Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
[pagina 271]
| |
[pagina 273]
| |
- Kaik, joe, daar komt de koning deur! Loopen, loopen! schreeuwt met de hoogste verrukking en het hoogste spraakorgaan een kleine klompenmajoor tot zijn makkertje, dat, even als hij, schoften gaat en de daad terstond het laatste woord doet volgen. - Bin je mal, Keis, roept het makkertje, zich een oogenblik daarna bezinnende, terwijl hij Kees in het nadraven bij de kleederen tracht terug te houden, 't is de poerrelemosiekoets. En werkelijk kan ieder wandelaar - zoo daar zijn - de prachtige promotiekoets van de Wit in de verte zien aanstappen, welke, zoodra de twee Leidsche straatheuvels haar bereikt hebben, voor het huis van een der Litterarische Hoogleeraren stand houdt. Wat is dat rijtuig rijk uitgedoscht en hoe happig maakt u dat aas, door den sluwen Deylwaard voor den muil des gretigen, overmoedigen Doctorandus uitgeworpen! Ziet, hoe hoog op den wit lakenschen bok met gulden Minerva's zich de voerman verheft, gestoken in het deftige zwart, met zijne fiksche, in dubbelen zin schoone kuiten, en zijn verheven steek, wiens gevaren hij, alvorens de snoeikatapult door Leidens lommer gewaard heeft, manhaftig braveert! Onverschillig en bewegingloos als het beeld der rust, zoo zeker is hij van den weg waarheen, zit hij op zijn breeden troon. Men zou zeggen dat hij was ingeslapen. Welk eene verdenking! Maar hij is treurig als de doodgraver, droevig en somber als zijn ambtgenoot, die den brozen sterveling voor het laatste maal heenrijdt naar zijne laatste woning - hij, die gestadig slagtoffers naar het graf voert hunner zoete jeugd. Maar, neen! thans voelt hij daar lang reeds niets meer van, hij heeft zich daar over heen gezet, wijsgeer als hij is; hij heeft het hoofd gebogen voor het noodlot, zelf de hand geboden aan den drang des onverbiddelijken tijds, en beijvert zich alleen dien jongsten togt zoo luisterrijk en statig te doen wezen, als onder het bereik ligt zijner menschelijkheid. Ja, brave vader de Wit, gij hebt des Studenten doodbed zacht geschud! Het is geenszins voor niemendal dat gij uw vaderland verliet en u nedervleidet in de schaauw van de oudste der Academiesteden, dat gij lijkgelagen aanlegdet, op welke de voortvretende weelderigheid der eeuw en de invretende beurs der Hollanders met rede prat is, en dat gij uit het afgevallen land een praalbed tooverdet, hetwelk ieder vorst zou benijden! Gewezen paranymfen van een thans verwijderden Doctor, zegt het! stondt ge niet opgetogen en verstomd en ging daar niets om onder uwe pinkers, toen voor het allereerst de flonkernieuwe promotiekoets voor de nederige burgerwoning van uwen hospes stil hield? De zwaar met chineesch koper beladene tuigen glinsterden in tegen de zonnestralen, de huurkoetsiersbonken trappelden van ongeduld en stonden in fiere rossen herschapen, dank zij de pluimen op hun hoofd, met hetwelk zij hoovaardig schuddeden, als gevoelden zij iets van hunne belangrijkheid, en twee rozetten boven de oogkleppen, met de veeren op hun hoofd naar de kleuren van de Faculteit des Doctorandus verwisselend, voltooiden den opschik. En toen gij daar in waart geklommen, in dat rijtuig, | |
[pagina 274]
| |
en alles fransche zijde, fijn casimir, kostbaar passement bleek; toen gij daarin nedervielt als in een ledekant, zoo zacht, zoo veerkrachtig, zoo donzig opgevuld aan alle kanten, en toen gij bij den Doctor - de Student anticipeert op den titel - waart aangekomen voor dat gij bemerkt hadt afgereden te zijn, was dat geen wellust en geene zaligheid? Toch bleef het maar een doodbed. Zoodra het rijtuig ophoudt vliegt de eenige Robert met zijne witte katoenen handschoenen op het portier aan en het is of men de exercitie hoort met het geweer, zoo flink en grif gaat dat open en de trede naar beneden. Drie heeren in het zwart en in het kort, met klakken onder den arm en scheden met stalen gevesten op zijde, stormen de deur in. - Zain dat nou hairen Sturdenten? vraagt de eene kwajongen aan den andere, die met nog een paar menschenkinderen het schouwspel tegen des Hooggeleerden stoep leunen aan te gapen. - Beh ja, wat dink ie dan? dat ken je wel aan der zulleveren pallasten zien. - Bin je zot, joe! dat is geen zullever. - 'T is wellis; me vader, die past nog meir hairen op as Rubbert, en die zait, zait ie, dat Rubbert zait dat ie wel een half duzijn van die pallasten in zijn huis hait hangen. - Hait die dan zoo veul cinten? - Beh ja, die kraigt ie allemaal voor achter op de koets te staan, as ze poer-releveren. Intusschen heeft de Professorale zijkamer zich voor het drietal ontsloten, dat zich reeds langer dan vijf minuten staat te verkleumen in het muffe, duistere vertrek - de gordijnen hangen laag neder - en zich telkens in den rooden neus snuit, zonder dat iemand verschijnt. Het is daarbij reeds laat en elk oogenblik kostbaar. Echter mag men met rede veronderstellen dat de Paranymfen uit naam van den Doctorandus toch wel behoorlijk en vroegtijdig genoeg audientie gevraagd zullen hebben en hun vriend doen inschrijven bij zijne Academische Majesteit. Maar deze voorzorg schijnt ditmaal niet te zullen baten. Wachten is de baas. Een voorproefje van het antichambre maken, vriend! Doch ik vergis mij, gij zijt gelukkig geen Jurist. Maar wat hebt gij, Medicus, dan ook hier in deze litterarische galei te maken? - Een vriend van mijn vader heeft regt op een exemplaar van mijne Dissertatie. Ik zie wel dat gij nog niet gepromoveerd zijt. Vriendschap bekoelt zoo! steek uw neus maar eens even in de groote wereld! Nadat het driemanschap bijna zoo koel is geworden als Professors hart, hoort men slofgesleep in den gang en de Hooggeleerde staat binnen. Geene verontschuldiging. - Dag, meneeren, hoe vaar je? Alle drie krijgen een handje. Het afgetrokken oog des Hoogleeraars, de huisjas en de minder zindelijke halsdoek, geven maar al te duidelijk te kennen | |
[pagina 275]
| |
dat hij is gestoord geworden, dat hij aan het werk zat of aan het flesschen uitpakken was. Niemand zal ontkennen dat in zulke omstandigheden een bezoek, als het tegenwoordige vooral, minder welkom kan wezen, doch waarom het dan afgewacht? De Doctorandus neemt het woord en spreekt: - Professor, het is mij aangenaam u een exemplaar van mijne Dissertatie te mogen aanbieden... Professor verwijdert zich naar een hoek van het vertrek en schelt; de spreker gaat onderwijl voort. - Het is natuurlijk niets bijzonders en het onderwerp zal voor u niet buitengemeen aantrekkelijk zijn; maar ik hoop dat gij het werkje aan zult willen nemen als een bewijs mijner hoogachting en tevens in het oog zult willen houden dat het de eersteling is van den zoon eens Academievriends. De meid staat binnen. - Kaatje, breng de madera eens; met drie glaasjes, hoor! - Ik dank u, Professor, voor ons niet, wij hebben niet veel tijd meer en kunnen maar een oogenblik blijven. - Maar neemt dan toch in allen gevalle even plaats, heeren! Het hoeft niet, Kaatje! Kaatje af. - Ik dank u, vervolgt de Hoogleeraar in éénen adem, ik ben zeer gevoelig voor uwe attentie; en geeft hem de hand nog eens. Tevens werpt hij een oog in het boekske, zendt eenige keeren een neuskuchje uit ter opsporing van iets dat naar eene gedachte gelijkt, en het eenige olijfblad hetwelk zijne arkduiven eindelijk aanbrengen is: - Uwe Dissertatie komt mij nog al netjes gedrukt voor. Zeker bij La Lau. Deze drukt tegenwoordig bijna alle Specimina en hij drukt goed. - Hij schijnt een knap, hulpvaardig man te zijn. - En een geletterd en geestig man tevens. Gaat gij u te Dordrecht nederzetten? - Ik denk het niet, Professor! Papa is er niet voor dat men in de geboorteplaats blijft: niemand, zegt hij, is profeet in zijn eigen land. - Ik geloof dat hij in vele opzigten gelijk heeft. - Denkelijk zal ik naar Winschoten gaan; daar moet een hoog bejaarde doctor wezen, en de andere die er is heeft weinig kans ooit veel te doen te zullen krijgen. - Het is of er driewerf gezucht wordt, denkt elk der jongelingen, eene diepe zucht lozende. - Het ga er u goed, dat is mijn hartelijke wensch, en groet uw vader. Komt hij bij gelegenheid uwer Promotie ook in de stad? - Waarschijnlijk, Professor! Hij schreef mij dat hij stellig plan had bij u aan te komen. - Ik zou ook zeer verheugd zijn hem nog eens weder te zien, doch ik vrees | |
[pagina 276]
| |
dat hij mij niet te huis zal treffen, want overmorgen moet ik juist eene voorlezing in het Instituut doen... - O, dat zal hem regt spijten. - Maar ik ben spoedig terug en zoo hij dan nog hier was... - Misschien wel. - Nu, dan hoop ik dat hij eens met u bij mij zal komen eten. Allen zijn gedurende dit laatste onderwerp opgerezen en reeds gezamenlijk voortgewandeld naar de deur. Het gesprek wordt al levendiger en gemeenzamer. - Ik wil ook niet verzuimen, Professor, u voor al de beleefdheden te bedanken mij zoo lang ik Student ben geweest... - Och, lieve jongen, je weet hoe weinig ik voor u kon doen, maar - zij staan op stoep - ik recommandeer mij zoo gij nog eens weder in de stad mogt komen. - Het is mij zeer veel eer, Professor! ik recommandeer mij insgelijks. Mijne respectverzekering aan Mevrouw. Nog een handje. Klikklak! gaat het portier digt. - Professor! - Professor! - Professor! - Het is klaar, beveelt Robert. Eene buiging, een knikje, een glimlach van den Hooggeleerde: daar gaan zij! Toe gaat de deur. Uit het oog uit het hart. Daar zijn er ook zoo veel! - Het is een rare! zegt de eerste Paranymf. - Hij was niet op zijne dreef, zegt de tweede. - Maar hij meent het toch goed, merkt de Doctorandus aan, die hem beter denkt te kennen en terstond het gesprek op de koude voeten brengt, waar alle drie het over eens zijn. Het Dissertatie-rondrijden gaat zijn gang op dezelfde wijze als sedert negen uren. Bij de Medische Professoren, bij enkele bijzonder bevriende Leidsche burgers, ook wel bij sommige medebroeders wordt uitgestapt, een praatje gemaakt, een glaasje morgenwijn naar binnen geslagen, een complimentje ingeoogst, en dan gaat het weder hotsend en landziekig voorwaarts. De Doctor zit vorstelijk achter in - on m'avait mis sur la banquette de derrière... on allait au pas, zoo als de Stichtsche schoolprent ontleenend zegt - tot gebuur hebbende een ten koetshemel opgebouwden Dissertatiën-stapel en naast dezen een minder hoogen van in heele en halve banden ingebonden exemplaren. Was ever book containing such vile matter De Doctorandus houdt de lange lijst der bevoorregten in de hand, wie zijne gunst door het overhandigen zijner opera omnia in de gelegenheid wil stellen | |
[pagina 277]
| |
hem overmorgen zijne gelukwenschen te komen toebrengen. De beide Paranymfen zijn met de uitreiking zelve belast. Dan alweder schittert - en wanneer doet zij het niet? - de vlugheid, de gevatheid van den generalissimus aller Academische Davi en La Fleurs; Robert verhonderdvoudigt zich, zijn medgezel en ambtsbroeder is niets meer dan een overtollig aanhangsel, dat des noods op zijne wenken slechts draaft. De Doctorandus leest: - Van der Loon, Goerts, Gaber, Sonhoven, Zalheid. En telkens verneemt het triumviraat den schellen klank der Leidsche bellen, met eene aansprekers hand overgehaald, en telkens hoort het de krachtige mannenstem voor meer dan de tweehonderdste keer herhalen: - Compliment, de felicitatie is in de Plaats Royaal. - Dykers, Mak,... Robert den Doctor in de rede vallende. - Excuseer, mijnheer, mijnheer Mak woont op de Hooigracht. Weer gaat de bel, weer klinkt de stem, weer gaat de Doctor voort: - Verhove, Luttern, Doorn, Professor Blume. Robert. - Professor Blume dient een bandje te hebben. - Dat hoeft niet, daar zijn er te weinig. Maar, zeg, sedert wanneer is mijnheer Mak dan verhuisd? - Sedert verleden week Dingsdag, mijnheer! En de vingers van den snelsten aller dienaren trekken alweder aan eene bel. - Versteeg, Bergen, doctor Lotsem. Paranymf. - Sakkerloot! daar geeft Robert er twee af bij Versteeg. Robert, Robert! Robert staat met de hand aan den hoed voor het portier. De Doctor wrevelig. - Daar geef je nu twee Dissertaties bij mijnheer Versteeg af. Hoor je dan niet? De derde was voor doctor Lotsem, den wethouder. - Excuseer, mijnheer, mijnheer Lotsem is uit de stad, dit is zijn aanzeghuis. Bravo, bravo, bravissimo! Onberispelijk zijt gij, Robert! onvergelijkelijk en onontbeerlijk! even moeijelijk op eene onnaauwkeurigheid als op eene onwelvoegelijkheid te betrappen! En uwe beeldtenis hangt nog niet op de Kroeg, Factotum van het Studentencorps? Zoo gaat dat voort tot vijf uren, wanneer alles afgeloopen is. Men is vermoeid, men is dood koud geworden en dankt den lieven hemel, als men zich eindelijk mag gaan uitkleeden en aan een lekker maaltje te goed doen. O, na zoo vele ongemakken, na zoo vele tegenheden, wat smaakt het heerlijk het bordje warme soep, het glaasje versterkenden wijn! En niet roekeloos wordt hier van tegenheden gesproken. Ach! is het Academieleven, zoodra het zich met dat der Hoogleeraren verwart, vol van rampen en onheilen; verwekt het Collegiehouden afkeer, perst het Examen zweetdruppels uit, hoeveel meer nog de Promotie, de plegtigste, de gewigtigste, de omslagtigste aller Academische handelingen. Dat eene uitvaart altijd met zoo vele beslommeringen | |
[pagina 278]
| |
moet gepaard gaan! Het verstaat zich van zelf dat niemand hier aan de private Promotie kan denken, welke niets meer dan eene soort van examen is met beslissender en - al krijgt men ook summis - treuriger gevolgen. Zij werd wel eens smadelijk uitknijpen genoemd, ter sluik, zonder trommel of trompet. Dit was echter minder billijk gesproken. Eene private Promotie toch sluit in geenen deele de Promotiepartij uit, en geldelijke of verstandelijke omstandigheden maken haar meermalen noodzakelijk. Toch is 't het ware niet. Een knap Student moet publiek promoveren. De monniken, ofschoon wij over het algemeen weinig van hen leeren willen, besloten nooit een hoofdstuk van hun handschrift zonder eene sierlijke arabesk, uitgemonsterd met hemelsblaauw, gloeijend rood en schitterend goud. Zoo ook besluite men waardiglijk eene eerlijke Studentenloopbaan en de genietingen der zorgelooze jeugd met eene plegtigheid zoo plegtiglijk gevierd als de beurs en de voorvaderlijke gebruiken het toelaten. Dan tooie men, reeds twee dagen voor den moeijelijken dag, den kop der paarden met roode, groene, zwarte, witte of blaauwe vederbossen, dan roepe men - vox clamans in deserto - al de Professoren in den toga, dan rigte men een gastmaal aan dat de verhitste verbeeldingskracht tergt, dan late men zich door geene hinderpalen, door geene onaangenaamheden afschrikken, ja, trede zelfs niet terug voor de namelooze wreedheid een tweetal zijner beste vrienden in dat vagevuur, hetwelk tot het tegendeel van een hemel leidt, mede te slepen. En welk eene reeks van bezwaren, van rampspoeden, van verdrietelijkheden, die hen, Paranymfen, gelijkelijk met u, Doctor, te wachten staan! Onberekenbaar zijn zij, talloos. Zal Klikspaan alles optellen? Wie vergt het? Maar toch iets er van, dat onder de pen komt. Hoe lang te voren reeds ziet men dat vreesselijke gedrogt: Promotie, in de papieren wolken eener Dissertatie gehuld, gelijk eene noodlottige staartster, aan den gezigteinder des Academiezwerks opgaan, onze jeugd dreigende met den dood? Het Doctoraal is achter den rug, collegies teisteren den outerknaap van Minerva niet langer, hij is geacht, geëerd, gezien, hij is gelukkig! Waant het niet. Daar dreigt de Dissertatie, de eerste zweepslag naar het graf. Men kiest eene stof en naar deze den Promotor, den Calchas en den Kikman der plegtigheid. Maar deze heeft reeds zijne lading Doctorandi binnen, mag, volgens onderlinge afspraak der Professoren van de Faculteit, geene jongelui meer aannemen, en verwijst u, evenwel niet zonder u eenigen tijd opgehouden te hebben, naar een anderen. Eerste teleurstelling. Die andere vindt de stof minder geschikt, ook daarom dewijl zij het meer was voor den eerst tot Promotor gekozen Hoogleeraar. Schermutseling, strijd, nederlaag. Want zonder hooge woorden behoudt men het onderwerp zijner keuze zeldzaam. U wordt een ander, vreemder, onbehagelijker, minder met de strekking van uwen geest en uwe studiën overeenkomend onderwerp opgedrongen. Men tiert wel en kijkt als een oorworm, maar komt er niets verder door en geeft zich van neerslagtigheid op genade over. | |
