! een hik! Hij tracht zich op te rigten. Vergeefs! Men schiet toe, men ondersteunt hem voorhoofd en schouders. Te laat! En terwijl hij inwendig lucht krijgt, raakt hij uitwendig vlot. Nu blikt hij rond en - hoe vies ook anders en hoe netjes en hoe fijn gevoelig voor wellevende vormen - zonder afgrijzen! Bah! hij geeft eene kushand aan de uitgebraakte stof en mompelt: - al zoo gaauw van de binnenlandsche reis terug! - en zijne hand aan zijne witte doch gloeijende slapen brengende, zucht hij: - hoofdpijn! - legt zijne wang weder op de harde peuluw, door den rijkdom zijner lange lokken eenigzins verzacht... - En scheen gevormt albast, met purper overspat!50
gelijk een der toeschouwers op een Amsterdamschen treurspeltoon aanmerkte. | |
[pagina 370]
| |
Waarop het Studentje nog eens de gebrokene oogjes opende, glimlagchend den spreker aanzag, schalk - momento mori! - stamelde en den geest gaf. C'est ainsi qu'il mourût, si c'était là mourir!51
Toen Flanor de kamer des doods verliet en zich terug bevond in den woeligen gang, ging de deur van de pisplaats open en liet een tweetal Muzenzonen door, die een anderen met bestorven kaken onder de schouders vasthoudende, voortstuwden naar de plaats, waar Flanor van daan kwam, terwijl zij op niet zeer nuchteren toon om koud water riepen, hetwelk trouwens bij karaffen in de Eetkamer - euphemismus ironicus - te vinden was. Iemand op de plaats. - Pst! Pst! Flanor. - Wie daar? De Pst-Pst roeper wees naar een donkeren hoek. Tot een ongelukkigen lijder, die met het hoofd rustende op den arm tegen den muur leunde. - Wie ben jij? - De helft der Quaden! was het dwaze antwoord van onzen Liefhebber. Telkens als men heen en weder liep, wierp de feestglans een lichtstraal in de duisternis bij het opengooijen der deur, telkens bij het toevallen was het weder nacht. Het vroor fel. De sneeuw kraakte onder de voetzolen. Hier kwamen er om lucht te scheppen, om verkoeling te zoeken tegen inwendige verhitting, tot bedaring van het bruischende bloed, dat schuimde als Champagnewijn in de opgezwollene aderen, uitkomst in één woord in hunne benaauwdheid. Daar lagen er omgevallen op den grond, daar stonden er tegen den wand in schaamtelooze houdingen. Ieder oogenblik werden er door de verstandiger broeders bezworen zich weder naar binnen te begeven of bewusteloos naar elders weggebragt. - Kom, ga nu mee! - Het is te koud. - Ben je gek daar zoo te blijven staan? - Daar heb je water. - Drink uit! - Wil je naar huis? - Kom, doe je broek vast, kerel, en geef mij den arm! - Je staat, God betere het! heelemaal naakt. - Je lijkt wel razend. - Hier van daan! - Moet je nog kotsen? - Leg je 't af? - Je kunt hier in de open lucht niet blijven. Deze en meer soortgelijke woordenwisselingen, allen variaties op eenzelfde thema, anders hoorde men niet, want die hierheen strompelden waren diegenen alleen, die, beducht om het feestgenot af te sterven, in de strenge vorst een middel dachten te vinden van herleving. Mislukte dit, dan sloeg hun de wanhoop om het hart en zij bezweken, trots al hunne pogingen, half ontkleed, verhit naar ziel en ligchaam, ten prooije aan de felle koude van den nacht, uitgestrekt op de ijskorst. Genoeg voor een Philister om een heir van kwalen over een geheel leven te spreiden of in hevige koortsen zamen te trekken tot een plotselijken dood. Maar hoe dikwijls riepen wij het niet reeds dankbaar uit, dat er een God is voor beschonkene Studenten! Op den drempel dezer walgelijke hel der wijnzwelgers verdrongen weder andere tooneelen den ontvangen indruk. | |
[pagina 371]
| |
