Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Examen.
| |
[pagina 257]
| |
[pagina 259]
| |
Slot staat op stoep bij Professor Schol en wacht dat de meid opendoe. - Kom binnen, kom binnen, mijnheer! roept uit al zijne magt de Hooggeleerde, die, met stok en hoed gewapend, achter in den gang gereed staat om met zijne wederhelft een luchtje te gaan scheppen. En schielijk de zijkamer geopend hebbende, voegt hij er bij, terwijl hij er hem binnenleidt en de blinden, tegen de zomerhitte gesloten, - het loopt naar de groote vacantie - halverwege, ter bepaalder kennismaking, openzet: - Wat is er van uwe dienst? - Ik zou gaarne mijn testimonium hebben... - Van welk collegie? valt Schol haastig in. Ja, van welk? Slot weet het zelf niet. Gul weg bekend, kwam hij nooit op eenig collegie van Scholletje en voelt eenige vrees het testimonium voor het candidaats- met dat voor het doctoraal-examen te verwarren; doch hij wil, hij zal er nu doorheen slaan, hij is voor het examen gereed, hij staat voor het aangezigt des Professors. - Van het jus gentium. - Hoe is mijnheers naam? - Slot. - Slot, Slot!... Slot, zegt gij? - Ja, Professor! - Slot!... Mijnheer, ik ken u niet, gij staat niet op de lijst, gij hebt op dat collegie niet geteekend of zijt er nooit gekomen. - O, ik kan u verzekeren, Professor!... Ik heb zelfs verscheidene reizen bij u gerespondeerd. - En ik laat nooit responderen, mijnheer! - Vergeef mij, Professor!... Het is waar... ik vergiste mij; maar ik zat altijd bij die... - Wacht even, ik zal mijne lijst eens krijgen. Schol komt gezwind terug, een lang papier, als een Amsterdamschen dominésbrief, in de hand houdende, dat hij met aandacht van boven tot onder en vice versâ dóórsnuffelt. Hij blijft een oogenblik met den neus er steeds in voor onzen Studiosus stil staan. - Zoo als ik zeide, gij hebt niet geteekend, uw naam... Gij zegt immers Slot? - Ja, Professor! - Nergens te vinden! - Piet! roept de egade Schollii door de deur van de binnenkamer, die op eene reet aanstaat, kom je haast? Ik ben al lang klaar! - Ja, kind, zoo aanstonds! heb maar wat geduld! roept Schol wrevelig weerom. - Gij zijt nooit op mijn collegie geweest, mijnheer! gij hebt er niet eens notitie van genomen, dat blijkt nu duidelijk en gij kunt geen testimonium krijgen. Hierop vouwt hij het papier digt en neemt zijn hoed. | |
[pagina 260]
| |
- Maar, Professor!... Ik bid u!... De dag van mijn candidaats - een leugentje om Schol te vertederen - is reeds half bepaald en... Schol keert zich plotseling om. - Uw candidaats? - Om u te dienen, Professor! Met nog luider en verbaasder stem. - Uw candidaats? - Ai, ai! denkt Slot, stommerik die ik ben, ik heb mij zeker versproken en het eene testimonium voor het andere gevraagd, want ik meende toch wel zeker dat ik geteekend moest hebben. En wip! daar was de Professor weg, en, wip! daar was de Professor weer, met eene andere lijst in den knuist. - Kijk, hier staat uw naam, bedrieger! op de lijst van het jus naturale! Ge weet zelf niet wat voor collegies ge houden moet, en dat gaat nog al zijn examen doen, het zal er lief uitzien! - Vergeef mij, Professor! eene kleine vergissing in den naam!... Maar ik kan u anders verzekeren... - Ik wil van niets meer weten. - Kom dan toch, Schollief, balkt het wijf weer door hare reet, het mooije weer gaat over. - Ja, ja, snaauwt Schol gemelijk tot wederantwoord. - Mijnheer, vervolgt hij en vat de kruk van de voordeur, terwijl Slot brutaal in de zijkamer blijft post houden, je krijgt geen briefje. Is dat hier den spot drijven met mijne grijze haren! Geef ik dan voor niet collegie? ben ik dan voor niet Professor? dat zullen wij eens zien! Houd je groenen voor den gek, maar mij niet! Vertrek als je blieft... - Het spijt mij waarachtig, Professor! dat ik u in den waan heb gebragt als hadde ik u beleedigd, maar... - Houd mij niet langer op! Hier liet Slot drie