[pagina 279]
| |
Nu gaat men, in Gods naam, maar aan het lezen voor- vervolgens aan het schrijven van het proefschrift, qualescumque studiorum primitias, en verkeert onder de voor het meerendeel jongere broeders in de gesteldheid van ‘iemand die zijne Dissertatie schrijft’, hetgeen zoo veel beteekent als: - je moet maar liever met dien kerel geene conversatie aanknoopen, want die snijdt toch gaauw uit. - Het gaat u als een mooi meisje, dat verloofd is geworden. Geen der vorige pluimstrijkers, die meer naar haar taalt. De Student is verzegd aan de groote maatschappij, de Academische trekt het hart van hem af. Men klimt op naar de Bibliotheek. De ontvangst is er niet hartelijker dan op meer dergelijke vaderlandsche inrigtingen. De boeken welke men verlangt heeft deze of gene Hoogleeraar in handen - om zijn Dictaat uit te compileren, gelijk zijn leerling het de Dissertatie zal trachten te doen? - die ze reeds langer dan een jaar aan zijn huis heeft. Aangenaam! Zoo men niet op de te gemoet komende welwillendheid van zijn Promotor rekenen mag, hoe zal men er komen, daar men allerwaarschijnlijkst de voornaamste bronnen ontberen moet? Is men Jurist en heeft men eene geschiedkundige of zuiver regtsgeleerde stof en een vriend in den Haag, dan kan men mogelijk van daar boeken van de Bibliotheca regia laten overkomen; doch is men Medicus, staat men naar het Proponentschap - sommigen verbeelden zich nog dwaasselijk dat het een toestand van overgang is - hoe dan? Ongeluk op ongeluk! Eindelijk en ten laatste is de grootste helft van het stuk afgewerkt en in het net geschreven. Men brengt haar den Promotor ter beschaving. Binnen veertien dagen wordt het manuscript terug beloofd. Men arbeidt voort. Het geheel raakt voltooid. Ook dat brengt men den Hoogleeraar en verwacht het eerste gedeelte terug; maar Professor heeft nog geen tijd gehad en verzoekt mijnheer vriendelijk over een paar weekjes, vroeger is het hem ten eenen male onmogelijk, weder te komen. Klikspaan zou hier bladzijden kunnen vullen met zijne beschouwingen over het schrijven en laten schrijven van proef- of prulschriften. Doch waartoe? Heeft hij er niet reeds vroeger, in zijne Studenten-typen, tien zijdjes druks aan gewijd? En zijn oordeel blijft nog altijd dat tweemaal hetzelfde ééns te veel is. - Wanneer promoveer je? - Hoe staat het met je Dissertatie? - Ben je al aan het drukken? Met dergelijke vragen verbittert de Studentenschaar telken dage uwe vooruitzigten, gedurig aan den op handen zijnde scheidingstond en de pijnlijke verwachting van de onherroepelijke bepaling van denzelven herinnerende. Dat duurt zoo ongeveer twee maanden. Wekelijks trekt men aan de bel des Promotors, wekelijks laat men zich op stoep afschepen met een: - Mijnheer is niet t'huis - of: - Mijnheer is niet wel - of: - Mijnheer heeft belet - of Mijnheer schreeuwt zelf uit al zijne waardigheid: dat hij op het secreet zit. En met welk een naauwgezetten ijver en voorbeeldige belangstelling de Hoogleeraar zijne taak heeft opgenomen, mogen de aanteekeningen en veranderin- | |
[pagina 280]
| |
gen in het handschrift beslissen, dat men geheel onverwacht op een goeden avond met de complimenten te huis krijgt, welke aanteekeningen en veranderingen bewijzen dat zijne Geleerdheid er zich, na lang tegen op zien, maar van heeft af gemaakt en slechts de bepaling der wet in acht willen nemen: toe te zien dat daarin (in het proefschrift) niets gevonden worde, strijdig met de openbare orde en goede zeden. - Art. 108. Den Promotor te boven, gaat men op tot het bibliopolium en is overgelukkig en verheugd in het bezit van het manuscript, dat u niet meer dwingt naar de grillige pijpen van het dwingelandje te dansen. Maar welk Student heeft ooit met uitgevers te doen gehad en zich niet in een leger gevallen gezien van allerlei kleine kwellingen en haarkloverijen? Daarbij, mijnheer de Doctorandus is onbedreven, weet meestal niet hoe hij het zal aanleggen om eene drukproeve na te zien, het woord revisie is hem onbekend, van drukken en uitgeven begrijpt hij de....... De uitgever zal wijs zijn voor hem. Wat is zulk een man onderdanig en gedienstig! Doch wee u zoo gij eene spaak in zijn wiel durft gooijen. Elken gulden dien gij hem aftrekt zal hij u terugschenken met woeker van plagernij, zich oplossende in een enkel doch schrikkelijk woord: getalm. Wij willen hier niet uitweiden over de onberekenbare, ontelbare, dagelijks, als zoo vele speldenprikken, terugkeerende smarten en folteringen, welke dat woord in zich besluit. Maar gij, toekomstige martelaren, wendt u tot ouderen van dagen, vraagt het dezen af en ziet hen verbleeken en sidderen bij het herdenken aan dien wreeden tijd toen zij eene Dissertatie schreven, aan dien nog wreederen toen zij eene Dissertatie onder de pers hadden, en zij zelven, de wildzangen van voorheen, onder den duim zaten van een boekensmous. Hoe sneller de Promotie aanspoedt, hoe minder het drukwerk schijnt te vorderen. Want deze is eindelijk, echter niet zonder duizend kleine bezwaren, tegenstribbelingen, haspelarijen en moeijelijkheden, vastgesteld. Ook is, na een ganschen dag als een loopjongen van Promotor naar Rector en van Rector naar Promotor gedreven te zijn, het uur bepaald. Alles is gereed, alles. Maar de uitgever niet. De Dissertatie is niet afgedrukt. Evenwel de Dissertatie moet afgedrukt, en niet alleen afgedrukt, maar ingenaaid en ingebonden; te weten: vijf exemplaren in heele banden: voor de oudelui; voor Willem ii, wien men bij gelegenheid zal pogen, terwijl de jongeren van het corps - de benijdenswaardigen! - het koningspurper tot hoofddeksel versnijden, zulk een omslagtig visitekaartje te pousseren door een of anderen kier van het paleis; twee voor de Paranymfen, één voor den Promotor aestumatissimus; - vijf en twintig halve bandjes, voor de Professoren van de Faculteit, den Rector Magnificus, den Secretaris van de Hoogeschool, Opponenten en verdere nadere vrienden en betrekkingen; dertig bandjes! en Loeber is ook zoo vlug niet! De uitgever lacht in zijn vuistje en neuriet: - Nous le tenons! - met de valsche ridders uit Robert le diable. - Dan zal men des nachts moeten doorwerken, mijnheer! | |
[pagina 281]
| |
- Ga je gooi! zucht de ongelukkige, het hoofd buigende onder den ijzeren nooddwang. - Ik ben aan de joden overgeleverd, denkt hij, maar het zij zoo! en onderwerpt zich zonder morren. Want, voelt gij? dat 's nachts doorwerken klinkt u niet zoo liefelijk in de ooren als weleer, toen het uitgelatene vreugd en uitspatting van overtollige levensweelde verkondigde. Maar al te zeer begrijpt men dat het in den mond des boekverkoopers niets anders beteekent dan: - Nu, mijnheer! zoo als gij verkiest, gedaan kunt gij het krijgen, maar gij moet niet op het geld zien. Hetgeen alweder niets anders beteekent dan: - Kip, ik heb je! In die fuik had ik je gewacht! Helaas! al kostte uw vroeger doorwerken ook geld, gij hadt er ten minste pleizier voor! Maar voor een ding, dat niemand leest, dat men zelf niet eens mooi vindt en geen vier dagen te leven heeft, dat is toch wat al te hard! Welk een toestand! Etter en bloed zweet men van angst niet klaar te zullen komen; men is in eene koorts van bezorgdheid, van gejaagdheid; men zou wel mede willen letterzetten en niet wijken van de kasten. Deze aangename positie nu heet ‘op zijne Promotie staan’. Zoo staat men ook op een gespannen koord, gelukkig dat er twee Paranymfen op de uiteinden van het riet zitten, dat tot balanceerstok dient! Evenwel na lang zuchten, na lang draven, na lang smeeken, na lang knorren, na dagen van vrees en druk en ijlhoofdigheid en vertwijfeling, is het werk, door kracht van maffen als door stoomkracht gedreven, afgeraakt, en dankbaar ontvangt men de boekenstapels en de dertig ingebondene exemplaren op best papier uit handen van drukker en boekbinder, waarop men zich haast de vijftig door willekeur afgepreste, uit dien hoofde expresselijk op koffij- of zoogenaamd pedellenpapier gedrukt, den Academischen Mercurius ter hand te doen stellen, opdat hij daarmede welligt - wat anders? - den bodemloozen put van der Professoren kak- of der Professorinnen kapdoozen vulle. En nu die twee getrouwe vrienden, die hij tot Paranymfen doemde en halverwege in zijn val, tot aan den drempel der groote maatschappij, tot aan de trede der diligence, medesleept! Hoe duur en hoe zuur doet hij hun hunne vriendschap te staan komen! Maar zij zijn goedwillig bereid en gaarne verdubbelt hunne tederheid en dienstbetooning omtrent den braven makker, nu deze hen reeds zoo spoedig en voor altijd gaat verlaten. Op hen rusten voornamelijk de huishoudelijke lasten. Zij herzien de proeven van het proefschrift, zij deelen in al de beslommeringen, in al de kibbelarijen, in al de onrust, welke aan de uitgave worden bijgezet. Voor drukker en uitgever zijn de Paranymfen met den Doctorandus een Cerberus, die uit zijne drie keelgaten grimmig tegen hen aankeft. Zij zijn het die de lijsten maken voor het omdeelen van de Dissertatie: wie zijn de Candidaten van het vak? Nu komt de duizend en ééne | |
[pagina 282]
| |
bestelling, nu alles dat afgesproken en besteld behoort te worden, alles dat men vreest te vergeten en vergeet; nu zorge men dat Robert zorge dat Jonkmans zorge voor het costuum, dat de administratie in het groote en in het kleine naar eisch geschiede, dat alles naar order worde uitgevoerd en in orde zij, alles voor de felicitatie gereed, dat niets ontbreke aan het gastmaal en aldaar de feestelingen naar genoegen en rang - daar heerscht vrij wat meer étiquette in die woeste Studentenwereld dan een Philister vermoedt - geplaatst zijn, dat, zoo de Doctor muzijk achter tafel verlangt, deze naar eisch uitvalle, dat... Kortom, ik was liever vlieg en zat in een spinneweb. De gewigtige dag licht aan. De fraaije koets komt weder op de proppen, de staatsiedegen wordt weder aangehaakt, de gekleede rok aangetrokken, de klak onder den arm gestoken, en Doctorandus en Paranymfen toonen bij het binnentreden in het groot Auditorium, dat zij niet te vergeefs gedurende zes weken hunne kuiten hebben laten staan. Nadat de Professoren plaats genomen hebben, beklimt eerstgenoemde bleek en ernstig het laagste der beide spreekgestoelten, de Paranymfen staan aan beide zijden. Vóór hen zitten de Opponenten, daartoe uitgenoodigd of daartoe met opzet verschenen, regts de Professoren, links de Doctoren; de achtergrond is met figuranten gestoffeerd. Met eene bevende stem vangt de Doctorandus aan, zich bereidende als een andere Karel v met levenden lijve zijne uitvaart te vieren, die, even als onze Doctorandus, nog zoo gaarne op het verlaten pad terug zou getreden zijn. quod bonum felix faustumque sit Naauwelijks zijn hem de woorden uit den mond of een ondeelige - daarom geen atoom - uit den hoop rijst op en neemt het woord. | |
[pagina 283]
| |
- Vreesselijk! waar hij rondblikt, overal tegenstanders, overal aanvallers, overal regters en nieuwsgierigen, die elk zijner woorden zullen wegen, elke zijner misvattingen kleeden in lood en werpen in de schaal des kwaads! Gij vergaapt u aan den schijn, liefste vriend! Als ge hier een weinig langer als Student zult gedegeerd hebben, worden u de oogen wel geopend. Dit alles is niets meer dan eene ijdele vertooning, pralerij, bluf. Men behoort er slechts latijn wèl en de blooheid niet voor te kennen. Gij ziet er vreemd van op! Toch is het zoo, en de Studenten-Almanak bevestigt mijn gezegde: Disputeren. Ziet gij! allen die daar zitten, in de zoogenaamde opponentenbank, het zijn vrienden en bekenden, zij zijn verschenen met de vredelievendste oogmerken, zij bewijzen den Doctorandus eene dienst, welke deze beloont met een couvert aan zijn galgemaal. De punten van tegenwerping zijn afgesproken en bepaald zoowel als de punten van verdediging. Het is dopjesspel, spelen met doorgestoken kaarten; geef er maar acht op! Het pad is schoon geschoffeld, het spoor versch gelegen, de weg scherp afgebakend. Luister! Hoort gij 't niet? De Opponens wijkt voor de redenen van den Doctorandus quia amicitiae causa tantum dubia movebat. Let op! Niet ver van hem zal zich zoo aanstonds wel een ander verheffen. Kijk! daar staat er reeds een! - Meo jure! Dat was eene stem uit den hoek der Professoren, welke den opstandeling in het niet doet terugzinken. - Nu trekt onze Medicus toch een vies gezigt. Ja, zijne berekening is een beetje in de war, maar dat gebeurt altijd en hij heeft ook daar wel op gerekend. Maar gevaarlijk is het niet. Het zal eene schermutseling zijn van eenige oogenblikken en de Professor is voldaan. Onder het defenderen wordt de patient hoe langer hoe meer opgewekt, hij vergeet dat hij zijn zwanenzang zingt, het tegenwoordig oogenblik overstelpt hem, zijne gedachte trekt zich uitsluitend zamen op het onderwerp, zijne inspanning schenkt een vrijer, helderder leven aan zijn geest. Het uur vordert, snelt ten einde. Daar staat, na eene dorre, druilige oppositie van een slecht bespraakten advokaat, plotseling en driftig voor de tweede maal een klein manneken op, door niemand opgemerkt, alvorens hem, een kwartier geleden zijne eerste pogingen wagende, door een Hoogleeraar het stilzwijgen werd opgelegd. Verwondering en te gelijk teleurstelling en verdrietigheid teekenen zich met donkere tinten op het gelaat van den Defendens. De Paranymfen, die zich in hunne kriewelende verveling onophoudelijk met de toeluisterende Studentenschaar schertsenderwijze den tijd hebben zoeken te verdrijven, doen hun | |
[pagina 284]
| |
best het niet uit te schateren en verdubbelen hunne teekenen van verstandhouding met enkele snaken in de buurt. De oppositie is deerniswaardig, het antwoord er op kort en stug. - Concedo, zegt de Opponens en verdwijnt onder de menigte. - Is Heintje weer een bakje eten komen halen? Het was de Klaplooper! Naauwelijks is het laatste woord hem tusschen de lippen van daan of de magere gestalte van den Opponens quand même - gij hebt immers niet tegen dien titel, Hooggeleerde? - rekt zich krakend uit boven die zijner ambtsbroeders. De man weet nog minder van de medicijnen dan doctor*** - vul in naar uwe ondervinding! - doch opponeren zal hij, al moest hij bezwijken, stranden en vergaan. Dit laatste zal hij echter niet. Hij ziet in de oppositie niets anders dan eene gelegenheid om geluid van zich te geven en, daar hij zoo doof is als een pot, is hij nooit bij magte eenige andere repliek op de nooit verstane verdedigingsgronden in het midden te brengen dan een pluimpje aan den Doctorandus. Deze echter zal hem een droeve dag zijn. Ter naauwer nood heeft hij zich in zijn eersten omhaal van woorden begeven of de klok slaat het uur, de pedel een zwaren stap en zijne zware tong het uur nog eens dunnetjes over. - Hora audita. Zal de arme Professor zich daarom voor uit het veld geslagen houden? De Defendens antwoordt, onder de schuifelende beweging der menigte, iets dat door niemand verstaan wordt en de grap is uit. Daarop zegt hij met een vrij ademend gemoed: hisce ita feliciter peractis, en treedt vervolgens uit den catheder. De helden der geleerdheid in zwarte tenue worden een voor een en de rest aan troepjes, in hun geforceerden marsch | |