Ofschoon het in de zalen eenigzins minder vol was geworden en reeds ongeveer een derde van de vereeniging heen getogen was, scheen daarentegen de dronkenschap zoo mogelijk nog hooger en nog meer algemeen hooger geklommen. Het was in zeker opzigt belangrijk op te merken, hoe die in het tegenwoordig tijdstip zonder geheugen of voordacht voortlevende schepsels, in averegtsche klanken, gezonde, hoewel dwaas, verward, dubbelzinnig, uitgedrukte denkbeelden en gevoelens uitbragten, welke meestal eer deden aan hun hart; zonder argwaan of kwaad vermoeden de geheimste plooijen hunner ziel ontvouwden en niet schroomden een blik te doen werpen in de diepste schuilhoeken van hun gemoed. Zie! Hier klinkt er een paar voor meer dan den twintigsten keer, terwijl hunne glazen uitschietend den grond doen baden in den wijnstroom, en de hand, vergeten dat zij eene flesch vasthoudt, naar beneden zakt en een afgeslagen hoed vol giet; welke baldadigheid een ander slaplipper zoodanig in gramschap ontsteekt, dat hij het zwarte geval opraapt en in eene enkele teug ledigt, om het vervolgens op te zetten; welke nieuwe baldadigheid, daar het overige, dat de flesch bevat, nu op den grond verloren gaat, een tweeden dronkaard op zijne beurt zoo verontwaardigt, dat hij zich in zijne geheele lengte op den afzigtelijken vloer uitstrekt, met den mond open onder de stroomkruik des zonderlingen riviergods. Een derde, die een klaverblaadje met hen drinken wil, schenkt bezijden zijn kelk en over de tafel en, wegens den langs den rand afdruipenden wijn, den schoot van een der beide drinkers vol, die zulks gewaarwordende opvliegt en dreigt hem met zijne flesch de hersens te zullen breken, hetgeen de witte neger, die juist over de saluade der twee boezemvrienden den zegen uitspreekt, door zijne welsprekendheid verhoedt. Klaas valt zich tegen den post van eene deur de tanden door de lip; Piet, die reeds tweemaal lijk is geweest, scheurt zich van verhitting en benaauwdheid hemd en borstrok van het ligchaam; Laurens beproeft of er ook gelegenheid bestaat zich den nek te breken op de dwarsbalken van de Noodzaal; Ewoud brandt zich bij het aansteken van zijn cigaar eene blaar op den neus; handen, haren, kleeren, alles kleeft; vloer, tafels, linnen, alles is een roode plas. Of men water of Champagne drinkt, wie proeft het? Men zweert elkander eeuwige vriendschap, men verliest het evenwigt in omhelzingen van een kwartier; in de zekerheid dat allen Studenten zijn of althans geweest zijn, drinkt men met menschen wier namen men nooit kennen zal; enkelen houden aanspraken zonder woorden of van een enkel woord, aan welke niemand het oor leent; anderen waren rond als spookgestalten, met een onbewegelijken wrevel of een waanzinnigen glimlach op het gelaat, waarvan een nuchter mensch zou ijzen. Sommigen weenen om malle gezegden, welke zij ernstig opnemen en jammeren dat zij miskend worden en dat zij toch goede jongens zijn, en zijn ontroostbaar. Het is een spinneweb van verkeerd verstaan en verkeerd begrijpen. Velen overweldigt de slaap en zitten stom als Egyptische beelden. - Ik wil naar de Kasten!... | |
[pagina 372]
| |
- Hou me dan maar beet; ik zal je brengen naar je Kast. - Vervloekt!... Naar de Kasten, zeg ik!... - Zie je niet meer wie ik ben? - Ja wel. - Geloof je dat ik het goed met je meen? - Waarachtig, kerel! - Een arm dan, en vertrouw maar op mij! - Je bent een ferme vent en dat ben je altijd geweest; en daarom gaan we nu ook zamen naar de Kasten. - Wel zeker! we gaan zamen. Op straat was hij onuitputtelijk in straatschenderijen, vergreep zich aan de huisbellen, schreeuwde als een mishandelde, schold op de roodkragen bij het voorbijgaan van de hoofdwacht, wierp zijn rotting mis naar eene stadslantaarn, sloeg hem stuk tegen een ijzeren hek, en het scheen dat hij den trek naar de lupanaria, wier buurt zij beiden voorspoedig voorbij waren gezeild, geheel uit het hoofd had gezet, toen zijn