willempjes klinken, die hij in den vestzak had. - Drommels! denkt Schol, geld bij den visch! - Herinner u slechts, Professor!... gaat Slot voort, ten einde hem in de gelegenheid te stellen van vuur te vatten op het bewuste geluid. - Ik weet niet hoe gij het dan hebt gemeend, mijnheer! Zeker is het althans dat ik u niet herken. - Hij laat den knop los en komt van lieverlede weer bij Slot in de zijkamer. - Het zou mogelijk zijn dat ik u met een ander verwarde, ik heb met zoo ontzettend veel Studenten te doen. - Gij hebt gelijk, Professor! vleit Slot meesmuilende. - Och, toe, Schol! geef het den jongen maar, ze komen immers toch niet! krijt de in woede ontstoken gezellin zijns levens, met haren spitsen neus door de deur. Schol valt hierop, zich op de lippen bijtende, op het schrijfgerei aan, dat altijd, nevens een zilver handbelletje, op de tafel gereed staat, vult met een grie- | |
[pagina 261]
| |
vend gevoel van magteloosheid, zwakheid en nijdigheid het getuigschrift in, terwijl Slot de drie geeltjes voorzigtig naast elkander op de tafel schuift, en gooit er met eene bevende, ongeduldige hand eene vracht zand over. - Daar! zegt hij kort af en overhandigt het geschrift; ik ben waarlijk al te goed! en strijkt het fooitje binnen. - Ik blijf u wel zeer dankbaar, Professor! Mag ik u wel verzoeken mijne respectverzekering aan Mevrouw te maken? En met één is Slot de deur uit en op straat, en vuriger dan ooit Petrarcha Laura's minnebriefjes, drukt hij het zoo behendig afgegoocheld permissiebillet aan zijn hart. Nog een oogenblik! en ligter dan eene veder, snelt hij den kroegtrap op, alwaar hij, fier als de sultan van een kippenren, bij al zijne makkers, zijne overwinning, zijne laatste, want al zijne testimonia zijn thans binnengeschuurd, uitkraait. Weldra breekt de groote dag aan, de dag des examens. Met eene koortsachtige huivering, als of hij voor het jaargetijde te dun ware gedekt geweest, springt Slot, vroeger dan gewoonlijk door Oltz, zijn oppasser, gewekt, het bed uit. De arme jongen is grijs en geel geblokt en sliep dezen laatsten nacht veel te kort. Eerst over drieën trok hij uitgeput en suf ter ruste. In het laatste paar maanden is er niet eene enkele heldere ster aan zijn hemel opgegaan; ja, hij zelf, heldere ster, scheen verdwenen van het academisch zwerk. Wie zag hem? in welken schuilhoek hield hij zich op? Voorheen geen feest zonder hem, nu zonder hem alle. Het Corps vergat hem: de jeugd vergeet zoo ligt! Behalve voor eenige vrienden was hij dood voor de Studentenwereld. Ja, ook die vrienden, helaas! en de dierbaarsten onder de dierbaren, werden maar al te dikwijls op zijn bevel in het voorhuis afgescheept met een leugenachtig niet t'huis. Leugenachtig? Het is waar, naar het ligchaam, maar naar den geest? Zit deze in verbeelding niet te rillen en te beven voor de met groen bekleede tafel, zwerft deze niet in verre landen en tijden rond, verkeert deze niet met grootere en nog beroemdere mannen dan gewoonlijk? Neen, vrienden, stoort hem niet op zijn Pathmos, laat hem met zijne overdenkingen, met zijne huisgoden - zoo vele huisplagen - alleen, laat hem met rust, laat hem begaan! Ook uwe ure zal komen, dat gij voor uwe getrouwen doof en stom en gevoelloos zult moeten wezen en hun het heilig kruis wanneer zij optrekken naslaan! Slot zit aan zijn examen: dit is de algemeene mare, die van hem uitgaat. Dat zitten op, hetzelfde als werken aan of voor een examen, eene phrase die eigenlijk behoorde niet te bestaan, is een voortdurend crescendo. Niemand, die ooit naar het onnaspeurbare begin dier symfonie heeft geluisterd, maar langzamerhand ontwaart men, verneemt men het slepende gezucht der toonen, bemerkt men dat een vriend in arbeid is voor een ras naderenden proeftijd en de blijde uren daaraan opgeofferd telkens veelvuldiger worden, naar de wet volgens welke de appel sneller valt, de bode sneller loopt, de lezer sneller leest, de tijd sneller gaat, de nachtmerrie in benaauwdheid toeneemt, naarmate van de | |