[pagina 285]
| |
naar de Senaatskamer, in oogenschouw genomen door de Academische jongelingschap met de petten omlaag, welke allezins hare tevredenheid te kennen geeft over de fiere en dappere houding der manschappen, waarop, zoodra deze de kortegaard zijn binnengerukt, de Doctorandus naar het zweetkamertje snelt, waar hij zich het zweet ditmaal afdroogt, en er voor de deur een spiegelgevecht wordt geleverd van stompen, trappen en ellebogen, uit lust om van de eigenlijke Promotie te kunnen getuige zijn, terwijl het daar binnen, wegens den graad, niet minder heet toegaat. Weldra is er eerbiedig front gemaakt en zit de Doctorandus aan de lange groene tafel over den breeden Senaat. Er heerscht eene plegtige stilte. Nadat de Rector Magnificus de gewone formule geëindigd heeft, wordt de eed voorgelezen in deze bewoordingen: Testor Deum omnipotentem (sancte promitto) me in curandis aegris, diaetam aliaque remedia, quantum ingenii viribus assequar, ex artis regulis ad aegrotantium salutem et commodum commendaturum; nec prece, nec pretio aliave de causa pharmacum noxium cuiquam propinaturum, nec gravidae abortum procuraturum. Audita vel visa inter curandum, nisi Reipublicae ea efferri intersit, silentio, suppressurum; in examine autem forensi ad judicem fideliter relaturum; quid actum, quid repertum sit, et de indole mali ex animi sententiâ religiose pronuntiaturum. Et in his omnibus pietati, honestati et conscientiae integritati operam daturum. - Haec si sincere praestitero, nec sciens fefellero, felix mihi per Deum vita et ars esto. De Senaat rijst op, de Doctorandus steekt de twee voorste vingers der regterhand in de hoogte en legt de belofte, of zoo gij aan het woord hangt, den eed af: - Ita me Deus juvet! Hierdoor aan de voorwaarde van de Promotie voldaan zijnde, gaat de Promotor tot de eigenlijke bevordering tot Doctor in de geneeskunde over en met het: - te maximis laudibus Doctorem dico, creo, renuntio - valt achter den jongeling het vale gordijn des onherroepelijken voorledens over zijne rozeroode jeugd en is het hem als of zwarte duivels en geesten hem aangrijpen en onder het gezang van: Dignus, dignus est intrare
In nostro docto corpore,24
door onafzienbare ziekenzalen heensleuren. Nu treedt de versch gebakken Doctor in de wis - ik verspreek mij - in de giskunde, naar buiten, klieft de golven zijner zee van toehoorders en snort met zijne twee alterego's naar de Plaats Royaal - of hij moest Breedestraat, Hoogenstraten, wonen - omstuwd door drommen Ornatissimi, Clarissimi, Doctissimi, Dilectissimi, en welke Superlativi al meer op zoo'n dag chocolade lusten. - Ga je mee naar de felicitatie? - Ik zal het maar met een kaartje afdoen. | |
[pagina 286]
| |
- Jij dan? - Wel ja, kom! Laat ons kroeg houden in het Noordeinde. - En waarom zouden wij niet? Er is maar ééne schrede van Toon Muller naar moeder Schlette. Geen huis dat meer van een bijenkorf heeft dan de Plaats Royaal tijdens eene felicitatie, met dat onderscheid nogthans dat de insekten er minder komen brengen dan halen. Aan den ingang is het reeds als een potje met pieren, de gansche Noordeindsbrug is ingenomen, Garrer is niet meer veilig in zijne bakkerij, het hek der Plaats Royaal buigt, als dat van de Paauw, onder de Afleggers. De gang is verstopt; overal stiklucht, overal rook, het is om te bekeeuwen. De knechts, trots het gedrang, schieten voorbij als weversspoelen. Loopen wij links dat haventje binnen en begroeten wij den oorsprong van die beken madera en malaga, van die stroomen chocolade, lange beschuitjes, afgerukte mastbosschen, medevoerende in hunne vaart! Het kamertje staat vol jongelui, ginnegappende met Doortje en Leentje, de bedrijvigste en vriendelijkste deerntjes ter wereld, terwijl de goede, brave, Dikke, vette, eene middelsoort tusschen eene poffertjesbakster en eene geldersche keukenmeid, bomvrij aan een hoekje van hare tafel tegen den wand zit en over alles een wakend oog houdt. Toch schiet haar nog altijd, te midden van het gedruisch en het gewoel, genoeg gelegenheid over om ieder die haar groet een opgeruimd lachje en een hupsch woordje toe te voegen. Ook trekt zij en hare lieve dochtertjes en hare goede gaven, die u hier uit de eerste hand toevallen, meer Studiosi aan dan de naijver van den koning van den dag kan verdragen, en allengs propt de schuldelooze kozerij het vertrek zoo vol dat er aan geen inschenken, ronddienen, heen en weder loopen meer zou te denken vallen, zonder den bijstand van een der Paranymfen, die weldra de menigte met een zoet lijntje en een: - och, toe, meneeren! Als je blieft! De Doctor verzoekt het! - den gang inwerkt, waarop de stoet als een op elkander klevende zwerm de achterkamer binnenstuift aan wier ander uiterste zich de Doctor bevinden moet. - Wat is het hier vol! - Welk een beroerde damp! - Bonjour! - Bonjour! Een Paranymf met een bundel gouwenaars in de hand ronddraaijende. - Eene pijp? Iemand, die met zijn eigen kopje chocolade besaust wordt. - Pas dan op, kerel! De Paranymf spottend. - Jan, een ander kopje chocolade voor mijnheer! | |
[pagina 287]
| |
Jan. - Een kop choclaad, mijnheer! Mijnheer. - Verrek! - Waar is de Doctor? - O, daar heel in de verte! Dáár staat hij. - Hij praat met een dominé. - Met wat voor een? - Of ik al de steken kon! Een vent, die een lulla van een kwartier heeft gehouden. - Als dàt zoo is, laat mij dan eens door. - Laat mij eens bij dat blaadje madera. Een Professor, die binnenkomt en in zijne kippigheid den Doctor vergeefs tracht te ontdekken, doet op hetzelfde oogenblik met den rand van zijn hoed - een Student zou dien ophouden - het blaadje kantelen. - Sakkerloot, is mij dat branden aan die vervloekte chocolade! - Ben je aangebrand? - 't Is mijne tong maar. De Paranymf met de pijpen. - Wil je ook rooken? - Wacht je voor de derde keer! - Stoot me niet, als je 't laten kunt. - Ga dan maar even op zij, dat ik door kan. Men drukt zich tegen het behangsel aan en smijt twee ledige glaasjes op den grond, bij een dertigtal andere op het rigcheltje van de lambrisering te roesten gezet en onmiddellijk door de menigte vertrapt. Eindelijk staat men voor den grooten man, voor het middenpunt van alles wat geschiedt, van alles wat voor- en omvalt, en nu is het en hoort men niets anders en niets meer dan: - Doctor! - Doctor! - Doctor! - Doctor! - Doctor! En bij ieder bekend, half bekend, onbekend aangezigt, dat voorbij strijkt, steekt de Doctor de hand uit, maakt eene ligte buiging en heeft een glimlach veil. Dit heet gelukwenschen, en de handen, die 's Doctors hand aanroeren, houden niet bij honderden op; het zijn natte en drooge, slappe en ferme, laauwe en kille, witte en zwarte... - Water, water! zal hij roepen zoodra hij te huis komt en hij zal zich de hemdsmouwen opstroopen. Meent echter niet dat hij aldus door allen, kennelijk en openbaar in zijne glazen malaga wordt verheerlijkt en in zijne koppen chocolade aangebeden! Zijne naaste vrienden maken het beter met hem, zij rukken zich los uit den wriemelenden hoop, scharen zich bij den schoorsteen, en hun gepromoveerde broeder strekt hun voor een oogenblik ten bolwerk tegen de invallen der | |
[pagina 288]
| |
Noormannen. Zij nemen een warm, een hartelijk deel in zijn wedervaren, en sluiten zich aan bij de Professoren en meer bejaarde heeren, die de felicitatie vereeren met hunne tegenwoordigheid, en wie de Doctor zich natuurlijkerwijze ook meer bijzonder moet wijden. Zij gaan ook een stevigen handdruk bieden aan den vader huns vriends, een deftig man met grijsachtig haar, geheel in het zwart gekleed, door zijn leeftijd en zijne verwijdering uit de Academiestad vreemd geworden aan die woeste jongelingschap, zonderling toegetakeld, gehaard en gebaard, gestokt en gepet, met afgrijsselijke tusschenwerpsels, dolle gebaarden, uitheemsche en wonderbaarlijke woordkoppelingen, vreemd geworden aan de stad en hare inwoners, onbekend met al degenen die hij om zich ziet en overgeleverd aan een langdradigen Leidenaar, een taaien Hoogleeraar en den ootmoedigen uitgever van zijns zoons Dissertatie. De pikeur van de manege houdt zich nader bij de deur. Al kennen zij den ouden heer even weinig als hij hen, vriend van den Doctor te zijn, is het niet genoeg voor diens vader om de hand van een Academieburger met liefde te omvatten, geeft het niet toereikend regt aan een Student hem diezelfde hand toe te reiken, welke de hand van zijn kind altijd zoo zielvol heeft gedrukt? Ja, voorzeker! en wanneer het hart van een jongeling op de regte plaats zit, zal er dan op dat oogenblik niet een woord uit opwellen, hetwelk den ouden man een traan in het oog lokt, evenzeer op zijn lieven zoon als op diens lieve vrienden trotsch doet wezen, en in zijne ziel nog levendiger feestvlam ontsteekt dan deze dag in den schoot van geheel zijn huisgezin? Langzamerhand nemen de meeste aanwezigen afscheid, vele trekken af met stille trom, de meer bekende blijven nog eene poos en rooken eene cigaar, de genoodigden op de partij worden tegen vier ure bescheiden in hetzelfde lokaal en weldra bevindt de Doctor zich alleen met zijn vader en zijne Paranymfen. Het voornaamste van eene Promotie is het promotiefeest. Ten vier ure heerscht er eene ongewone opschudding in het Noordeinde. De Doctor, omstuwd door zijne Paranymfen, den autheur van zijn leven en zijn broertje dat op een kantoor is, staat op de stoep van de Plaats Royaal en haalt zijne gasten in, die, even als de Amphitryon en diens handlangers hunne deftige plunje, den sierlijken dos voor de smerigste jasjes en broeken hebben doen wijken. Eensklaps, aan de Witte Poort en langs het Rapenburg, verneemt men wielgerol, zweepgeklap, hoefgetrappel. - Daar komen de rijtuigen! Waar zal het heen? Welk oord heeft de Doctor na rijp beraad tot de plaats ter viering van zijn lijkmaal bestemd? Voorzeker niet den Leidschen Burg, waar men althans niet in calèches met lang span zou heensnellen, maar nederig en onbespeurd heenstappen op zijne zolen. Ook heeft de Doctor wèl gedaan en een bewijs gegeven van zijn goeden smaak. De Burggraaf, vrienden! heeft het beneden zijn stand geacht mede te gaan met zijn tijd en zich niet verwaardigd met de weelde der eeuw gelijken tred te houden; tracht hij, zichzelven | |
[pagina 289]
| |
ongelijk, zich te verheffen boven den ossehaas en het appelmoes, zoo smelten zijne vermetele wieken, en daar hij er tevens veel tegen schijnt te hebben zijne dîners anders dan als collations vermomd op tafel te geven, komt dit ongelukkig zwak aan de meerderheid der liefhebbers van ongestelde jus minder gepast voor. Wegens eerzucht en overdreven ijver kan men juist niet zeggen dat de man bijzonder gevaarlijk is voor zijne mededingers. Bovendien is de zaal ongezellig en hol, de wijn voor veler hoofden te zwaar, voor veler magen te zuur, terwijl Zwanenburg met de geschilderde wangetjes er steeds tot algemeene ergernis het servet zwaait der onbekwaamste bediening. Eindelijk geeft een feest binnen Leidens wallen veelvuldige aanleiding tot zekere standjes, welke voor de studerende jongelingschap van de noodlottigste gevolgen plegen te zijn, waarom de Doctor, dit alles in zijne wijsheid overwegende, zijn gastmaal overal liever aanrigt dan ten huize van den Heer Kramer. Veel minder nog dan voorheen het geval zou hebben kunnen zijn, zal hij struikelen over de Wykerbrug. Behalve dat daar altijd genoeg gelegenheid tot verdrinken bestaat in water, is het ook vrij algemeen bekend dat, sedert de eigenaar van die lustgaarde, door het voorbeeld verleid, er zich op toe is gaan leggen het Schiedammer meer ledig te pompen met zijne keel, die haven verzand is. Of zou de partij welligt den ouden, veelgeliefden, onvergetelijken, nu weder als uit den doode herrezenen Veldhorst aanbevolen wezen? Doch neen! 's mans oude dag schrikt voor dergelijke ruwe feesten terug. Een klein fideel maaltje van zes of acht smulpapen, die zich eens braaf te goed willen doen aan lekkeren baars en lekkeren wijn, dat zou nog iets anders wezen! Te meer daar men Bakhuizen en De Wit heeft. Hoe konden wij het vergeten! Maar wien van deze beide nu zal het gelden, Lisse of ten Deyl? Helaas! het woord moet er uit, Lisse is verloopen. Spreekt ouderen dan Klikspaan over Lisse voor twaalf jaren, onder Veldhorsts scepter, Veldhorsts kelder en de heerschappij der Senaten! Maar de grijze Veldhorst plaatste de kroon op den krullekop van Bakhuizen: wie kon den oude vervangen? Veldhorsts keurige wijn raakte op, de Senaten werden geveld. Voor den Zwaan hoeveel redenen van verval! En thans, wie noemt Lisse meer? Sic transit gloria mundi. En hoe dikwijls toch heeft Klikjes keel daar genoten en gegalmd! hoe dikwijls heeft hij daar gelegen op het zachte gras, onder de Senatoriale zuil, met een Minervabeeld gekroond, bij heuchelijke gelegenheden ook nog met vlaggen prijkende! hoe dikwijls, zalig in den zoeten wijn, is hij, zich in het diepste van den nacht aan het feestgedruisch ontscheurende, nedergezegen in het koele prieel, en, als een god van Homerus weggescholen in eene wolk van dauw, mijmerende weggezonken in de rust, terwijl de stille nacht hem omgaf en het maantje met de nachtegalen over hem waakten! Dan gingen hem allerlei tooverachtige gestalten voorbij, welke zijn verhitte geest achter na zweefde door het hooggewelfde luchtruim; dan omstroomden grootsche beelden zijn gemoed, dierbare | |
[pagina 290]
| |
aandoeningen zijn hart; dan verschenen hem onbereikbare wenschen, uitgestrekte scheppingen, flikkerende idealen, waarmede hij dweepte tot aan den volgenden morgen; alles hulde zich in de zachte kleuren des regenboogs, alles draaide en duizelde om hem heen en in zijn brein, en hij zou weldra van die aanminnige droombeelden in de zoete vergetelheid zijn vervallen... Daar verneemt hij zijn naam! - Klik! bliksemsche Klik! - En hij krabbelde op uit de duistere looverhut en het kostte den spoorhond niet weinig moeite eer hij het ontsnapte wild weder in de warande had teruggejaagd; dat schreef hij dan toe aan zatheid en durfde vragen of er gekotst was of gekotst moest worden. Wie beschrijft Klikspaans verontwaardiging! daar het immers niets anders zijn kon dan dat de dauw een weinigje rhumatisch in zijn heupbeen was gekropen. O! het is mij een wellust te herdenken, hoe ik, in de pauze, mij aan de luidruchtigheid der feestgenooten wist te ontstelen en met enkele dierbaren naar het stille kerkhof sloop, om daar - eere het druivensap! - elkander op eene kille grafzerk in den fluisterenden schemer te vertrouwen wat ons hart onder het openbare zonnelicht niet zou ontvallen zijn. Of wel, nam de opgewekte bewegelijkheid de overhand, wie deed liever met de wildebrassen mede? en wie zal de huizen tellen in wier geheimste schuilhoeken Klikspaan met de zijnen een gastvrijen toegang vond, wie de keeren dat baardelooze jongelingen in troostelooze hoop zich in vollen ernst onder het mes begaven der boersche barbierster? Maar die glorievolle dagen zijn voorbij, voorbij met de reusachtige senaatspartijen, die, in een talloos tal chars-à-bancs door vier of zes paarden getrokken, met het krieken van den morgen naar Haarlem reden, in den Hout menschen en vogels verstoorden, te Zomerzorg bitterden en het feest te Lisse met een middagmaal besloten. Toen leefde, toen bloeide, toen schitterde Lisse. Daarom was er toch de tafel zoo prachtig, de spijs zoo fijn niet, al deed Bakhuizen, in tegenstelling van den Burggraaf, meer dan zijne krachten toelieten. De schotels kwamen smakeloos en overversierd op den disch, de groenten hadden meestal een smerig geurtje, alle vleesch: rosbeaf, fricandeau, wild, gevogelte blank en bruin, was met eene zelfde raadselachtige, vette saus overgoten; men zat in eene lange, zonnige pijpenla met witte muren en hinderlijk veel ramen, zoodat het geheel het aanzien van eene boeren bruiloft had. Maar, vooreerst, de wijn was er zoo zuiver en zoo aangenaam, en dan was men er in allen deele zoo wel en zoo gezellig, men kon zoo goed overweg met den kastelein en de bedienden, de lijken werden er zoo trouw en eerlijk verpleegd, men verstond zich zoo uitmuntend met de dorpelingen; eindelijk, hetgeen de deur toedoet, Lisse was in de mode. En nu! Bakhuizen, waar blijven uwe Studentjes? Burgemeester, waar blijven uwe Dissertaties? Ach! de Zwaan is eene gemeene herberg geworden, elke andere gelijk, en niemand houdt er meer voor stil dan de Heeren van Letterkunde en de Conducteur van dezen of genen postwagen. Maar welk eene verstrooijing! Klikje waar was uw verstand, dat gij vragen kondt waar de luisterrijke partij zou plaats hebben? Zagen wij den Doctor dan | |