vriend, uit vrees dat zij anders nog wel eens, in plaats van in de Kasten in de kast konden geraken, hem maar - edelste opoffering - op zijne eigene Kast in zijn eigen bed bezorgde. De dageraad breekt aan en nog duurt de nacht voor de feestvierders voort. Nogtans, het licht der lampen verflaauwt en de levenskrachten, verspild in den tuimelenden roes, blijken uitgeput. De laatsten trekken af. Enkelen zijn ingedut en blijven. Gusje van Yken met de zijnen gaat ontbijten aan het Haagsche Schouw; Flanor met zijne jongens, allen vol des zoeten wijns, zenuwachtig koud door den Champagne en het vertoeven op de zekere plaats, waar gestadige hulp noodzakelijk was, doch uit gewoonte stevig op de beenen, slenteren den langsten weg naar huis en raken de gladde Breestraat op. Terwijl de vrolijke gasten, die taai van gestel en het nachtbraken gewend, de Dragonders voor de hoofdwacht cigaren aanbieden, komt daar - het is zeven uren - een oud wijfje met een snuifneus, een gelapten schoudermantel en een huissleutel in de hand, voorbij gedribbeld. Dadelijk een kring geslagen om de tooverheks en er om heen gedanst. - Laat me gaan! Laat me gaan, leelijkerts! - Volschoone, dat ik u mijne hulde biede! - Dat ik u kusse, Godinne van mijn hart! En Gustaaf nadert haar en werpt zijn arm, dien zij terug slaat, kwanswijs om haar heen. - En 't rood en tranend oog hield klompen gomstof in!52
Het wijf begon uit te varen. De jongelui beantwoordden elk scheldwoord met eene bespotting in den hoffelijksten toon. Het wijf keef maar toe. - Kwâjongens! Spoelhonden! Een oud mensch! Je ziet immers dat je een oud mensch voor hebt. Praat zoo tegen je sletten, maar niet tegen een ordentelijk mensch. | |
[pagina 373]
| |
- Een ordentelijk mensch! Eene vermomde toovergodin! En zij versperden haar weder den weg - alras was zij op vrije voeten geraakt - en tikten haar op den neus, en trokken haar dan bij muts, dan bij mantel. Zij sloeg eene steeg in. De troep vervolgde zijn weg, drie onzer sjouwers holden haar achter na. Toen greep haar de wanhoop aan, en zij begon te schreijen. Dat bewoog de feestelingen toch een weinig en zij dropen mededoogend af naar het voorwaarts trekkend clubje. Alleen Flanor bleef hardvochtig. Maar toen zijne makkers buiten het gezigt waren, keek hij nog eens om of hij door niemand bespied werd, trok zijne beurs en - eerst vertrouwde het vrouwtje het spel nog maar half - en stopte haar een maf in de hand met de woorden: - Daar, dat is voor ons plagen! Een hooger geplaatst hart had het geld den schenker in het aangezigt geworpen, maar Flanor kende het volk: het vrouwtje zou integendeel nog wel eens weder zoo geplaagd hebben willen worden. - Waar heb je zoo lang gezeten? - Ik wou eens zien waar die tooverkol bleef, en toen hief Flanor een Studentenlied aan, minder om de Leidenaars te verschrikken dan wel om de gedachten af te leiden van het voorafgegaan tooneel. Gusje van Yken had een ander geval. Voorbij den Vink - de jongens waren nog altijd even joolig en tierig en onvermoeid en zongen dat het schaterde over de weilanden - kwamen zij eene boerin tegen, die haar voorschoot voor haar aangezigt hield. Toen zij de Studenten genaderd was, bleef zij stilstaan, liet haar boezelaar vallen en zeide, hen stoutmoedig aansprekende: - Kijk me die vrolijkheid er eens aan, en ik ben zoo ongelukkig! De jongelui zagen verwonderd op en kregen reeds lust haar voor het lapje te houden, toen haar bekreten gelaat, dat hun toen eerst in het oog viel, eenigen indruk op hen maakte en tot andere ernstigere gedachten bragt. - Wat scheelt er dan aan, moedertje? - Mijne dochter! mijnheer!... Mijne dochter! Zoo'n braaf kind!... En zij veegde weder met den tip van haar schort. - Die dochter van je is zeker, zeide de