[pagina 262]
| |
hoogte des booms, van de lengte des wegs, van de uitgebreidheid der taak, van den leeftijd des menschen, van den duur der voorstelling. Daarbij wordt de angst steeds nijpender, de schrik voor het geduchte onderzoek dadelijker, toevallen van wanhoop en vertwijfeling grijpen den jongeling aan, troost en bemoediging worden onontbeerlijk. Op gezette tijden loopt een klein zwart heertje, voor wien Mijnheer altijd te huis is, Slots trap op; enkele malen was een vriend hem noodiger dan brood. Brood! Ach! de ongelukkige eet noch drinkt meer, verwaarloost zijn sierlijk uiterlijk, hangt zijne tierigheid aan de wilgen, taalt niet meer naar de straat, naar de vermaken zijns leeftijds, naar de blanke jonge dochterkens: zijn bloed is karnemelk geworden! Eindelijk voelt hij moed, ziet hij licht, overvalt hem de overtuiging dat hij het weet, dat hij klaar is. Hij spreekt met het kleine, zwarte heertje, wiens reputatie met den uitslag van het examen allezins verwant is, raadpleegt eenige oudere vrienden, die hem polsen en ondervragen, en ontvangt aller stellige verzekering, dat hij niet bang behoeft te zijn. Nu spoedt hij zich naar den decanus der faculteit, nu wordt hij door dezen naar A en door A naar B gezonden, die het over het uur niet eens kunnen worden, en door B naar C, die hem hinderpalen in den weg werpt; nu heeft hij een dag van duldelooze moeijelijkheden, van dobbering tusschen hoop en vrees, zoodat hij, wanneer deze in de hondsdagen kon vallen, zeker dol werd. Doch de hemel klaart op, de Professoren schikken alles ten beste en het uur, onherroepelijk vastgesteld, wordt een etmaal te voren door den Academischen schepterdrager, opdat het allen zou kenbaar wezen en te verstaan gegeven, ad valvas Academiae aangeplakt. Nieuwe, vreesselijker, heviger ontroering! De stap is gewaagd, het examen moet afgelegd, aan terugtreden is niet meer te denken. Hemel! welk een schrik! zou het waar zijn? Slot staat verplet. Alles is plotseling uitgewischt van de lei zijner herinnering. Hij snelt naar zijne kamer, heropent zijne boeken... Vergeefs! Eene bonte rivier van woorden, van zinsneden, van regtsvoorwerpen, golft hem voorbij, stroomt om hem heen; hij kan geen latijn meer spreken, hij heeft het hoofd verloren, hij krijgt de koorts, hij loopt als razend heen en weder; schande, bespotting, droefheid zijner ouders, alles rijst met eene buitensporige overdrevenheid te gelijker tijde voor zijn geest. Welk eene ontzettende verbijstering, welk eene zenuwachtige, ijlhoofdige verwarring! Hij zou zich van kant kunnen maken!... Daar wordt getikt: het is Flanor. - Dag, Slotje! Wat is er met je gebeurd? je ziet zoo bleek. Heb je 't land? Slot op den toon eener smartvolle, diepgevoelde overtuiging. - Mijn examen, vriend! Ik ben alles weer kwijt. Ik weet niet wat te beginnen. Ik word gek. Flanor die niet weet hoe hij het met hem heeft. - Dat zie ik, maar dat je alles zoudt vergeten zijn, maak dat aan anderen wijs. Quid est justitia, ornatissime nec non amicissime Claustrum? | |
[pagina 263]
| |
Slot in zijne hoog ernstige stemming de vraag als op het examen gedaan opvattende bemerkt met ontroering dat hij - uit angst alleen! - het antwoord niet vinden kan en schrikt op die ontdekking zoodanig, dat alles zich het onderste boven keert in zijne ziel en hij met een bang gekreun mompelt: - Ik weet het niet meer, ik weet niets meer! Flanor ziet nu dat het waarachtig mis is met Slot. - Wees nu niet heelemaal zot, kerel! zoo zijn we immers allegaar als het er op aankomt, zoo was ik ook... - Spot niet, Flanor! valt Slot hem verslagen in de rede: het is met mij geheel iets anders! gij voelt niet wat ik gevoel, de bewustheid ontbreekt u. Ik heb zeker te veel gewerkt, mij te zeer overspannen; mijne memorie is gekrenkt! Wat