[pagina 291]
| |
niet rondrijden in de kostbare koets van de Wit? Zou hij, zoo het feest elders ware besteld geweest, niet in Zuurs overoude paauwenveder gezeten hebben? Naar ten Deyl dus, naar het huis ten Deyl! en Klikspaan vraagt den Doctor nederig verschooning dat hij een oogenblik veronderstellen kon, dat het in een ander lustpaleis dan dat van de Wit zou wezen. Daar toch en daar alleen is men op de hoogte der hedendaagsche beschaving, daar weet men een feestdisch met keurigheid en smaak, zonder overlading maar zonder karigheid, aan te rigten en te versieren, de schotels met zorgvuldige bevalligheid te doen optreden en door de diepst doordachte berekeningen, de vernuftigst zaamgestelde harmonijen der kook- en braadkunst, de tong te kittelen en te vleijen, de keel te prikkelen en te streelen. Te Lisse streken onhandige kinkels langs uw zetel, hier is de bediening onberispelijk. Hier heerscht in alles een goede toon en de Wit is een hoffelijk man, die zijne beschaafdheid mededeelt aan het leger dat zijne donkere oogwenken beheerschen. Ja! ten Deyl heeft een zoodanig hoog standpunt weten te bereiken, dat het alle mededinging den kop indrukt en de loef afsteekt en ik iederen onbevooroordeelde tart, die bij de wereldberoemde Frères Provençaux, Véry en Véfour, gesmuld heeft, te durven volhouden, dat hunne keuken volmaakter zou wezen dan die van den dikken de Wit. Daarheen, dus, daarheen! Zestien gasten, ondanks al de weigeringen, inzonderheid van gepromoveerde vrienden, zestien gasten staan geschaard op de stoep van het logement, vier calèches met de vieren wachten ongeduldig. Het voorste rijtuig, de weergalooze promotiekoets, die den Doctor met zijne Paranymfen en zijn vader ontvangt, staat vóór met zes paarden bespannen, die de manen schudden en vuur uit de keijen slaan, als of zij iets gevoelden van de eer. Zuur en van Hees met stevels en lederen broeken aan, prijken in al hunne mannelijke schoonheid op moedige kleppers. Er is geen oud wijf aan het spinnewiel gebleven, alles wat te Leiden niets doet gaapt de staatsie aan. De breedneuzige Bravo met zijne jongens werpt zich op tot lijfknecht der Heeren Studenten en laat deze gelegenheid eenige dubbeltjes op te steken niet ontsnappen. Men stijgt in en... rijdt de poort uit? Ja, dat zouden ploerten misschien doen, zoo ploerten ooit promotiepartijen gaven; zij zouden de stad uitsluipen, gelijk de dieven en boosdoeners de stad insluipen, en geen der vreedzame burgers zou de bewustheid hebben dat de kiosque van de Wit daverde van vreugdgeschal op het oogenblik huns stillen slaaps. Niet alzoo de Student. De geheele stad zal het weten: ik ben gepromoveerd! Verbleekt, Leidenaars, bij het gesnor der wielen, het geklap der zweepen, het hoezee der broederschaar! Ongelukkige! dat alles is voor het laatst! Gij doet wel u op te winden boven het leed en zult wel doen uwe vrienden en u te zetten onder den wijn! Men rent de Breestraat over, al de juffertjes ligten de gordijntjes schuchter bij een hoekje op, en hoe menigmaal zendt een afgunstige mond den brooddronken spoelhond een hatelijken, onverdienden vloek na. Zoo komt men weder op het Rapenburg, en na geheel | |
[pagina 292]
| |
[pagina 293]
| |
Leiden getuige te hebben doen zijn van den dollen roes der vreugd, welke allen reeds bevangen houdt, met tijdelijke achterstelling van elke andere treuriger gewaarwording, slaat men het Noordeinde in, nu eerst de Witte Poort uit en spoedt zich naar het huis ten Deyl, alwaar, bij het aankomen, een heir van slaven de wakkere Muzenzonen in hunne armen ontvangt, terwijl in den gang de Wit met een half onderdrukten glimlach zijn buik uit louter onderdanigheid in tweeën vouwt. Na een cigaartje en een glaasje madera, wordt men weldra - het is bijna half zes - ten disch genoodigd. Men zit aan. De tafel is met geur van bloemen en keur van bevallig opgedragene schotels bevracht. Aan des Doctors beide zijden zitten, als naar gewoonte, regts de Paranymfus primus, links de Paranymfus secundus, over hem zijn vader. Aan het eind der tafel, tusschen een duisteren, hoogdravenden, opgewonden Studiosus Philosophiae en een piep jong Medicusje, dat pas komt kijken en aan de zorgen des Doctors bij zijne aankomst te Leiden was aanbevolen geworden, een slanken knaap met een jonge juffrouwen gezigtje, oogjes à la Chérubin en hoog gescheidene haarlokken, die met eene kastanjeblonde krul ter weerszijden van zijn blanke voorhoofd afdalen, - zit het broertje van den Doctor dat op een kantoor is en met een leverkleurig broekje, wit dasje, puntige boordjes en achttien jaren is verschenen. Naast den ouden heer zijn twee bedaarde, knappe, oude jongelui geplaatst, die den goeden man, door een weinig minder onzamenhangende gesprekken dan die der overigen, den tijd, aangenamer dan anders wel eens het geval zou kunnen zijn, doen vervliegen en tevens ter verdediging verstrekken tegen alle zijdelingsche of regtstreeksche aanvallen. De een is Voorzitter van de Medische Faculteit, de andere van het philosophisch Dispuutcollegie ad majora, van hetwelk de Doctor gedurende zeer langen tijd lid was. De eerste dezer beide heeren zit naast Hendrik den Klaplooper, die zich door middel van oppositie eene plaats aan den feestdisch van een nagenoeg onbekende bereid heeft. Oppositie brengt ver. Over hem zit ook een Opponens, maar die daartoe behoorlijk door den Doctor was uitgenoodigd en tot zijne geachtste kennissen behoort. Naast den Klaplooper komt Piet Zwaan, wèl bekend; naast dezen een Student-Leidenaar, die nog nooit op eene promotiepartij is geweest en aan Papa en Mama beloofd heeft - de eenige voorwaarde hunner toestemming - met de diligence van le Clerc, die ten acht ure uit 's Gravenhage rijdt, te zullen naar huis komen en zich aansluit nevens den jongen Medicus met het juffrouwen gezigtje en de gescheidene haartjes. Er was ééne moeijelijkheid, onder vele, die de Paranymfen niet uit den weg hadden weten te ruimen, opgerezen in het schikken van de tafel. Waar zou men van de Velde plaatsen? Lastiger apostel, brutaler rakker, ongemäkkelijker opschepper en, naar het oordeel der meesten, beroerder vent, was er niet te bedenken; toch moest hij genoodigd worden en kon niet worden voorbijgegaan, daar hij nog min of meer tot de familie behoorde en de Doctor hem uit dien hoofde ook wel te hooi en te gras zag. Men | |
[pagina 294]
| |
had hem naast den Praeses der Medische Faculteit geplaatst, die niet minder dan van de Velde pooten aan het lijf had en hem nog al eens in orde wist te houden; maar - hierin was het dat de zwarigheid bestond - dan zat hij zoo digt bij den ouden heer en kon diens geluk door zijne lompheid als anderzins wel eens benevelen. Na vele verschikkingen, die de eene al verkeerder uitvielen dan de andere - want de Doctor stond er op dat van de Velde zoo ver mogelijk van zijn broertje zou gehouden worden - kwam men tot de eerste plaatsing terug en wist er niets beters op dan hem - o onbarmhartigheid! - een der Quaden aan den anderen kant te geven, die den ouden heer tot bliksemafleider dienen zou. De opening tusschen dezen en den Paranymfus secundus werd aangevuld door een Medicus, een anderen die geopponeerd had, den Secretaris van ad majora, een Litterator en een Jurist. Naauwelijks is men aangezeten of de Paranymfus primus neemt de bel en het woord en spreekt ernstig: - Mijne Heeren, de Doctor heet u welkom aan tafel, hij hoopt dat gulle vriendschap en gepaste vrolijkheid op zijn promotiemaal zullen heerschen en ieder, zoo veel in zijn vermogen is, zal aanwenden om dit feest te veraangenamen en luister bij te zetten. Heffen wij het gebed aan! En uit onbeklemde borst davert het voorvaderlijk Iovivat. Eerbiedig staat de slavenstoet het einde des lieds af te wachten en naauwelijks zijn de laatste toonen uit de keel of het gezang wordt door het gerammel van borden, lepels en vorken vervangen. - Schildpadsoep of Zulienne? - Schildpadsoep! - is het regts. - Willen wij eens een glaasje van buurschap drinken? - Laat ons dat eens hebben. De overburen volgen het voorbeeld. - Mag ik meê doen? - Gaarne. Een klaverblaadje dus. Na de soep worden de gesprekken naauwer aangeknoopt, niet luider gevoerd nogthans voor het oogenblik, maar daar worden lijntjes getrokken de tafel rond en dit is reeds eene conversatie, en wel eene van de algemeenste soort, op zichzelve. - Klaas! willen wij eens drinken? - Graag. Van den anderen vleugel der tafel. - Zwaan! Zwaan! Het is van de Velde. - Wie roept mij? - Ik, bliksemsche verzenlapper! Zuipen! Piet, zonder te antwoorden, steekt zijn glas in de hoogte, knikt even en ledigt het. Intusschen schenkt het broertje van den Doctor zich bij iedere saluade een vollen beker in, welken hij dan in zijne onnoozelheid ad fundum usque dood slaat. Het kereltje heeft, zoo lang als het duurt, een vorstelijk pleizier, dank zij | |
[pagina 295]
| |
de stille hoek waar hij geplaatst is, en die hem vergunt het schouwspel om hem als buiten hem gade te slaan. Van de Velde. - Piepa! Piepa geniet juist een schapencôteletje à la dit of à la dat en denkt er niet aan om op te zien. De Praeses van de Medische Faculteit. - Dat geldt u, mijnheer! De oude heer verwonderd. - Mij? De Praeses geeft hem de uitlegging aan het oor. Heel aardig vindt de Piepa het niet en evenmin dat hij ontdekken moet dat hem onderwijl door den knecht zijn côteletje is afgenomen. Het leven wast aan als eene opkomende zee. Men kan zich van het eene einde der tafel tot het andere naauwelijks meer doen verstaan. - Blaak! Blaak! gilt de eene Opponens zonder gehoor te verkrijgen. De eerste Paranymf is genoodzaakt Blaak aan te stooten. Met een wenk begrijpt men elkander en het zinnebeeld der vriendschap wordt uitgevoerd. De Medicus, die naast Christiaan Quad zit, tot den Student-Leidenaar, die ouder student is dan hij. - Dierkens, ik drink op je memorie! De Student-Leidenaar denkt: wij drinken maar doorgronden 't niet! Een oogenblik daarna is het alweder: - Dierkens, ik drink op je memorie! En de Student-Leidenaar drinkt nogmaals en begrijpt het even weinig; tot dat Piet Zwaan medelijden met hem krijgt en hij, zonder er langer gras over te laten groeijen, de zaak door een teug wijns uit de wereld helpt. De Klaplooper, wiens geweten schuld bewust is, houdt zich stil en eet maar. Van de Velde. - Sakkerloot, lieve, beste Quadje, wij hebben nog niet eensjes zamen gedronken. - Niet zoo veel, niet zoo veel! - Ben je bang om zat te worden? Allons, rouge bord! Daar ga je! Hoe smaakt je de wijn? - Heel lekker. - Dàn nog zoo'n glaasje! - Neen, neen! - Zottigheid! Als dat je laatste glas was, dan ruk je maar uit! Toe, gaauw! zonder kuren! Je poot van je glas! Ik zie wel dat het je smaakt. Quad speelt stommetje. - Durf eens zeggen van neen!... De Paranymfus secundus geeft van de Velde een teeken dat hij den Liefhebber, die hoe langer hoe meer in het naauw begint te raken, maar liever in zijn eigen sop moet laten gaar koken. - Heb je nog niet met den Doctor gedronken? vraagt de Opponens, die over Piet Zwaan zit, half verwijtend aan den Student-Leidenaar. - Dat mag je anders wel eens weergaas gaauw doen. | |
[pagina 296]
| |
De Student-Leidenaar, die van toeten noch blazen weet, met eene weifelende stem. - Doctor, mag ik wel eens een glaasje met je drinken? Paranymf. - Terstond een rouge-bord poenitet! De bloed kijkt regts en links of er geene redding opdaagt. Paranymf. - Terstond! terstond! Geene gekheid! - en voegt er met gewigtigheid bij: - den Doctor salueren! Allen aan den vleugel waar het geval plaats heeft, lagchen den Student-Leidenaar luidkeels uit, die het naadje van de kous nog maar niet juist vinden kan. Ziet gij, jonge heer! op eene promotiepartij wordt het er op aangelegd iedereen dronken te doen zijn - en men is ook al mooi op de hoogte - uitgenomen den Doctor. En is het nu ook daardoor nog niet duidelijk en tastbaar dat deze de Academie reeds is afgestorven en uit minder zalige gewesten, niet anders dan als eene schim, met welgevallen nederziet op het geluk dat hij sticht in de werken die hem overleven? Zelf mogt hij zijne gasten den welkomstgroet niet toebrengen; alles geschiedt wegens hem, ter zijner eere, uit zijn naam, naar zijne uiterste wilsbeschikking, niets door hemzelven. Hij zit daar neder - en het is veel - aan de tafel, geeft te schransen, kijkt rond en is eene nul in het cijfer. Hij herinnert aan die Oostersche vorsten, die alle de lasten van den staat op den eersten minister laten aankomen en hun leven in de vadsigste ledigheid, den wellust der onbewegelijkste werkeloosheid, doorbrengen; aan den geestelijken Lama van Thibet, die sprakeloos, zoo het heet in geheimzinnige gemeenschap met de godheid, in dezelfde houding zijne dagen ziet voorbijgaan. Intusschen is het salueren, het opgewonden woordenwisselen, het geschreeuw en het gesoes, door eene zenuwachtige tinteling gevolgd geworden, welke de beschonkenheid al zeer nabij komt. Van de Velde zegt ten minste dat hij luizig bezopen wordt, maar stelt u gerust, er is niets van aan, de vent is eene ware wijntobbe. Geheel anders staat het met het broertje van den Doctor, wiens oogjes al bitter verglaasd kijken en voor wien alles, behalve het punt waarop hij blijft turen, zich begint te hullen in een dikken mist. Zijn buurman, die deernis met hem heeft en hem bovendien bij uitnemendheid vervelend vindt, geeft den Doctor een wenk. De Paranymf staat op, spreekt het mannetje aan, doch krijgt naauwelijks meer geluid weerom. Zij waggelen te zamen de kamer uit en het tooneel dat vertoond wordt tusschen de groote zaal en de koepelkamer, waar eenige matrassen op den grond nedergespreid liggen, laat zich ongaarne in bijzonderheden mededeelen bij zoo veel lekkers als nog op tafel staat. De Philosooph en het jonge Mijnheertje met de oogjes vol van waar de graaf van Artois le mariage de Figaro zoo vol van vond,25 schuiven nu naast elkander aan. Van de Velde met eene heesche doch krachtige stem - zijn manchester jasje staat reeds open, waar onder een hemd maar geen vest te voorschijn komt - ter- | |