loszinnigste, eene knappe meid. - Ze is dood! snikte de boerin, als of haar niets hards gezegd werd. En dat ik jullie nu zoo hoor zingen, dat doet me zoo aan! - Maar vertel ons dan toch eens! zeide Gusje van Yken goedmoedig. - Ik zit t' huis met acht kinderen, waarvan er vijf hun kost nog niet verdienen en wij stonden al in 't krijt, want met de veeziekte waren we al zoo achteruitgegaan. En die natte zomers! We begonnen pas een beetje op ons verhaal te komen. Daar slaat me - nieuwe vloed van tranen - voor eene goede week het roodvonk in huis; eerst mijn man en toen gisteren in den avond mijne oudste, die nog al op trouwen stond. We hadden pas eene woning voor haar, onder Koudekerk, of de heeren daar bekend zijn. Daar zit ik nu met mijne acht kinderen! Alles schade! Met twee lijken boven aarde! Hoe het moet, | |
[pagina 374]
| |
dat weet de goede God in den hemel alleen. Ik loop naar den landheer, die is advokaat. Maar zoo op eens... Allen waren geroerd, minder door de lange klagt zelve dan wel door de diepe droefheid, welke uit den toon en de wezenstrekken der ongelukkige sprak. Zoodanig schokte die kreet van rouw hun van wilde vreugd overspannen geest, dat zoo een hunner een pas geërfden schat bij zich had gedragen, hij hem zonder aarzelen voor de voeten der boerin geworpen had; want zoo is de jeugd, en dat is hare kroon en hare eer en de magnetische bekoring, welke anderen voor haar inneemt en haar omgloort met een zoo bevallig licht. Maar toen Gusje, zonder naar bed te zijn geweest, den volgenden morgen ten twee ure op de Kroeg kwam, waar alles weder op den ouden, ordelijken voet was gekomen en vele schorre stemmen met verstopte neuzen - want eene soortgelijke soirée wordt meest gevolgd door eene algemeene griep - om bouillon riepen, en vele met vlekken en puisten uitgeslagene aangezigten zaten te dutten over couranten en tegen muren, lag daar reeds, door de zorg van van Yken, - dat goede hart! - eene lijst ten behoeve van de ongelukkige, welke spoedig met namen bezaaid was. - Welk eene schilderij, welk eene woestheid, welk een vuilnis! Waar blijft de edele, de blanke, de zuivere, de schoone kunst, te midden van dien drek, te midden van dat uitbraaksel der dronkenschap? Vergeeft het om der waarheid wille. - Welk eene waarheid! Gelooft mij vrij, gij zoudt verkeerd handelen uwe zonen zulk een nacht toe te rekenen als zonde, zoo ge hen des anderen daags in hunne katterigheid kwaamt betrappen. Zoo men slechts sterk genoeg is van gezondheid, aan de zedelijkheid schaadt zulk een feest niet. Ledigheid doet kwaad, geen feest. In vino veritas leidt aldaar tot de heilzaamste, de leerrijkste gevolgtrekkingen. Ge weet niet, hoe veel edele, brave, belangelooze grondbeginselen daar uit de diepten der ziel opborrelen. Hoe men er zijne menschen kennen leert! Als een storm den stroom der jeugd beroert, schittert onder het opgestuwde slijk, dat zijn water grijs verwt, menige korrel gouds welke zijn bodem bevat. Voor het karakter is zulk een nacht eene proef; niet voor zij is doorgestaan durve men een stellig vonnis strijken: dan eerst weet men wat er omgaat in eene ziel; gedachten, beginselen, verwachtingen, sympathiën, antipathiën, vreugde en droefheid, liefde en haat, berouw en onschuld, doen en laten, alles, den ganschen hoorn zijns overvloeds heeft de jongeling voor uwe voeten uitgestort, en nu eerst moge men zeggen: - ga weg van mij! - of: - kom aan mijn hart! Gij hebt een afkeer van dronkenschap. En ik? Maar niet van die, welke zeldzame keeren den geest op doet varen in verrukking en het zenuwgestel een dikwijls heilzamen schok toebrengt. Zuiplappen zijn het, die verachtelijk zijn. Zuiplap, smeerlap. Maar zoekt ze niet op eene partij als die wij schilderden. Zuiplappen hebben een afkeer van dergelijke vermaken; hun gestel is te zeer | |