ik u bidden mag, vlieg naar de Professoren, zeg hun dat ik... dat het eene onmogelijkheid is; ik kan niet worden toegelaten! dat zij medelijden met mij moeten hebben, consideratie gebruiken! verzeker hun toch dat ik mijn best heb gedaan, dat ik mijne dingen goed heb geweten, dat zij het aan de beste Juristen kunnen vragen; maar ik kan niet, ik ben ziek, ik ben een lompert geworden! Toe, loop, vraag uitstel! - En zoudt gij nu denken dat ik zulk een knappen vent als gij en die mijn vriend is een mal figuur zou laten maken bij de faculteit? Neen, man! dat gaat zoo niet... - Maar ik kan niet, ik durf niet, ik ben... - Een gek, een bliksemsche gek, Slot! Is je dat hier flaauw aanstellen, en dat alleen omdat je een uur voor die pruiken moet zitten reutelen. Hebt ge dan geene mannelijke veerkracht meer in de ziel, of zijt ge zoo laag gezonken dat gij niet in staat zoudt wezen tot een examen, waar de stomste ezels, Damheim, Snarte, Goerts, rampzalige schepsels zonder menschenverstand, wel doorgekomen zijn? Dat je er een beetje in zit is natuurlijk. Maar daar moet men zich tegen verzetten. Je bent immers altijd een flinke jongen geweest? Wees bedaard en gerust en vertrouw op u zelven; of geloof je waarachtig dat je zoo maar in eens gek bent geworden, omdat je van morgen plotseling in de loopbaan van die Professorale lichtklooten geraakt zijt? Dat zou eene vorstelijke uitwerking der geleerdheid zijn. Hier glimlachte Slot. Dat gold eene overwinning. - Hoor eens, vervolgde Flanor, allen hebben wij van die oogenblikken van ontmoediging en beangstheid, hoe knapper wij zijn hoe erger, want hoe ligter onze eerzucht en reputatie gekwetst kunnen worden; maar wij moeten die zenuwachtige verschijnselen afwijzen, anders stellen ze ons spoedig de wet, buiten staat om vrij te handelen en werkelijk, in dit uw geval, met de schitterendste kundigheden, een dragelijk examen af te leggen. Als ge u morgen even dwaas als van daag gedragen wilt, loopt ge in de daad groote kans van weggestuurd te worden. Wat ik u dus bidden mag, lieve Slot! wees bedaard. Een examen is eene zweer, rijp zijnde moet zij worden doorgestoken; eene flesch die | |
[pagina 264]
| |
leeg gedronken moet worden, jongelief! anders verschaalt zij; het ei moet op den regten tijd uitkomen, anders is het broeisel mislukt, en het gaat met den patient als met de hoenders die men opzet en als de juiste slagttijd voorbij is weder mager worden. Al die angstvalligheden van daar even zijn beneden uwe waardigheid en uwe jaren. Ik verzeker u, en spreek uit ondervinding, dat op het gewigtige oogenblik een goede geest bij u zal zijn, die u bewaren zal voor elken aanval van wankelmoedigheid en u de juiste antwoorden in den mond zal leggen. En laat ons nu eens wat gaan kuijeren, bange jongen! de avond is nog lang genoeg om te blokken. Slot was onder deze aanspraak kalmer en nadenkend geworden. Flanor bragt hem zijne rotting en zijne pet en sleepte hem werktuigelijk de kamer af naar beneden en zoo op straat. Weldra waren zij de poort uit en niet lang duurde het of Flanors thans gemoedelijke welsprekendheid, hartelijke, welgemeende, opbeurende toespraak, welke niets onbeproefd liet om zijn vriend te overreden, te bepraten, de laatste schaduw van beschroomdheid van de ziel te jagen, had Slots gemoed geheel doen ophelderen; zijne tong ontsnoerde zich allengs, zijn voorhoofd verloor de laatste rimpels; de strakheid van zijn mond, de matheid van zijn oog verdween, en toen Flanor zijn bedrukten broeder op weg een glaasje bitter had ingepreekt en vervolgens door een vloed van zotternijen bedwelmd, bragt hij den goeden jongen zoo vrolijk als weleer aan de tafel van de club, gelijk Geerse haar noemde, waar echter over het dwaze tooneel geene enkele lettergreep werd gerept. Ten half zeven was Slot niet langer te houden, hij holde naar zijne kast en dook in zijne boeken. Dat mogt