[pagina 297]
| |
wijl hij opstaat, flesch en glas in de lucht zwaaijende. - Mannen, wie drinkt een klaverblaadje? Doch iedereen is veel te aangenaam bezig met zijne makkers om acht te geven op den zouteloozen borrelpraat. - Wie drinkt een klaverblaadje? Jij - jij - jij - jij? Niemand antwoordt. - Ik drink een klaverblaadje met jullie allemaal! Daar gaan jullie! Zoo windt hij zich op met zich zelven. De Opponens, die bij van de Velde zit. - Wist je nog niet dat hij terug was? De Praeses van de Faculteit. - Wie? - Rombe. - Dat was wel te voorzien. Van het andere eind der tafel. - O ja, de Muzenzoon. - Is Rombe dan weg geweest? - Wel ja, op de sjees. - Ben je mal? - Zijn oude had gehoord dat hij verzen maakte. - Die drooge stokvisch! - Een fiksche vent en een knappe Medicus, maar verzen maken! - Laatst komt zijn vader op eene vergadering van het Nut. Daar staat de Dominé. - Goeden avond, Dominé! - Ik wensch u een goeden avond, vriend! Hoe is het met den staat uwer gezondheid en met dien van uwe vrouw en spruiten, en hoe gaat het met de boekhouderij? - De man is, zoo als je weet, boekhouder op eene zeemelappen-fabriek te Schoonhoven. - Patent, patent, Dominé! - En den voedsterling der Muzen, hebt gij van dezen ook voldoende berigten? - Dat scheen den sukkel te hoog. - Ik bedoel uwen zoon, onzen Student. - Een voedsterling der Muzen? - Die Muzen zaten hem dwars voor de maag. - Nu ja, Muzen of Zanggodinnen, dochters van Jupiter en Mnemosyne, godin des geheugens. - Van wie onze Notaris laatst sprak, toen hij dat vers oplas op het overlijden van zijne vrouw? - Dezelfde. - O, mijn hemel en mijn Stoffel! roept op eens de boekhouder met luider stemme uit, laat den Dominé geheel verbaasd staan, snelt de zaal uit en vliegt, verslagen en verwoed, naar huis terug. - Och, vrouw, vrouwlief! wat moet ons overkomen!... Onze Stoffel!... Onze Stoffel!... Het is verkeerd met hem! Ik heb wat moeten hooren! Hij blijft geen oogenblik langer te Leiden! Geen oogenblik! Hij is verloren! Hij moet hier komen! Hier komen moet hij! Dat ik nog zoo'n verdriet aan dien jongen zou beleven! Wie zou het ooit aan hem gezegd hebben? Zoo geschikt! zoo ordentelijk! Een jongen die nooit las, die zoo trouw collegie hield, die zoo'n brave doctor had kunnen worden!... - Zoo kermde de man al voort, tot dat zijne vrouw eindelijk vroeg - gij begrijpt met welk een bestorven kleurtje om haren neus - wat er dan toch wel met Stoffeltje gebeurd was. - Hij is op den verkeerden weg, vrouwtje! slechte karnuiten hebben hem verleid. Dat komt er van! dat komt er van! Waarom hebben wij hem ook zoo ver | |
[pagina 298]
| |
heen gezonden, in die wereld van ontuchtigheid? - Nu kreeg de vrouw het zonder verder uitstel op hare zenuwen en de kinderen begonnen luidkeels te balken, meer nog om vader, die de oorzaak van zijn misbaar niet wilde bekend maken, dan om het voorwerp zelf der moederlijke vrees, en de meid vloog eensklaps binnen, bestorven als de vaatdoek, dien zij in de hand hield, uit nieuwsgierigheid wat er te doen was. Tot dat de sidderende boekhouder ten laatste radeloos uitbarstte: - de kwade jongen maakt verzen! Dominé heeft het zelf gezegd! - De oude dolleman trok den volgenden morgen briesschend naar Leiden en pakte het zoontje meêdoogenloos mede, zonder dat iemand er de reden van vermoeden kon. Beeren had hij niet, zwijnen heeft hij nooit gedaan, was bijzonder gezien onder de Medici, leefde geheel voor zijn vak, droomde van sectiën en vlamde op verlossingen, al moest hij ook in het strengste van den winter midden in den nacht zijn nest uit. Zoodra Dominé de zaak vernam, haastte hij zich, met al de stadhuiswoorden, die hij in zijn pakhuis had, het misverstand op te helderen, de oude boekhouder werd het relletje van al de Schoonhovensche zalmen en Stoffeltje ging weder naar de studie, maar behoudt voor eeuwig den bijnaam van Muzenzoon. - Nu dáár is óók niets bijgedaan! - Als Piet Zwaan zoo'n Piepa eens had! Piet dat's een felicitatietje waard! Van de Velde en Piet drinken een glaasje. De gesprekken stijgen al meer en meer in vrolijkheid en toon; eene Haagsche freule zou zeggen qu'elle n'y tient plus, maar in dien dampkring verdubbelt een Leidsch Student zijn leven. De Philosooph is druk met het jonge Studentje aan den gang, met de oogjes à la Chérubin, die, al ziet hij er wat popperig en fijntjes uit, toch een aardige, knappe, ferme jongen is, die den Philosooph bijzonder aanstaat, - Versmaadt niet de blondheid van 't zachte gezicht! hetgeen wederkeerig het geval schijnt, daar de beminnelijke jongeling zich hoogst vereerd gevoelt dat een zoo oud en eerwaardig Student zich wel zoo gemeenzaam met hem, pas aangekomene, wil afgeven en met zijne geheele ziel aan de lippen hangt van zijn opgewonden buurman, die maar door dik en dun heenslaat. Zij hebben het, of liever de Philosooph heeft het tegen hem, over poëzij en over het verband tusschen vorm en gedachte in de kunst. - Ieder mensch, aldus kletst onze goede jongen voort, met den wijn in het hoofd en het hart, ieder mensch bevat een magtigen en onwederstaanbaren prikkel, die hem naar alles wat schoon is, zigtbaar of onzigtbaar, heendrijft. Als stoffelijk wezen dringt de gewaarwording der tastbare schoonheid door middel van de zintuigen in zijne ziel door, en zachte trekken, edele, harmonische vormen, trekken hem tot zich, slepen hem mede. Als geestelijk wezen wordt de mensch door dien prikkel, welke niets anders is dan de liefde... Heb je Plato gelezen? | |
[pagina 299]
| |
- Zoo hier en daar. - Dan moet je 't begrijpen. Als onstoffelijk wezen, zeg ik, wordt de mensch door de liefde naar de onzigtbare schoonheid heengevoerd, want de geest vereenigt zich met den geest, gelijk het stof zich met het stof vereenigt, en hij bemint de schoone gedachte, wier onverklaarbare tooverkracht de eene ziel geheel en voor eeuwig aan de andere smeedt. Kun je me volgen? - Ja wel. - Nu dan! Zoo als die wijn de randen van het glas overstroomt, wanneer ik het te vol schenk - hij voegt de daad bij het woord - zoo wordt ook onze ziel wel eens zoo sterk door haar ingeboren schoonheidsgevoel overstelpt, dat het ligchaam waarachtig nadeel zou lijden, als de ziel geen middel vond om zich uit te storten. Volg mij nu! Als aan het stof geboeid wezen, dat van het stof de middelen tot mededeeling zijner gewaarwordingen krijgt, zal het ligchaam aan de ziel ten werktuig strekken, en de onstoffelijke gedachte zich, door spraak of schrift, in het stoffelijk deel van andere schepselen uitstorten, om daarna in hun onstoffelijk deel overgegoten te worden; met andere woorden, de gedachte zal gedwongen zijn een vorm aan te nemen, welke zich of in klanken en woorden mededeelt, of wel zich nog ligchamelijker door ingeprente teekenen verstaanbaar maakt. Daar het nu in den aard van den mensch ligt dat het onzigtbare deel met het zigtbare een harmonisch geheel trachte uit te maken, opdat wij het naar ziel en ligchaam zouden kunnen beminnen en beide zich wederkeerig zouden kunnen veredelen en volmaken, zoo zijn wij er steeds op uit om, door de liefde, welke in ons woont, gedreven,... kun je me volgen? Het Studentje in volle bewondering. - Ja wel. - en medegesleept door ons gevoel voor schoonheid, aan onze gedachte den bevalligsten, breedsten, zuiversten vorm, dien men bedenken kan, te geven, - onze Philosooph schijnt niet van gevoelen dat vorm en gedachte één zijn - opdat zij in dien rijken vorm, als een God in zijn tempel, zou kunnen veilig zijn en geëerbiedigd wonen, en die vorm haar ten burg verstrekke, die haar tegen de aanvallen des tijds vrijwaart en der onsterfelijkheid deelachtig doet worden... - Sooph! je lult als een boek! - Hou je bek! ik ben nu met hem bezig. - Zoodat, zie je? de vorm de gedachte, de gedachte den vorm verraadt en zij onafscheidelijk en voor eeuwig aan elkander zijn gesnoerd en door elkander geweven. Je kunt me immers wel volgen? Het Studentje eenigzins aarzelend. - Ja, maar... - Triomf! hij kan mij niet meer volgen! Luid gelach. O kunst, o rede, die u duisternis ten doel stelt! Juist kwam de nougat binnen, van nux, omdat hij van amandelen gebrand wordt, een gebak dat wij gewoonlijk noga noemen en eenmaal door zeker iemand loga, waarschijnlijk afgeleid niet van het grieksche λογος maar liever van | |
[pagina 300]
| |
het gemeene Loog, voor Theoloog, werd bestempeld. Naauwelijks staat de sierlijke suikertempel op tafel of de gezamenlijke gasten heffen, als door een plotselingen waanzin beroerd, uit ééne keel aan, op de wijze van: dat kind dat heeft geen vader meer: De Loga wordt ampart gezet, en op hetzelfde oogenblik dwingen een paar gebiedende stemmen een der knechts den schotel weg te nemen en neder te zetten op het buffet, waar hij zijne beurt in de schaduwen der vergetelheid geduldig blijft afwachten, waarop van de Velde denzelfden knecht, hierop afgerigt, tot zich ontbiedt en ten aandachtigen aanhoore van de geheele partij met het effenste gelaat ter wereld den volgenden catechismus overhoort. - Jan, wat wordt er met de Loga gedaan? - Ampart gezet, mijnheer! - Wat is er gedronken, Jan? - Een gloosie exansie de rôse. - Niet lagchen! brult van de Velde. Waar is men toen naar toe gegaan? vervolgt hij. - In de chieret van Verhagen om la Folle te zien. - Als men van daag aan zijn vader schrijft, Jan! hoeveel geld krijgt men dan overmorgen? - Omstreeks vaif honderd gollen. - Niet lagchen of ik vermoord je! Wat heeft men dan te vreezen, Jan? - Dat men cajueel voor zijn briefie op zijn eigen kast op zijn eigen smoel krijgt. Onderwijl is de oude heer met zijne overburen, den Litterator en den Jurist, in een taalkundig gesprek gewikkeld. Litterator. - Het is inderdaad eene letterkundige buitenkans de taal, al is het dan ook maar met een enkel woord, te verrijken. De oude heer. - De behoefte doet ze anders wel vinden. Litterator. - Maar die ze vindt is toch een fijn man, mijnheer! Ik bedoel hier woorden gelijk insulter, dat Racine invoerde, naar de getuigenis van Vaugelas. Jurist. - Hoeveel woorden heeft het Fransch niet aan de zoogenaamde Précieuses te danken! Ik herinner mij féliciter, s'encanailler, obscénité, mystification... Litterator. - Mystification is een woord van Poinsinet. Jurist. - Je hebt gelijk, maar dezer dagen vond de la Touche nog het woord camaraderie. De oude heer. - En een onzer meest bekende geleerden het woord hybridisch. Quad. - Maar als ik zeggen mag, mijnheer, ik meen dat het woord hybridisch reeds lang van te voren bestond. | |
[pagina 301]
| |
Van de Velde. - Net als jij voor de Typen. - Daar loopt iemand in, als ik het wel heb. Van den anderen kant der tafel. - Wil je ook liever hier zitten? - Hebben wij al eens zamen gedronken? vraagt de Paranymfus primus aan het buurtje van den Philosooph, die er vrij dronken begint uit te zien. Het Studentje fluistert tot zijn vriend naast hem: - Als ik nog één glaasje drink ben ik weg. - Doe of je drinkt en zet uw glas voor mij neer. Het Studentje brengt het kelkje aan zijne lippen, terwijl de Philosooph zijn ledig glas voor het bord van den jeugdige schuift en deze na schijnbaar gedronken te hebben het zijne onaangeroerd voor zijn buurman nederzet. Paranymf. - Wat beteekent dat? - Mijn glas is leeg. - Neen, maar dàt laat ik niet passeren. Hij vliegt op, de Philosooph stuit hem in zijne vaart. - Och, kom! laat hem met rust, hij is het immers niet gewend. - Neen, drinken zal hij of ik heet geen Sam! Maar daarom wil ik eerst wel eens een glaasje met jou drinken, want ik vind je een aardigen, goeden kerel en ik heb schik in jou. Geef mij de hand! Aan kleine trekken herkent men de eerlijke menschen. - Nu is het ònze beurt, maatje! O, wat kijkt ons Studentje benaauwd, als dat nog kijken mag heeten! - Waarom wou je niet eens een glaasje met mij drinken? Je hebt immers niets tegen mij? - Iets tegen jou hebben! Waarachtig niet! maar ik... Philosooph. - Och, Sam, wat heb je er aan? - Laat mij begaan. Drinken moet hij, al is het maar één drop. Schenk je zelf in! Kijk! zóó is het immers goed. Nog een klein oogenblikje, dan begint de pauze en over een uur ben je weer heelemaal frisch op het dessert. Hoeveel moed plegen dusdanige bescherming ademende woorden niet in te boezemen en hoeveel vertrouwen te gelijk in dengenen die aldus heerscht over de aandoeningen des wijns! - Ik verbeeld mij geritsel aan de voordeur te hooren. - Dat zal weer eene geschiedenis voor onzen Secretaris zijn! - Dadelijk spring ik het bed uit en op mijne pistolen aan. Het was over tweeën en doodstil; alles sliep, beneden mij de luitenant, mijn contubernaal, boven mijn hospes met zijn kroost. Ik luister nog eens, weder hetzelfde gekras. Nu dacht ik dat tegenweer zaak zou wezen, laad mijne pistool, doe het kruid op de pan - daar snapt de haan over! Een slag of mijne kamer van elkander barstte! Van schrik smeet ik mijne pistool tegen den grond en wipte weder mijn bed in, daar mogt van komen wat wilde. Naauwelijks lag ik onder de dekens of een benaauwde zucht of vloek, het had van beide evenveel, rees op uit de benedenkamer; de bovenkamers raakten ook in beweging, al de bedden | |
[pagina 302]
| |
begonnen te kraken, ik hoorde fluisteren en stamelen, daar werden deuren geopend, daar werden trappen op- en afgeloopen, daar werd eindelijk aan mijne deur geklopt; ik hield mij stil als eene muis. Nu komen zij binnen. Op het gezigt van het moordtuig deinst ieder terug, mijne gordijnen worden weggeschoven en mijn waardige luitenant, met twee opstoppertjes gewapend en gevolgd door mijn ploert, zijn wijf, zijne kinderen en Ka de meid, staan mij met slaapmutsen als kalkovens en oogen als potten aan te grimmen. - God dank! mijnheer! roept nu de juffrouw, zoodra ze mij ziet, wij dachten zoo waarendig allemaal dat uwees uwees verdaan had!... De bel klinkt en de Paranymfus primus zegt: - Mijne Heeren, op last van den Doctor stel ik eene pauze in van een uur. Ik verwacht u dus ten half tien weder aan tafel. In de voorkamer vond men speeltafeltjes gereed, aan welke de nuchteren zich nederzetten. De overigen zonderden zich af of liepen den straatweg op, echter op 's Doctors verzoek niet naar Wassenaar. Want men moet niet denken dat Wassenaar en Lisse gelijk staan. Te Lisse is de bevolking den Student genegen, ontvangt hem wanneer en waar ook met een vleijend gezigt, heeft zijn huis, zijne vrouw en zijne dochters voor hem over en is wel zoo slim van in te zien dat er altijd iets voor hem overschiet. Te Lisse is men aan de Studenten gewoon, men weet het geheim hen te vriend en in eene goede luim te houden, hoe hen te vatten en hunne zwakke zijde te streelen, en, mits hier en ginds de beurs eens trekkende, kunnen zij alles gedaan krijgen en mogen des noods het gansche dorp in rep en roer brengen. Geheel anders alhier. Ik zet het u een voet op Wassenaar te zetten zonder op het onbeschoftst te worden beleedigd; een schooljongen is er niet veilig, laat staan een Student; de dorpelingen schijnen een gezworen haat te voeden tegen alles wat zich aan studie overgeeft. Te Voorburg weet men niet hoe zich jegens Studenten te gedragen; een Student wordt daar aangezien voor een ontembaar dier, een monster uit de woestijn, iets kwaadaardigs, iets verdierlijkts, iets onmenschelijks, iets losgebrokens uit de hokken van Carter, en als een troepje Leidsche jongelui het dorp binnen rukken en een meisje onder de kin voelen, komen terstond de dienders uit den grond op en nemen dreigende houdingen aan op de hoeken der straten, de burgemeester houdt aanspraken in pontifikaal, de gemeente-secretaris beeft met de grondvesten van het raadhuis en de steedsche buitenlui sidderen op hunne strookjes tuin tusschen den grijzen Vliet en den grijzen straatweg. Maar te Wassenaar is het leelijker; daar durft men de gedrogten uit de onveiligste stad der zeven provinciën aan met woorden en met vuisten, en spoedig zouden, wanneer zij niet ten snelste den aftogt bliezen, de Minervazonen, met achterlating van vele petten, mantels en nog meer druppelen bloeds, door de als Holland in 1830 opgestane dorpsjeugd worden teruggeslagen. Daarom, vrienden, niet naar Wassenaar! Evenmin - de Doctor smeekt er u om - evenmin naar den Haag! Laat de wolvinnetjes nu uit uwe gedachte, aan wier borsten zich zoo vele Leidsche Romulussen krank zogen, en bewaart den rijsten- | |