[pagina 375]
| |
ondermijnd, hun ligchaam te voos, hun geest te ziekelijk. Maar een ferme roes! het is iets heerlijks! De koninklijke drinkgelagen onzer krachtige vaderen mogen er van getuigen. Of zouden onze zoete Jan Salietjes zich misschien zat en stom moeten pimpelen aan onzen verfoeijelijken jenever, dien Hollandschen opium? Gij wijst als voorbeelden op Studenten, die zich aan zulke vermaken onttrekken en roemt hen. Hoe weinig kent gij de jeugd! Gelooft mij! het zijn de beste, het zijn de ware, het zijn die van het echte ras niet, die bij dergelijke vreugdebedrijven op hunne kamers blijven muffen. Het zijn de flaauwerts, de onbeminden, beducht voor de al te ronde openhartigheid van den dronk; het zijn de zoete jongens, die een plasdankje pogen te verdienen bij zekere personen, van welke de heilige dag komen moet; het zijn de Hovelingen, die hunne ouders en hunne Professoren door zulk eene ingetogenheid trachten diets te maken dat zij zoo ontzagchelijk werken en zulk een gruwel hebben van dergelijke goddelooze uitspattingen; - zij zijn het, die achterblijven en die bang zijn voor eene sneê in 't oor, uit vrees van iets kwaads te verklappen of een schelmschen streek te berde te brengen. Waarom het onder stoelen en banken gestoken? Ik voor mij ben op mijne hoede met de zoete jongetjes; hun aard ligt niet in de natuur, is niet in evenredigheid, niet in overeenstemming met hunne overige zielshoedanigheden; dat oude mannetjesspel moet zijne redenen hebben, en de ondervinding heeft maar al te dikwijls geleerd, dat, zoo men die gesuikerde vruchten door bijt men doorgaans op zeer bittere pitten stoot. Meestal is al die vroomheid veinzerij. Waarom zou een fiksche jongen, met een gemoed, open voor de vermaken van zijn tijd, schromen aan die vermaken deel te nemen, al zijn zij juist niet altijd verdedigbaar voor de balie van het gezond verstand? De ware wijsheid beeft niet preutsch terug voor eene kortstondige dwaasheid, uit welke zij dikwijls nieuwe krachten schept. Gaudeamus igitur,
Juvenes dum sumus.
Die grijs-geboren kluizenaars zouden zij de ware broeders wel zijn? Waarachtig! al die kunstige, behagelijke, uitgerekende afzonderingen deugen niet. De jongens, blakende van eerzucht en van ijver, de knappe Studenten, zij, op wie de maatschappij met regt kan hopen, hebben nooit gevreesd een nacht op zulk eene wijze te verliezen. Zij stellen zich bloot aan de aanblazingen hunner jonge jaren, zij zijn natuurlijk, zij zijn waar. Verre van mij, dat ik losbandigheid, dat ik liederlijkheid predike! De opvoeding heeft in de ziel zaden gelegd van godsdienst en van zedelijkheid; wij weten wat onze pligt ons gelast, wat hij ons verbiedt; wij hebben een geweten, dat ons nooit te laat waarschuwt, dat ons zegt hoe ver wij gaan mogen, wat wij verantwoorden kunnen, wat niet. Die zaden niet te laten verstikken, die beginselen op te kweeken, naar die stem te luisteren, zietdaar alleen wat ik verlange; maar die zaden, die beginselen, die | |
[pagina 376]
| |
stem, worden in zulk een nacht niet gesmoord. In de jeugd woelt een overvloed van levensdartelheid door ons ligchaam en onze ziel, welke moet uitgisten; il faut que jeunesse se passe; de kurk van de flesch, anders barst zij! Belemmeren wij niet dwaaselijk hare werking, uit vrees dat geheel het zedelijk brouwsel bedorven rake, maar bereiden wij dit vooraf zoodanig, dat het sterk genoeg zij, op het regte oogenblik de gisting door te staan. De jonge mensch moet zich harden als het staal, moet zich storten, blijmoedig en opregt, in den boezem der maatschappij, welke bij voorraad de zijne is, opdat hij er leering, welke er genoeg uit te verzamelen is, uit trekke. Hij moet de verzoekingen