repeteren heeten! Een waanzinnig en vermoeijend pogen was het om alles te gelijk te overzien. Een ooggetuige zou die foltering niet hebben kunnen uitstaan. Dan eens zat hij een geruimen tijd in de onbewegelijkste afgetrokkenheid aan een volzin gekluisterd, dan weder deed eene invallende twijfeling hem het boek stuipachtig elders openslaan, tot dat eene volgende hem weder naar eene andere bladzijde zou drijven. Het zweet liep hem tappelings langs het voorhoofd. Hij woonde, hij leefde in Westenberg. Dezen stevig in het geheugen te metselen, verder gingen zijne plannen voor het tegenwoordige niet. Alleen, hij had, dank zij Flanor, weder moed en vertrouwen op zichzelven en zijne krachten gekregen. - Het zal wel gaan! - riep eene stem in zijn binnenste, en bij de geringste weifeling kwamen hem de redeneringen van zijn vriend, als eene rij van wijze maagden, met de heldere, voorlichtende lamp des verstands, in het gemoet. Langzamerhand begon de arbeid toch bezwaarlijk te vallen, zijne hersens sloten zich voor den zin der woorden, zijne oogleden vielen toe. Hij ziet op zijn horlogie: - drie uren! - Kom, denkt hij, laat ons het kantoor maar sluiten! Toen stak hij, terwijl de klapperman en een troep joelende Academie-broeders zich onder zijne vensters lieten hooren, zijne kaars aan, draaide zijn lampje uit en was spoedig zachtjes ingesluimerd. | |
[pagina 265]
| |
Den volgenden morgen vonden Flanor en Gustaaf Slot nog steeds in de boeken. Beide zouden hem naar het examen begeleiden, dat trouwens voor iedereen, uit vrees voor toeloop, een diep geheim was gebleven, voor zoo veel ten minste dit met eene openbare handeling kan strooken. - Kom aan, jongen, zei de vrolijke Gustaaf, zijn vriend met een paar boekdeelen al gekscherende om de ooren dreigende te smijten, doe die geleerdheid maar digt en geef je op genade over; als je 't nu nog niet weet, zal het er in dit laatste uurtje toch niet meer inkomen. Het ontbijt stond nog altijd op de kamer, hoewel het naar twaalven liep, en het theewater zong een liefelijk morgendeuntje. Slot pakte met beradenheid en als of hij het met zichzelven eens was geworden, den ketel mede en verdween naar zijne achterkamer, welke hij niet lang daarna geheel gekleed weder verliet. Of het kwam dat hij, tegen allen raad van de beide vrienden, zijne kneveltjes niet had durven sparen en zijn haar minder gladjes zat dan gewoonlijk, maar hij had wel een zweempje burgermanachtigheid over zich. Flanor en Gustaaf konden niet nalaten hem daar een beetje mede te plagen, als ook met dien deftigen, afgemeten ernst, dien hij met den zwarten rok had aangetrokken, maar Slot was verroest en met geen sleutel ter wereld tot de minste vrolijkheid te bewegen. Langzaam trok hij zijne handschoenen aan, streek het vilt van zijn hoed alvorens dien op te zetten zorgvuldig effen, keek nog eens in den spiegel naar den gouden speld welke den knoop zijner das bewaakte, als meende hij dat de tijd naar het voltooijen van zijn toilet zou wachten, en zeide met eene half gesmoorde stem: - Komt! - gelijk een soldaat, die, op het punt van gefusilleerd te worden, zelf het vuur commandeert. Hoe verder het drietal van huis raakte, hoe erger Slot door beverigheid begon aangedaan te worden; hoe meer zij het Academiegebouw naderden, hoe bleeker hij werd. Hij klaagde over koû, het was hem als of zijne beenen hunne dienst weigerden, zijne oogen zagen rood, telkens meende hij klokken te hooren slaan, zijne ingewanden rommelden verontrustend; toch stapte hij moedig voorwaarts. Hij wilde zich goed houden, vooral toen hij den trap op was en in het zweetkamertje raakte. O ja, op het gezigt van den pedel, wien hij zijne geloofsbrieven overreikte, vermande hij zich aanstonds, deed als of hij zich om niets bekreunde, huppelde gestadig heen en weder en begon zelfs zoo luidruchtig te worden dat Flanor hem ter zijde moest nemen en raden een