[pagina 303]
| |
brij van het hol der wedergeboorte voor nuchterer tijden! Men blijft dus in de nabuurschap, speelt whist, hombre, écarté, of loopt heen en weder; enkelen praten onder een pijpje bij de nis waar de kagchel 's winters brandt, anderen gaan het broertje van den Doctor voor een half uurtje gezelschap houden, in de gelagkamer vieren de koetsiers ook feest en het is, waar men komt, een leven om razend te worden. De koffij wordt rondgediend, daarna de likeur, en de cigaren zijn der feestelingen met eene kwistige hand prijs gegeven. Daar komt de diligence van le Clerc aan. De Student-Leidenaar staat reeds, in zoo ver zijne stukkerigheid het hem niet belet, gelijk het een gehoorzamen zoon betaamt, aan de deur te wachten met het doel om stilletjes weg te snijden. Fluks stapt hij op de trede van den wagen. O wee! Eenige vrolijke gasten, die dieper in den gang bezig zijn met buitengewoon vrijzinnige beginsels uit te slaan, krijgen er den neus van. Weg zijn de staatkundige beschouwingen! - Wat zou dàt beduiden? Houdt hem beet! Houdt hem beet! - Pakt hem bij een poot! Een geweldig gekerm vervult den wagen. Het was een dikke heer, wien de andere poot gruwelijk op een paar likdorens getrapt had. - Laat me dan los! Ik heb beloofd t'huis te zullen komen. - Daar komt niets van in. Hem poetsen! voor dat je een toast op den Doctor hebt ingesteld! 't is nooit vertoond! Trekt hem bij zijn jas! De Student-Leidenaar handhaaft zich nog op de trede, de lankmoedige le Clerc slaat reeds het portier van de coupé digt. - Jongens, helpt eens een handje! Dierkens wil weg. En onder luid gevloek aan den eenen en geschreeuw aan den anderen kant, wordt de Leidsche jongeling zoodanig aan kleed en lijf geschoffeerd, geteisterd en gehavend, dat hij eindelijk het evenwigt verliest. Nog geeft hij het niet op, maar klemt zich in het achterover vallen aan den stok vast van den heer zonder likdorens en verwart de andere hand in de strikken van een vrouwen-hoed, met het treurige gevolg voor beide reizigers, dat hij, verrijkt met een brok rotting en eenige verknuffelde zwart satijnen linten, te land komt in de armen zijner plagers, die zegepralend hem ijlings onder woest rumoer naar binnen slepen, terwijl le Clerc de gunstige gelegenheid te baat neemt om ten spoedigste zijne diligence te sluiten, welke wegrijdt onder het geurm en gejank der twee onnoozele halzen, die, te Leiden aangekomen, nog niet half hunne gal over de booswichterij van die smeerlappen - zoo noemen zij de Studenten, met permissie! - hebben uitgestort en zich gelukkig achten in den famieliekring, nog versch voor dergelijke uitboezemingen des verontwaardigden gevoels, weder op nieuw den lavastroom hunner gekrenkte eigenwaarde te kunnen laten vloeijen. Terwijl merkt een der oorzaken van het onheil droogjes aan: dat hij het nog al gelukkig vindt dat de diligence leeg was. Zoo het paar ongelukkigen dàt vernam het zou hun voorzeker het leven kosten. De woede van den Student-Leidenaar, die nu wel gedwongen was te blijven, bekoelde ras wegens het zotte tooneel en het zoete van den dwang, waaronder zijne mak- | |
[pagina 304]
| |
kers hem deden bukken, hoewel hij nogtans niet ontkennen kon, dat hij er schrikkelijk inzat om des morgens t'huis te komen, daar zijn vader nu waarschijnlijk den ganschen nacht vergeefs voor hem zou opblijven; doch toen men hem geraden had, die vrees straks maar cordaat met een glas Champagne ampart te zetten, sloot hij vrede met zijn lot en bekreunde zich verder meer om vadertje noch moedertje. Het uur was om, men begaf zich weder naar tafel. - Mijne Heeren! zeide de Paranymfus primus, na met het belletje geklingeld te hebben, het is den Doctor aangenaam u weder hier te zien, ter voortzetting van het feest. Hij hoopt dat dezelfde opgewondenheid, dezelfde vrolijkheid, dezelfde harmony, zullen blijven heerschen, die in de vooravond zoo veel hebben bijgedragen om de partij te veraangenamen. - IJs, mijnheer! - Marasquin, mijnheer! - vallen de knechts in. Naauwelijks zijn beide genuttigd of de pokaal komt ter tafel, er wordt stilte geboden en de Paranymfus primus neemt weder het woord. - Doctor! ik heb eene treurige en te gelijk aangename taak te vervullen; ik moet het eerst van allen u den drinkbeker toebrengen en op uw welzijn ledigen op dezen zoo belangrijken dag, waarop gij met den meesten lof bevorderd werdt tot Doctor in de geneeskunde. Treurig en moeijelijk is het voorzeker voor mij, iemand het vaarwel toe te roepen, met wien ik gedurende den tijd van bijna zes jaren in eene onafgebroken vriendschapsbetrekking verkeerde, in de innigste trouw des harten leefde; met wien ik een zelfde pad gelijk een zelfde vak bewandelde en van wien ik niets dan hartelijkheid, dan opregte vriendschap ondervond. Maar lenigend en bemoedigend tevens in deze smart is het voorzeker, wanneer ik bedenk dat zich voor dienzelfden vriend, door zijne bevordering tot Doctor in de Medicijnen, thans eene loopbaan opent van roem en eer. - Te Winschoten! - Ja! heden verlaat gij het zorgelooze, onafhankelijke jongelingsleven en uw verlies gaat ons allen aan het hart; uw voorhoofd zal weldra eene ernstigere plooi aannemen en gelaat en houding iets deftigers en bedaarders... - Die bliksemsche kerel lult goed. - St! St! - Maar de voldoening, die gij smaken zult, wanneer gij uwen naaste van den dood redt, vaders aan hun liefhebbend kroost terug geeft, natuurgenooten van het ziekbed opheft, zal ruim opwegen tegen de voorbijgaande genietingen des Academielevens. Geluk dan, waarde vriend! met de waardigheid, dezen morgen zoo glansrijk verkregen, het ga u in allen deele wèl op uwen levensweg, maar vergeet nooit dat gij eenmaal Student waart aan de Leidsche Hoogeschool en herinner u steeds mijner, die eene eerste plaats onder het getal uwer vrienden heb mogen bekleeden! Luide toejuichingen begroeten dezen toast, welke door een nog luider Iovivat Doctoris sanitas en het geklink der glazen wordt gevolgd. Intusschen valt het den bedaarden opmerker in het oog dat de dronkenschap hand over hand | |
[pagina 305]
| |
toeneemt. De Paranymfus secundus vult de pokaal en wendt zich tot den vader des Doctors. - Was de eerste feestdronk aan den Doctor gewijd, ik wijd dezen tweeden aan den vader des Doctors. Aller oogen vestigen zich op den ouden heer. - Deze dag moet eene ruime bron van de zuiverste vreugde voor zijne ziel openen, nu hij heden zijn geliefden oudsten zoon in het vak zijner keuze met zoo veel lof ziet bevorderd. Ik, die de eer en het genoegen heb met beide meer bijzonder bekend te zijn, aarzel niet te verzekeren, dat die schitterende uitslag van de studiën des Doctors, waar deze gewigtige dag het zegel aan hechtte, in de eerste plaats dank moet worden geweten aan de onbekrompene en liberale wijze, waarop zijn vader hem die studiën liet aanvangen en in de gelegenheid wist te stellen zich op eene degelijke, mannelijke wijze, gelijk het een braaf en regtgeaard jongeling betaamt, te ontwikkelen. Hij plukke daarvan thans de vruchten! Moge hij nog lange jaren getuige zijn van het geluk zijns zoons, zoo wel in diens huisselijk leven als in het moeijelijke vak, dat hij gaat uitoefenen, en in diens liefde en achting de zuiverste voldoening smaken voor de opvoeding, welke hij zijn geliefden zoon eenmaal schonk! Naauwelijks was deze toast uitgesproken of de oude heer rees op en zeide met eene eenigzins aangedane stem: - Ik dank u, mijnheer de Paranymf, voor den vleijenden toast mij toegebragt; of ik die verdiende laat ik daar, doch dit gaat zeker, dat, zoo deze dag gewigtig is voor mijn zoon hij dit niet minder is voor mij, die hem van der jeugd af aan als mijn oogappel bemind heb, voor wiens behoud en wiens heil ik God gebeden heb alle de dagen zijns levens en die steeds met zoo veel liefde aan al mijne zorgen heeft beantwoord. Deze plegtige dag heeft het mij wederom bevestigd, dat ik mij niet in hem bedrogen had en het einde kroont het werk. Ik zal het kort maken, jongen! Maak u hem waardig, den graad, u dezen morgen geschonken, wordt een sieraad der maatschappij, wees de glorie mijns ouderdoms en de staf uwer lieve moeder, als ik er niet meer zijn zal! Allen rezen op, tot zelfs die aan het einde der tafel zaten stelden er eene eer in met den ouden heer te klinken, ja, het was duidelijk te zien hoe zeer zijne aanspraak op de gemoederen der aanwezigen, die nu daarbij ook alles door den prisma des wijns zagen, werkte. Een oogenblik later beantwoordde de Doctor - het was voor het eerste maal dat hij uit zijne doctorale nietsbeduidendheid verrees - den toast zijns vaders in de volgende al te koele woorden, welke niets meer waren en ook wilden zijn dan eene pligtpleging, waarbij het hart het desalniettemin goed meende, maar de zamenloopende omstandigheden verboden iets gemoedelijkers. - Ik dank u, mijn vader, voor uwen hartelijken wensch. Ik ben u erkentelijk voor alles wat gij voor mij gedaan hebt en het was mij een nieuw geluk op dezen dag uit uwen mond te mogen hooren, dat gij te vreden over mij zijt. Ik | |
[pagina 306]
| |
beloof u dan ook al mijne krachten te zullen aanwenden om mij uwe ouderlijke liefde meer en meer waardig te maken. Intusschen werd het geraas der feestvreugde hoe langer hoe uitbundiger, en van de Velde, die reeds onder het vooreten enkele malen was vermaand geworden niet te gooijen en te stelen, doch in de pauze niet te min met eene fazantenvlerk op zijn pet had geloopen, herhaalde nu zijne strooperijen en bombardementen stoutmoediger en veelvuldiger. De ruiker in de vaas, welke in zijn bereik stond, was voor zijne aanvallen reeds bezweken en de schaaltjes in zijn gooiarm strekten hem tot pijlen en kogels. Er werd ondertusschen, om den algemeenen lust niet op te wekken, geene calange op deze vergrijpen gesteld, nu evenwel werd het hoog tijd dat de tweede Paranymf, tot wiens gebied van de Velde behoorde, er zich mede ging bemoeijen. - Waar is de Piepa gebleven? - Naar huis. Niemand, behalve de naaste buren en overburen, die hem zag uitknijpen. Ook was het zijn tijd, en op dezen zelfden oogenblik reed de goede man met zoontjelief, die zich nog altijd doodziek bevond, slechts wenschte dat hij maar weder bij den patroon was en volstrekt geen trek had gevoeld om weder op de partij te verschijnen, naar Leiden terug, waar zij in de Plaats Royaal zouden logeren. Paranymfus secundus. - Och, van de Velde, je moest dat nu laten. Van de Velde leuk. - Heb je 't tegen mij? - Ik zeg dat je liever met dat gooijen moest ophouden. Het roepen om het woord herhaalt en verheft zich. Het is telkens ook: - Mag ik eens opstaan, Paranymf? - wien de Student-Leidenaar, die nooit op eene promotiepartij was doch lid is van Philomathie, maar halstarrig Praeses gelieft te blijven noemen. Nadat de Voorzitter van de geneeskundige Faculteit den Doctor als eene parel van deze en die van ad majora hem als een juweel van dat Dispuut hebben geprezen, komt Piet Zwaan aan het woord, die - niemand verwachtte het anders - een vers uit zijn boezem of liever uit den zak op zijn boezem trekt. Helaas, neen! trekken wil. Want de zak op zijn boezem is ledig. Zou hij het verloren hebben? Doodelijk verlegen, peilt hij elken anderen katoenen afgrond, zoekt onder de tafel, tast onder de stoelen, ligt zesmaal zijn servet op; vruchteloos! Iedereen, de Doctor inkluis, proest het uit. Zwaans verwarring verdriedubbelt. Hoe zal hij het nu maken? Vliegen kan hij; maar loopen? Zingen; maar spreken? Daar gaat de bel reeds voor het tweede maal! - De Heer Zwaan heeft het woord! Hetgeen zoo veel zeggen wil als: komt er haast wat? - Ik zoek mijn vers. - Doe het voor van daag dan maar eens in proza! graauwt hem eene stem toe in de buurt. - Maar ik had dat alles nu reeds in dichtmaat gedacht. | |
[pagina 307]
| |
Hij is dood ongelukkig. - Doctor, vangt hij maar aan, ik had gehoopt u in verzen te verrassen, maar ik heb mijn vers verloren. - Je kent het zeker van buiten. - Och, neen! - Een Dominé van Urk - St! St! Mijnheer Zwaan heeft het woord! - Doctor, nu zal ik het maar in proza moeten doen. Tutti. - Hoerah! - Ik wensch dat... dat het u goed moge lukken... Algemeen hoerah. - Goed moge gaan, wil ik zeggen, in het vervolg... - Het lukt jou minder goed. - En dat u het geluk moge... moge... hebben, waar gij komt in het vervolg. Dat hoop ik, Doctor, en ik recommandeer mij voortdurend in uwe vriendschap. Van de Velde. - Die kerel spreekt verdomd goed. Piet! Piet! Heb je geene ooren aan je kop? Piet kijkt even op, als een verschrikt konijn. - Je moet straks voor mij ook eens een toast instellen, anders wee je gebeente! Piet vindt van de Velde minder pleizierig in de conversatie dan deze zichzelven, die langzamerhand schrikkelijk dronken wordt, maar het, helaas! daarom toch niet zal afleggen. De pokaal komt aan den Philosooph, die in eene overdreven koddige terminologie den Doctor onderscheidene welgemeende wenschen doet, welke evenwel op het benevelde brein der gasten zoo weinig hechten dat geen hunner eene halve minuut daarna zou kunnen navertellen, wat de spreker gezegd heeft; waarop het koor plotseling invalt: Kun je me ook zeggen waar of Kikman woont,
Kikman woont,
Kikman woont,
Kikman op de Breêstraat woont.27
welk gelol eensklaps wordt afgebroken door het geschreeuw van twee dronken sujetten, die, na zich eenigen tijd verdonkeremaand te hebben, luidruchtig redenerende binnen komen stuiven, al maar tegen elkander roepende en tegen al de gasten, met gebaren als malende windmolens: - Drink is a great provoker of three things: nose-pointing, sleep and urine28. - And of kots! stamelt de ander er achter; don't it? Zij rollen tegen de stoelen aan, rennen de kamer rond en worden met veel | |
[pagina 308]
| |
moeite door eenige minder onbedaarde slaplippers op hunne zetels nedergeplakt, hoewel zij, niettegenstaande alle aangewende pogingen, niet te bewegen zijn hunne Shakespeareaansche uitboezeming in den eersten tijd op te geven. - Mijne Heeren, spreekt de Doctor, nadat de bel zich heeft doen hooren en de orde zich weder hersteld heeft; mijne Heeren! ik heb het genoegen aan deze tafel twee vrienden te zien, waarvan de een Voorzitter en de ander Secretaris is van een Dispuutgezelschap, waarvan ik meer dan drie jaren het genoegen had lid te zijn. Ik wensch dat dit Dispuutgezelschap, dat het moge bloeijen en groeijen - de Doctor is, of men het merkt, een beetje dronken - en nog lange jaren een sieraad zij van dit Academie. Ik drink, Meneeren! op ad majora. Dat er altijd zulke knappe leden in mogen zijn als deze Voorzitter en die Secretaris! - Hoezee! Ad majora! - Ad majora, hoor! Men zingt: Al de mooije meisjes komen in den hemel,
Daar is voorwaar geen twijfel aan,
Omdat zij zoo menig...