kennen om ze te kunnen wederstaan; den strijd wagen om er zegevierend deugdzamer uit terug te keeren. Hij moet zich, kalm en bedaard, boven verlokselen, boven bespottingen, boven omstandigheden, weten te verheffen en nooit, ten koste zijner deugd, zijner zelfstandigheid, een enkel beginsel, aan anderen, die er hem geen dank voor weten, wie zijn zedelijk bestaan niet anders dan onverschillig kan zijn, opofferen. Menschen en zaken moet hij aan leeren durven; hij moet leeren, gelijk men het noemt, op zijne eigene beenen staan. Uwe leerschool is gevaarlijk, zegt gij; zegt liever, dat de jeugd een gevaarlijke tijd is: mijne leerschool is noodzakelijk. Men moet er door heen. Alleen hebbe men, al voorthollende, verstand, bewustheid genoeg - en hiertoe vermag de vroegere opvoeding bijna alles - om te gevoelen, hoe lang en tot waar, opdat men niet uit den adem of aan het struikelen rake. - Gelief mij eens te volgen, mijnheer de doordraver, zoo het trappen klimmen u ten minste niet vermoeit. Dit kleine, sombere hokje, den schemer, die er heerscht, dank wetende aan een even somber binnenplaatsje, behoort een jongeling, die óók het regt heeft onder uwe broeders geteld te worden, en die, al wordt hij niet op uwe feesten van Minerva aangetroffen, toch waarlijk, noch den naam van huichelaar, noch dien van vervelenden flaauwert verdient. Helaas! terwijl uwe dolzinnige liederen tot zijn dompig vertrekje doordrongen, knaagde hij welligt op een stukje hard brood en wie weet in hoe vele weken hij geen vleesch proefde. Ik beken het met schaamte, de armoede werd vergeten. - Zij wordt het gemeenlijk, de schuchtere, de trotsche, de nijvere, terwijl godshuizen bedelaars koesteren en stedelijke regeringen ze met kwistige roekeloosheid vermenigvuldigen. De arme jongen was geen lid van uwe Societeit, en al stond zij, volgens gebruik, op dien avond open voor een iegelijk, waar zou hij het geld voor eenige vertering gevonden hebben? Hem, dagelijks met de moeijelijkheden des levens kampende, staat hem het hoofd naar de vreugd? Het lot van den behoeftigen Student is vreesselijk. Dat ik tranen vond om het naar waarheid te beschrijven! - Geene vrienden, geene kennissen, geene hulp, geene toespraak! hij staat alleen, hij verschuilt zich, hij verdwijnt, zonder van zijn aanwezen blijken, dan aan sommige Professoren, te hebben mogen geven. Ach! den strijd dien hij | |
[pagina 377]
| |
dagelijks levert, gij kent hem niet; hij is zoo wreed. Zoo gij de meid, die hem bedient, eens vroegt wat zij gezien heeft! Onbekend, vastgespijkerd aan zijne harde taak, beducht voor de toekomst, dikwijls ouderloos, vreemd aan den stand, waartoe hij behoort, naauwelijks een heer, zonder afleiding te midden der verleidingen, gretig naar de vermaken, die tartend hem omgeven, en eene maand moetende toekomen met eene schrale beurs, wier som menig rijkaard in één avond verkwist. Maar dit, ziet gij, om op mijn eerste denkbeeld terug te komen, is wel de grootste ramp voor den behoeftigen Student, dat zijn toestand hem dwingt een kamergeleerde te worden, hem terughoudt van den omgang met zijne tijdgenooten, hem onbekend doet blijven met zaken, onwetend hoe het toegaat in de maatschappij, waarin hij toch eenmaal hoopt een rang te bekleeden, welke hem telkens in betrekking zal stellen en menschen, die het hem opgedragen zal zijn te leiden, te raden, te onderwijzen; dat zijn toestand, om het met één woord te zeggen, hem, zijne maatschappelijke ontwikkeling onderdrukkende, zijn geheel volgend leven bederft. Daarom toch, gij, in gelukkiger omstandigheden door de blinde gunsten van het lot verkeerende, zorgt toch, bid ik u, dat uwe zonen, door eene onbekrompene opleiding en aan losse teugels gewoon, niet aan dezulken gelijk worden! |
|