weinig - juist was het één uur geslagen - bedaard te wezen. Daar volgens Artikel 104 der wetten en besluiten op het hooger onderwijs, alle examina één vol uur duren moeten, klinkt twintig minuten na het slaan van het bepaalde uur de beslissende bel. Met de woorden: - Nu, Slot! hou je ferm! - wordt deze, met zijne vrienden achter zich, die op de banken bij de deur plaats nemen, in de faculteitskamer binnen gelaten en door een paar Hoogleeraren - de examina moeten alle geschieden ten overstaan der geheele faculteit: artikel 101 - met het gewone: - cape sedem, ornatissime! - ontvangen. Ja, waarlijk! het is zoo als | |
[pagina 266]
| |
Flanor zijn vriend gisteren voorspelde in het uur dier malle vrees; een engel staat hem op zij, die hem moed inspreekt en de regte woorden inblaast. Naauwelijks tegen over de Professoren gezeten, of er strijkt iets kalms, iets gelatens, ja, iets genoegelijks over hem; vleugelen des vredes waaijen zijne slapen koel, het kloppen van zijn hart bedaart, de gelaatstrekken der Professoren krijgen eene vriendelijker uitdrukking, de toon hunner woorden klinkt vertrouwelijker, de geheele plegtigheid neemt een gemeenzamer, eenvoudiger, een minder omslagtig, afschrikkend, terugstootend aanzien. De geest van Slot verliest zijne poolster niet, zijn geheugen blijft hem bij, in één woord al zijne vermogens zijn present. Bij het eerste antwoord, dat zeer netjes en naauwkeurig wordt uitgebragt, voelt hij zich wegdrijven - niet anders is de soort van aandoening die hem overmant - als op de zachte wiegeling eener onmetelijke zee, tijd en wereld verzinken en hij zweeft slechts voort op den adem van bepaling en verdeeling, die hem verder en verder werktuigelijk en weerloos henen voert. Twee slaat de klok. Op die stemme des waarschuwenden tijds ontwaakt Slot eensklaps uit zijne afgetrokkenheid. De werkelijkheid pakt hem weder aan. Welk een benaauwde droom! Hij is nat van het koude zweet, zijne handen zijn klam, zijne oogen - hij staroogde op een rood pannendak waarop de zon brandde - zitten vol tranen. - Haec sufficiunt, klinkt het hem in de ooren. - Examen, meent Slot, ja, examen! daar was iets van examen. Hij wordt naar buiten geleid. Hij ziet zijne makkers weder. Nu is hij weder de oude. - God dank! Een zware steen valt van zijn hart. Ja, dat was het! Hij heeft zijn examen gedaan. Gedaan! Heerlijk ontwaken! - Het is er uit! zijn zijne eerste woorden. - Ja, Slotje, vadertje, mannetje! dat is achter den rug! - Je hebt je kras gehouden. - Je hebt fiks geantwoord. - Dat geeft summis, man! - Ééns maar ben je mis geweest, in het derde boek. - Maar, ik moet zeggen, je hebt je mooi hersteld. - Wat hebben we er voor je ingezeten op sommige plaatsen! - En, weet je, dan is het zoo pleizierig als al die klippen zoo de eene na de andere voorbij gezeild worden. Tingelingeling! Hoorbaar klopten Slots slagaders. - De tweede graad, jongens! verkondigt de Candidaat na weinige oogenblikken terugkeerende, met een wel niet onthutst maar toch eenigermate benepen gezigt, daar de onmogelijkheid van den hoogsten graad hem niet zoo volkomen was gebleken en het voorbarig woordeke summis hem reeds zoo zoet in de ooren geklonken had. | |
[pagina 267]
| |
- Je bent grooter bol in de Regten dan in het collegiehouden, zegt Flanor, maar in medio tutissimus ibis. - Als je je snorren hadt laten staan, zouden ze u wis en zeker simpliciter hebben gegeven, merkt Gustaaf nijdig aan. - Daarom niet getreurd, kerels! nu naar de Kroeg! Daar wordt hij reeds op stoep door al zijne kennissen met handdrukken, bittertjes en gelukskreeten bestormd. Aan tafel laat hij een paar dominés aanrukken, bluft dat het examen eigenlijk niets om het lijf had en verzoekt daarna in de Paauw de geheele club des avonds bij hem op een gloeijend feest, waarna hij vervolgens met een vochtig zeil naar zijne kast dwaalt, ten einde eene kinderpligt te