en wat daar meer volgt. Pan, pan! vliegen de kurken van de Champagneflesschen, de pokaal vervolgt steeds hare glorievolle baan en de bijzondere toasten gaan hun gang. Te veel om te noemen! Van de Velde tot Quad. - Vindt je dien Leidenaar die daar zit al niet een vervloekt dwazen vent? - Of ik! zegt het goedige Chrisje om er af te zijn. - Een ploert, een bedonderde kerel! De vent zuipt geen bliksem. - Hij kan niet eens zijne hand teekenen! laat Chris zich uijig genoeg voor hem ontvallen. - Willen wij nog eens drinken? Chrisje kan er onmogelijk af. Van de Velde. - 't Is een kul. - Nog al! Van de Velde in de verte tot den Student-Leidenaar, die schromelijk bezopen is geworden. - Zeg er eens, jij daar, met je kromme snotkoker, zij houden je hier voor een kul! - Verrader! denkt Chrisje. Geen wonder zoo een van de Velde den Philosooph het land toedraagt. De Student-Leidenaar opstaande. - Wie houdt mij voor een kul? - Die kul hier. - Wel God verdom'me! snorkt de Student-Leidenaar, of hij het nooit meer deed. En fluks rukt hij op Quad aan, die nu insgelijks opstaat om den aanval af te weren. Naauwelijks zijn er een paar onschuldige muilperen gewisseld, of een | |
[pagina 309]
| |
drietal gasten, waaronder de Paranymfus secundus, bieden zich aan de strijdenden te scheiden. Student-Leidenaar. - Ik wìl hem op zijn smoel slaan. - Je moet duelleren! fluistert van de Velde. - Och, Van de Velde, hou jij er je nu buiten! - Ja, duelleren! Paranymf. - Morgen, nu niet, nu is het te laat. - Ja, morgen! en ik ben te spreken, 's morgens van één tot drie en 's avonds van acht tot tien, dan zit mijn vader op Amicitia, en dan kan je er van krijgen al wat je wilt - men weet niet regt meer wie de beleedigde is - en ik zal met je vechten op leven en dood, op pistool, op sabel, op degen, op geweer, op paixhans, op al wat je wilt... Quad kijkt als een kalf. Onder deze laatste rede was de Student-Leidenaar weder naar zijne plaats getroond, van waar hij, op aanhoudend gesmeek van den Doctor, de zaak een kwartier later met de helft der Quaden afdronk. Deze kreeg het echter weldra nogmaals met zijn woesten buurman te kwaad, die hem weder eene poos voor oud vuil had laten zitten, maar nu in zijne heviger dronkenschap hoe langer hoe meer pleizier kreeg onzen Liefhebber eens ongenadig te donderen. - Wat zit je luizenpad slecht, Chris! Chris sidderde al. - Dat zal ik eens beter aanleggen. En eer het iemand bemerkt had - Chrisjes ach en wee ging in het wild rumoer verloren - was zijn plat gestreken knikkertje, dat van de Velde stevig onder zijn arm gekneld hield, in een ragebol herschapen, en het schaaltje gemberstroop er op geledigd. Daar zat hij nu weer- en radeloos, onder het uitzinnig geschater van al de aanwezigen, die hem terstond bij zeker plaatje vergeleken uit Rowlands treatise on the hair, dat men om de fleschjes Macassar olie gewikkeld vindt. | |
[pagina 310]
| |
Een der Opponenten is aan het woord. - Wèl hem, wien Aesculaap tot zijnen volger wijdt!
- Dat 's mijn vers! roept Piet Zwaan, opschietende van zijn stoel. De Opponent wederhoudt naauwelijks een glimlach en herneemt: - Wèl hem, wien Aeskulaap tot zijnen volger wijdt!
- Dat 's gemeen! dat 's bliksems gemeen! Je hebt het gestolen, in de pauze, toen ik mijn jas uit had. Paranymfus primus. - Blijf zitten! Hij vliegt nogtans op, de tafel langs. Al de gasten aan dien vleugel. - Houdt hem vast! Houdt hem vast! Worsteling. - Vlakje, je bent dol! je bent dol, Vlakje!29 Daar zit hij weder op zijne plaats. Aan den anderen vleugel, terwijl de Opponens poogt voort te gaan. - St! St! De Paranymfen. - Stilte, Meneeren, stilte! Piet Zwaan zit in zichzelven te mokken en te brommen, maar onderwerpt zich aan zijn gestarnte. - Wèl hem, wien Aeskulaap tot zijnen volger wijdt!
Wèl hem, die onversaagd, met ziekte en dood in strijd,
De slang verplettert, die in 't menschlijk leven bijt,
Sints 's werelds worden!
Hem eert, wie wetenschap heeft in zijn brein vergaard;
Hem looft, voor wien Minerv' wat minder heeft gespaard...
- Dat hooren wij! Piet blijft voor zich kijken. - Hem prijzen van het een tot 't ander eind der aard
De woeste horden.
- Dat 's eene vervloekt gemeene hatelijkheid op de jongelui. Piet Zwaan. - Dat lieg je. - Wat! zeg je nu weer dat het vers niet van jou is? Paranymfus secundus. - Laat hem nu toch met vrede! wat heb je er aan? - Dit heil wordt nu uw deel, o allertrouwste vrind!
Bij wien van nu af aan de kranke heuling vindt.
Nu strengle rond den muts des Doctors Cypris kind...
Een Medicus met eene zatte stem, zijn glas opheffende. - Doctor! je kind! Daar ga je! | |
[pagina 311]
| |
- Cypris kind
Zijn mirthekroonen!
O! dat een gade u al 't geleden leed verzoet',
En trappe, waarde vriend, uw rampen met den voet!
Maar dat tot aan uw dood, mijn naam in uw gemoed
Toch blijve wonen!
De geheele tafel dreigt in opschudding te geraken en commenteert luid en binnen 's monds de verhevenste regels van het dichtstuk, de Doctor, die, gelijk wij gezien hebben, ook een weinigje vrolijk is geworden, niet uitgezonderd. De voorlezer, die het zoo bespottelijk mogelijk opdreunt, kan bijna niet voort wegens het onduidelijke schrift en het lagchen. - Want waar de vriendschap troont daar is het leven zacht,
Daar blinkt de zon van vreugd, daar valt geen donkre nacht
Van tegenspoeden, daar ontvangt de boezem kracht
Uit vrienden adren!
Luid geschater. Het kookt Piet Zwaan in zijn binnenste, hij is inwendig razend en helsch. Nu blikt hij om zich heen, werpt zijn stoel wanhopig achter zich tegen een dientafeltje en verlaat de zaal. Weinigen geven er acht op. - En daarom, vriend! blijf trouw aan d' eens gesloten band!
Steun, wordt u 't leven zwaar, op mijne vriendenhand,
Die zelfs u leiden zal tot aan den zwarten rand
Van 't graf der vadren!
Daverende bravo's kondigen het einde aan van het heerlijke vaars. De Doctor wil den dichter toch bedanken en een troostwoordje toespreken, hem zeggende: dat, daar hij het gedicht had zamengesteld en een ander het voorgedragen, hij Doctor het er voor houden moest als de goede wenschen van beide uit te drukken en beide er alzoo dankbaar voor was; doch de oogen naar Petrus opheffende, ontdekte hij met de overigen dat de vogel gevlogen was. Dadelijk werd den vlugteling een Paranymf achter na gezonden, die, achtervolgd door een drietal, hem dronken en wèl, doch in eene droevige stemming, op een stoel pruilende vond, in een hoek van de voorkamer. Het huilen stond hem nader dan het lagchen. Met een zoet lijntje trachtte men hem weder naar binnen te krijgen. Doch hij hield vol dat het een gemeene streek was en hij zich niet liet verneuken. Klikspaan, men weet het, houdt niet van vijgebladen. Allen waren het eens dat hij daarin groot gelijk had en zij zich ook niet zouden laten verneuken. Dat schonk hem kracht en hij durfde zich stoutmoediger toonen tegenover zijn verraderlijken roembelager. Hij had in het genoegen van de promotiepartij niets anders gezien dan dat van een vers te kunnen opsnijden. En nu! iets zoo verhevens en gezwollens, iets zoo Vondeliaansch gespierds en hoogdravends, had hij door het slijk zien sleuren en | |
[pagina 312]
| |
prijs gegeven aan den bitteren spot van al diegenen, die het in zijnen mond bewonderd zouden hebben. Helaas! helaas! driewerf helaas! Daar kwam de Opponens zelf. Hij beduidde Zwaan dat hij het zoo erg niet gemeend had, dat het maar eene grap was geweest, en slaagde er in, hoe dronken hij zich ook gevoelde, den nog dronkener dichter eenigzins tot bedaren en in eene dragelijker luim te krijgen. - Willen wij het afdrinken? Eerst wilde Piet er niet van hooren, maar op aandringen van de anderen zeide hij eindelijk flaauw en weifelend: - Nu, ja dan! - Piet! denk dat de edelmoedigheid de dochter van de porceleinkast is! En metéén eene groote karaf, vol koud water, die daar ten behoeve der onbekwamen en beklemden van harte was nedergezet, aangrijpende, vulde de Opponens twee bierglazen, welke er naast stonden, en reikte ze den ontstemden zanger toe. Men klinkt. Piet Zwaan zwelgt het vocht tot op den bodem naar binnen. Partij, die minder dorstig is en beter bij zijne zinnen, brengt het slechts even aan de lippen. Doch Piet, het glas aanstarende, met eene onuitsprekelijke uitdrukking van gramschap en kleinachting in zijne vertrokken gelaatstrekken: - Sla je hem niet dood? De Opponens vat het glas weder gedwee in de hand, terwijl de troep Piet Zwaan onverwacht onder de oksels pakt en hem slierende en zwaaijende, onder het gezang van: Daar komt Pietje Zwaan weer aan!
't Hoofd met lauweren belaân!
Hij kan niet meer alleenig staan!...
Piet, het zwaantje
Van het Zaantje!...
naar zijne plaats brengt in de zaal, waar hij met een vervoerend gejuich en ongeveer vijf duizend glazen in de lucht wordt ingehaald, gesalueerd en onder de tafel gewerkt. De dronkenschap neemt, zoo mogelijk nòg toe. Een paar heeren en de Jurist, een knappe maar bedaarde jongen, die weinig wijn kan verdragen en wien de partij te ruw werd, liggen op de koepelkamer klaagliederen tegen elkander aan te heffen. Van de Velde wordt hoe langer hoe onverdragelijker en vlegelachtiger, en ondanks al de vermaningen der Paranymfen en al de rouge-bords, waartoe het ijzeren varken reeds herhaalde malen is veroordeeld geworden, heeft hij het gooijen en stelen niet verkiezen te laten, vooral het gooijen naar den Philosooph, wien hij een heftig land toedraagt en niet zou nalaten een standje te maken, zoo hij, afgeschrikt door diens zedelijken invloed op al de overigen, hem maar openlijker aan dorst. De Philosooph wil echter de wijste | |
[pagina 313]
| |
zijn en sluit de oogen. Reeds zijn ieders rokken en jassen een geruimen tijd uit, de cigaren aangestoken, en alle stoelvastheid is verbannen. Het is één uur. De pokaal komt eindelijk aan den tengeren buurman van den in van de Veldes toorn vervallen Philosooph. Des jonkmans brein, hoewel het voor zijne jaren reeds onbegrijpelijk veel wijn kan velen, is, verre van bedrukt of twistziek, ontzettend levendig geprikkeld, en de veelvuldige bekers Champagne hebben wel het meeste toegebragt om hem in die zenuwachtige, opgewekte aandoening te houden. Met eene fijne, trillende stem vangt hij aan, zich vasthoudende aan den rand van de tafel en aan de kandelaars, die wel wat medegeven. - Ik drink op den Doctor! Wat mijn hart gevoelt - en hij sloeg zich op de borst en sprak met de innigste overtuiging, dat kon men zien aan zijne gebaren en bespeuren aan de klem, welke hij aan al zijne woorden trachtte bij te zetten, als wilde hij ze meer doen zeggen dan ze werkelijk uitdrukten. - Wat mijn hart gevoelt, dat kan ik niet uitspreken; ik gevoel onuitsprekelijk veel. - Tot den Philosooph. - Dat ik nu ook zoo dronken moet zijn! - en ik dank u, Doctor, dat ge mijn vriend en mijn vader hebt willen wezen en mij uwe hulp... en uwe hulp... overal hebt verleend. Toen ik hier nog pas kwam kijken, hebt gij als een trouwe, eerlijke vent mij den weg gewezen, je hebt me van dien gemeenen Bivalva afgeholpen - de Philosooph stoot hem aan, dat hij niet verder in bijzonderheden zou treden - je hebt alles voor me gedaan wat in uw vermogen was... en nog veel meer heb ik voor je gedaan - men lacht - ik wil zeggen voor mij... en daar ben ik je eeuwig dankbaar voor, en als ik promoveer, zoo als jij, Doctor, met den eersten graad, dan zal ik het aan iedereen... aan iedereen zal ik het zeggen, Doctor!... dat ik dat... dat ik... dat ik zoo knap ben geworden... dat ik dat aan niemand dan aan jou verpligt ben. Maar - en eensklaps betrok zijn gelaat - nu ga je weg... mij verlaten... practiseren in een gat aan een uithoek van de wereld... en trouwen... en sterven... en ik zal u zoo missen... Een traan blonk in zijn oog, zijn gemoed schoot vol, hij kon niet langer voortspreken. De Doctor ging terstond naar hem toe, klonk eens met hem, zeide hem fluisterend een paar goede woorden, gaf hem de hand en liet hem toen met den Philosooph naar buiten aftrekken. Daar kon hij vrij uitweenen, daar behoefde hij zich niet langer te bedwingen. Eerst hinderde het hem wel dat zijn buurman, voor wien hij zoo gaarne zijn fatsoen had gehouden, hem gevolgd was, want hij schaamde het zich - o prille jeugd! o prille jaren! - dat hij zoo jammerlijk aan de gevolgen der dronkenschap leed; doch hij was te ver heen om de kracht nog te hebben dezen aan zijn verstand te brengen dat hij zich liever alleen bevond. Evenwel toen de Philosooph hem vriendelijk onder den arm nam en hem zoo gemoedelijk mogelijk troostte en moed insprak, nam hij daar genoegen mede; alleen zijne tranen hielden niet op en al wat hij kon uitbrengen was: - Je weet niet wat voor een goede vent hij is en hoeveel hij voor mij gedaan heeft. Hij is mijn beste vriend. En nu gaat hij weg en ik zie hem nooit weerom!... | |
[pagina 314]
| |
En dan was het weer krijten geen gebrek. Als dronken menschen ééns aan het schreijen raken mag de duivel er een eind aan zien. Hij beefde door al zijne leden en was koud als ijs. Eindelijk kwam de boel er uit: βοαω, βοω! βοαεις, βοας! Toen voelde hij verligting van zijne smart! De Philosooph sjouwde hem naar binnen in de zijkamer en liet hem water drinken. Dat bragt hem verder tot bedaren. Daarop beduidde hij hem dat hij best zou doen te gaan liggen en bezorgde hem bij de anderen in het lijkenhuisje. Het Studentje was onuitputtelijk in betuigingen van erkentelijkheid. Toen de Philosooph in de zaal terug kwam vernam de Doctor met de meeste belangstelling naar den jeugdige en beval hem ten sterkste den Philosooph aan, zeggende dat hij een fatsoenlijke, degelijke, lieve jongen was, die zich van den beginne af aan uitmuntend aan de Academie had gehouden. Daarop sloop hij voor een oogenblikje de zaal uit naar zijn gunsteling. En deze nacht legde den band tot eene reine, ware, Academische boezemvriendschap. Gedurende het vorige tooneel is van de Velde een dierbaar genoegen gaan scheppen in het breken van Champagneglazen, telken male als hij er een nederzette op de tafel of er boven op sloeg met het platte van de hand, zonder vrees voor de gevolgen, en dan klonk het ieder oogenblik: - Men schaffe me een ander glas! En als de knechts niet vlug genoeg aanspoedden, rolde er een donder van de vreesselijkste vloeken door de feestzaal. Ondertusschen voelde zich de Paranymfus secundus gemelijk worden en voorzag dat er vóór het sluiten van de partij nog wel eens eene rusie, en van ernstiger aard dan die tusschen Quad en den Student-Leidenaar, ontstaan kon. Om eenige afleiding te geven riep hij: - Heer Hendrik, zal je niet eens een liedje zingen? Van de Velde. - Wel ja, eeuwige Klaplooper, denk je dat je hier alleen bent voor jou pleizier? De Klaplooper liet het zich zeggen en grinnikte zelfs om de geestigheid, maar daar was het van de Velde niet om te doen. Hij kwam op hem af, voor het gemak over de tafel; doch terstond verhief zich zulk een vervaarlijk bellengelui en zulk een algemeen geschreeuw dat de monsterlijke Loga spoedig weder am part werd gezet. De Klaplooper antwoordde met eene dikke tong en eene vette stem: dat hij niets kon, dat hij niets wist. Het koor. - Je moet! - En als ik jullie nu zeg dat ik waarachtig niets ken. Het koor hem nadoende. - Je moet! - Ik wil niet, ziet daar! - Het gaat er op! Zoo verd...! - Nou, wat willen jullie dan hebben, wat moet ik dan doen? - Zingen, en bliksems gaauw! - Zingen? en waarvan? - Van Krullemie. | |
[pagina 315]
| |
- Neen! dat 's te gemeen. - Dan van: laat ons vrolijk brassen. - Nu kom! van: laat ons vrolijk brassen. Dat was voor de duizendste keer. Nu zou hij ten minste iets dat naar een toast geleek gedronken hebben, want die op het meisje van den Doctor, had hij, tot ergernis aller gasten, niet ten einde kunnen brengen. Daar rijst het ondier op. Voor dat hij aanvangt is hij reeds het voorwerp van ieders openbaren spot. - Laat ons vrolijk brassen
Bij de flikkerglassen
Van een kunstig licht!
Wie zou 't ons verbieden?
Onze jaren vlieden:
Ruim genot is pligt!
Ruim genot is pligt, meneeren! ruim genot is pligt! - Ruim genot is pligt, Klaplooper! - Heintje, op je dichterlijk breintje! Daar ga je! Allen klinken en jouwen hem uit. Paranymfus secundus met eene doordringende stem. - Van de Velde! wil je 't dan nu eindelijk laten? Tot wederantwoord werpt deze nog een paar abrikozenpitten naar den Philosooph. Paranymfus secundus. - Als je 't nog eens doet, calangeer ik je voor drie rougebords. Van de Velde breekt een pijpensteel in eenige stukjes en gooit er den Paranymf mede in het gezigt. - Allons! drie rouge-bords! Nog een pijpensteeltje. De Paranymf woedend, alhoewel zich intoomende. - Gaauw wat! Van de Velde schenkt in. - Dat 's één. Het tweede schenkt hij maar half vol. De Paranymfen en een paar anderen. - Rouge-bord! Rouge-bord! - Het is rouge-bord. - Het is niet waar. - Ik verdom het! Hij gooit zijn glas tegen den grond. Paranymf. -Jan! een ander glas aan mijnheer! De geheele vleugel. - Zuipen! Zuipen! Van de Velde. - Paranymf, je bent een flaauwe bliksem! Ik schijt in jou en in jullie allemaal. Ik schijt in jullie allemaal, en in die fluim daar ook - op den | |
[pagina 316]
| |
Philosooph wijzende - daar schijt ik ook in. Hei, hei! pedant stuk stront!... Allen hem overschreeuwende. - Eerst zuipen! Eerst zuipen! - Welnu! ik zàl zuipen! En met één kotst hij een grooten plas naast zich neder op den grond. Arme Quadje! Onderwijl ligt zijne roode das op de tafel in den gestorten wijn te zwemmen, zijne bretels, die naast hem afgevallen zijn, drijven in nog iets anders; zijn hemd, met allerhande vlekken en spatten, is tot zijn navel toe opengerukt en vertoont eene breede, schonkige, harige borst, welke athletische krachten verraadt en longen van staal. Zijn kroes haar staat te berge en zijne kwalijk geslotene broek dreigt op zijne hielen te zakken. - Welnu! ik zàl zuipen! herhaalt hij met zijne schorre, zware bulkstem, en royaal ook! Of denk je dat van de Velde geen zuipsel meer lust? Dàt is voor den donder één, dàt is voor den bliksem twee, en dàt is voor de eeuwige verdommenis drie! Hij schudt zenuwachtig en afkeerig het hoofd, wegens den grooten plas wijn, die hem echter eensklaps weder nieuwe spierkracht schenkt, veegt zich den muil af met het bovenste van de hand en kwakt het glas tegen den vloer dat de scherven de gasten om de ooren vliegen. - Maar ik zal, gilt hij uit, opstuivende als een woedende buffel, - hier kwam een drietal goddelooze bezweringen - ik zal het gooijen toch niet laten! En in een oogwenk slingert hij uit al zijne magt zijn stoel naar den Philosooph, die echter den slag niet behoeft te ontwijken, daar het meubel voor den Doctor te land komt, na in deszelfs vaart eenige glazen, borden, schaaltjes, kandelaars, eene compote, eene bloemvaas en eene lamp verbrijzeld en omvergesmeten te hebben. De tafel baadt in de olie. Allen met een kreet van afgrijzen. - Hij gooit den Doctor! - En, brult hij door, was dàt mis, dan zal dìt raak zijn! eene half volle flesch wijn naar het hoofd van zijn vijand keilende, die gelukkig vroeg genoeg bukt om zich de hersenpan niet te doen vermorzelen. De flesch had in den omzwaai het linnen van de meeste feestvierders met nog meer wijn bemorst en de tafel was ééne roode vlek. De knechts redden wat te redden valt. Nu rukken allen - te laat! - op het woeste gedierte aan, dat in den beginne niet schijnt te temmen, doch eindelijk voor de overmagt van vuisten, voornamelijk van die des Voorzitters van de Medische Faculteit, en den wijn moet zwichten, hoewel niet zonder met zijne klaauwen de meeste overhemden aan flarden gescheurd te hebben en den Paranymfus secundus nagenoeg te hebben verworgd. - Amoveren! Amoveren! is de luide kreet. De lijken verrijzen uit hunne graven, de Doctor vergadert in geheim committé met zijne Paranymfen ten einde raad, en boven het wildste geschreeuw dat tamme dieren bij magte zijn te slaken, klinkt de stem der verontwaardigde Paranymfen: | |
[pagina 317]
| |
- Mijne Heeren! uit naam van den Doctor sluit ik deze partij! - En adjourneer dezelve tot...? Dat was de laatste flikkering. Het feestvuur was uitgedoofd, de dageraad begon in het oosten te gloren, en de vurigst overprikkelde jongelingsdrift was door de koelheid van de morgenlucht weldra tot de meest ter aarde geslagen gevoelloosheid getemperd. En zoo droeg van de Velde de schuld dat de Doctor niet eens de toasten zijner gasten beantwoordde. Nadat de meesten zich nog aan eenige kopjes bouillon hadden verkwikt en aan eijeren, ja! - o heiligschennis! o boer op den edelman! - aan boterhammen met ossenvleesch wat men niet zeer eigenaardig noemt ontnuchterd, waren de paarden weldra voor de rijtuigen gespannen, de heeren in hunne dikke mantels gewikkeld en ingepakt. Maar dat laatste had nog al iets in voor sommigen, die nog al iets in hadden. De nuchtersten keven op van de Velde, noemden het einde van de partij een zwijnenboel, betreurden het dat het feest zoo vroeg had moeten gesloten worden en achtten den Doctor nog gelukkig, dat de tafel met al wat er op stond niet was ingetrapt en begraven onder de servetten. Maar bij de meesten verving slaperigheid en wijd gegeeuw de uitgelatene vreugde van den nacht, en toen men ten half vier in de volslagenste afgewondenheid de Witte Poort bereikte, was er niet één der lievelingen, die present genoeg was het poortgeld te voldoen, zonder herhaalde malen, voor dat men eigenlijk iets van het geval begreep, daartoe handtastelijk te zijn aangemaand. Des anderen daags kroop de Doctor laat in den morgen uit zijne kooi. Hij was nog vakerig van dien zekeren vaak, welke wakende overgaat en zoodra den avond valt met verdubbelde krachten terugkeert. Hij voelde zich katterig, zijne oogen gloeiden als vuur, de slapen van zijn hoofd bonsden, zijne keel was verschroeid, zijne handen zagen afzigtelijk zwart, zijn linnen stonk walgelijk zoet naar Champagne. Erger nog! Hij was aan de wreede werkelijkheid wedergegeven. Hij zat - helaas! dat hij het nog een oogenblik vergeten kon! - hij zat in een verhuisboel; de kaartjes van de onverschilligen, die niet persoonlijk op zijne felicitatie verschenen waren, keken hem verwijtend aan, als of zij zeggen wilden, naar hij zich inbeeldde: - ga je nu dan al zoo weg voor goed? - Maar het was met die namen op porcelein papier als met het klokkengelui: men hoort er uit wat men het liefst er uit zou verstaan willen. Hij zag naar buiten, zijne kamers hingen te huur: cubicula locanda! Hij zuchtte eens diep en staarde weemoedig zijn gezellig kastje nog eens aan van onder tot boven en liep het nog eens op en neder in het breede en in het lange en beschouwde den vriendelijken haard nog eens, om welken hij zoo vele en zalige uren met zijne liefste vrienden in vrolijken kout had gesleten en die nooit weer branden zou voor hem, en zijne gemakkelijke tafel, aan welke hij zoo lange nachten had geblokt. En toen zuchtte hij nog eens en nog erbarmelijker. Doch hij vermande zich, kleedde zich aan, snelde naar de Kroeg. Ach! nu bleek het maar al te zeer! Sedert gisteren was er een scheidsmuur tusschen hem en het Studentencorps | |
[pagina 318]
| |
opgetrokken. Men verkoos niet meer familiaar met hem te zijn. Hij boezemde eerbied in. Hij werd niet meer de Oliekoop bijgenaamd, hij heette de Doctor. Men vroeg zelfs of hij ook iets gebruiken zou, als ware hij reeds geen lid meer. Men aarzelde of men nog wel bonjour tegen hem zou zeggen; wat meer is enkele jongeren deden als of zij aan hunne pet wilden komen. Helaas! helaas! hij is een gevallen engel uit den Academiehemel! Hij is buitengesloten, zijne jeught is verkeert in achtbaerheit, gelijk Steenhauer zingt30, hij heeft een tot welken prijs ook niet te herwinnen rijk verloren, zelfs niet tot dien van zich weder in een ander vak op nieuw te doen inschrijven. De Studenten willen van geene Studenten gediend, die Doctoren zijn. Daar waart hij nu dus langs Leidens ledige straten en groene grachten als Doctor rond, gelijk eene schim langs de wateren van den Styx. Wie zal hem over halen? Leiden kan hem niets meer zijn. Met eene wond in den boezem keert hij terug tot zijne eenzaamheid, tot zijne boeken, die hij inpakt, tot zijne meubelen, die hij wegstuurt, tot zijne rekeningen, die hij afdoet, tot den Pedel, die hem voor een fooitje zijn doctoralen Bul aanreikt - dat was zijne laatste Academische bemoeijing! Arme studentikooze Doctor! Voor het laatste maal drukt hij zijne vrienden aan het hart, beveelt hun de eer der Hoogeschool aan, wenscht hen bloemen op hunne paden - het trompetje blaast, daar rijdt hij de Academiestad uit, de Maatschappij in! Vervlogen is zijne jeugd, en hare genoegens en hare vrijheid; vervlogen, als de damp van de cigaar - het laatste Academische geschenk van den meest beproefden Academiebroeder - welke het portierglas uitwaait! En later, als hem zijn lot nog eens naar dat zoete Leiden voert en hij met een brekend hart dezelfde straten doorwandelt, o! beklaagt hem dan wel het meest! Ziet, dan komt hij even zulke jonge, kommervrije, de zware toekomst te gemoet lagchende, uit iedere porie vrolijkheid en onbedwingbare scherts ademende schepsels tegen als voorheen, allen, dezelfde gezigten, alleen, die zijner vrienden niet meer! Dat niets ook veranderd is dan de personen! Dat is hem het wreedst en wringt hem het harte digt, en daarom ware het beter geweest, meent hij, voor zijne rust, dat hij Leiden, dat paradijs zijner jeugd, nimmermeer had terug gezien. Diezelfden, die hem te voren den broederlijken groet toebragten, dringen hem nu van de kleine steentjes, hij wil zijn dierbaar kastje nog eens weder aanschouwen, maar de gevel is verbouwd en zijne hospita overleden, en als hij met een vochtig oog opziet naar de kamer, waar eenmaal een zijner intimi woonde en waar nog hetzelfde wilde en gelukkige gejoel uit de vensters ruischt, met tierige drinkebroers bezet, hoort hij zich toeduwen: - Beroerde ploert! hou je bakhuis voor je! Ploert! Hem! Dat is te veel! Maar... sic erat in fatis! want, denkt hij, zich met de woorden van onzen dichter Boxman troostende: Want huwlijksheil en vadervreugd
Boeit vaster dan een droom der jeugd!31
|
|