vervullen en nog, vóór het vertrek van den post, een opgewonden brief aan de oude luidjes te schrijven.19 Het minst aangename dat hij te melden had was dat hij den hoogsten graad niet had mogen halen; want, denkt hij, de oude luî hechten daar nog al aan. Gelukkig, voegt hij er bij, dat aan de Academie niemand er mij voor minder knap om zal achten. En met dit troostwoord sluit hij vrede met den afloop des examens. En in de daad, die graden van bekwaamheid zijn dan ook maar alleen voor papa'tjes, mama'tjes, oomes, moeijes, pijpenrookers en koffijdrinksters, en wat er al voor verwijderd en oningelicht Philistergespuis in binnensteden rondloopt, van eenig gewigt. Zij gooijen zand in de oogen der bekrompene betrekkingen en aanverwanten, voor het overige zijn het slechts nuttelooze appels van tweedragt en van twist. De Student haat er zijn leermeester om en de eene Hoogleeraar den anderen. Het zijn de goede en kwade marques der kinderschool op de Academie overgebragt, maar onbepaalder toegepast en uit dien hoofde vatbaar voor vrijer, ruimer, scheever, onbillijker toebeschikking. Ook bereiken zij maar op eene hoogst onvolkomene wijze hun doel en geven de mate van bekwaamheid slechts, gelijk het besluit van 3 Maart 1826 zich uitdrukt, zoo verre zulks mogelijk is aan. Zij zijn ingesteld om de enkele reden dat zoodanige verandering kan - Zijne Majesteit twijfelde - medewerken tot meerdere aansporing van den ijver der studerende jongelingschap. Waren de Studenten dan zoodanig traag en lui geworden, zag het er dan zóó donker met de studiën uit, dat men tot het lossen van dit noodschot komen moest? Doch al ware dit zoo geweest, kan dit ooit ter verschooning strekken voor een maatregel, welke dagelijks zoo veel kwaad brouwt, dagelijks het Corps der Studenten tegen het Corps der Professoren opzet en dagelijks verbittering zaait onder deze laatsten, om niet eens van de onaangenaamheden te gewagen welke dezelve in den huisselijken kring te weeg brengt? Elders volgen, zoo ik wèl onderrigt ben, de Professoren in het toekennen van den graad van bekwaamheid de bepaling der wet, geven cum laude niet dan na een examen waarin de Candidaat getoond heeft - althans zoo verre zulks mogelijk is - meerdere dan de noodzakelijk vereischt wordende bekwaamheden te bezitten, en uiterst zeldzaam magna cum laude, bij een alleruit- | |
[pagina 268]
| |
muntendst examen. Aldus gaat men ten minste nog van een stelsel uit, trekt men onderling eenzelfde lijn, bewandelt eenzelfden weg, is het ééns en geeft - altijd zoo verre zulks mogelijk is - eenige vastigheid aan het voorgeschreven bevel. Maar zou het onmogelijk zijn dat men daarentegen op andere plaatsen, tegen de letter en waarschijnlijk ook tegen de bedoeling der wet, eene hatelijkheid, eene schande van het simpliciter maakte, door het niet dan aan diegenen te geven, die een slecht examen aflegden, zoodat men dubbel zondigde: ten eerste door de wet niet te eerbiedigen, ten tweede door jongelui door te laten die druipen moesten? Daarbij komt nog dat ieder Hoogleeraar zijn eigen stelsel kan hebben en allen, vreemd aan elkanders inzigten in de zaak van de toekenning des graads van bekwaamheid, een geheel verschillenden grondslag kunnen nemen, zoodat de lijder, naar het toeval wil, dikwijls een al te gunstigen of al te ongunstigen graad zal erlangen, waar hij in beide gevallen al zeer vreemd van opkijkt, de schuld van welke verkeerde uitkomst de Hooggeleerden met de meeste vinnigheid op elkanders hals zullen zoeken te schuiven. Verder - laat het ons maar bekennen - is de mensch, zelfs al is hij Hoogleeraar, aan oogenblikken van zwartgalligheid, van zwakheid onderhevig, hij heeft zijne antipathiën zoo wel als zijne sympathiën, en wie schildert ons wat al voor kwaad, wanneer humeur en faveur in het spel komen, die ellendige, ter kwader ure uitgebroeide en door een boozen geest den koning opgestookte uitvinding der graden van bekwaamheid, veroorzaken kunnen? Bovendien houdt men, bij de stemming over den graad van bekwaamheid, veel te veel de wijze in het oog hoe het jonge mensch zich bekwaam heeft gemaakt, in plaats van door onderzoek slechts tot de oplossing der vraag te willen geraken of de geëxamineerde zoodanig ervaren is in al de vakken bij de wetten bepaald, dat men, volgens zijn geweten, hem tot Candidaat of Doctorandus moge verklaren. Doch het zou onedelmoedig zijn in nader onderzoek omtrent een en ander te willen treden; ieder behoeft slechts zijn verstand en zijn geheugen te raadplegen om al het verkeerde, heillooze, bedroevende, eener dergelijke verordening diep te gevoelen, en gave de godin der wijsheid, schutsvrouw der Hoogeschool, dat de senatus amplissimus zich de zaak hoe eer hoe beter aantrok en, in gemoede door de ondervinding overtuigd van den verderfelijken invloed des besluits van 3 Maart 1826, zich bij monde van het collegie van Curatoren tot den koning wendde, ter intrekking eener overbodige en zoo bij uitstek hatelijke instelling! Graden Broeders, dat zij zoo! En ten einde, ééns voor altijd en om daar niet weder op terug te komen, een denkbeeld te geven, hoedanig Klikspaan zich het ideaal eener Hoogeschool voorstelt, zij hier ten slotte het volgende geboekt: | |
[pagina 269]
| |
De Hoogeschool is een brandpunt van geleerdheid, door het vaderland ontstoken en onderhouden uit deszelfs algemeene middelen, eene koesterende zon welke het graan op den akker doet rijpen en verlichting over de velden verspreidt: van haar gaat uit wetenschappelijke beschaving.20 Zij staat open voor ieder burger en ieder vreemdeling. - Ieder, die de lessen geregeld verlangt bij te wonen en naar Academische graden te staan, moet zich bij den Secretaris der Hoogeschool laten inschrijven, welke inschrijving kosteloos geschiedt. - De Officier van de Regtbank is gelast een duplicaat van het album civium academicorum, volgens opgave van den Secretaris der Hoogeschool, bij te houden, in hetwelk vermeld is: de geboorteplaats van elken Student, de namen zijner ouders, zijn ouderdom, benevens wijk en nommer van het huis zijner inwoning binnen de Academiestad. Niemand mag in dit album worden ingeschreven, die zijn twintigste jaar nog niet is ingetreden.21 - De collegies zijn publiek, dat is kosteloos. Op deze moet gedoceerd, dat is: zoo veel mogelijk gerespondeerd, zoo weinig mogelijk gedicteerd worden; het moeten colloquia zijn, terwijl het den Hoogleeraar niet vrij staat lessen in den vorm van voorlezingen te houden. De propaedeutisch-litterarische collegies vervallen met het propaedeutisch-litterarisch examen. - Zij, die een Academischen graad verlangen, zullen zich daartoe vervoegen bij eene afzonderlijke commissie van geleerde mannen, met niets anders belast dan met het afnemen van examina en het uitreiken van graden. Alle faculteiten worden alzoo eenigermate op denzelfden voet gebragt als de theologische faculteit, bij welke het proponents-examen buiten de Hoogeschool omgaat, de promotie daarentegen Academisch is. Deze commissie heeft zitting in de residentiestad en staat in onmiddellijk verband met den Minister van binnenlandsche zaken; en opdat niemand regter in zijne eigene zaak zou wezen, moeten de leden van genoemde commissie buiten de leden van eenige Hoogeschool worden gekozen, en omgekeerd: beide betrekkingen zijn incompatibel. - Ten einde de aan de Hoogeschool eigenaardige vrijheid een tegenwigt te stellen, hetgeen de hooge regering aan het belang en het welzijn des vaderlands verpligt is, en een dam te zetten tegen onbekwaamheid of ligtzinnigheid, zullen de examina met de meeste naauwgezetheid en gestrengheid worden afgenomen en de duur van dezelve overgelaten aan het goeddunken der examinatoren. Voor ieder examen wordt eene zekere som betaald ten behoeve des lands. Hij die ééns is weggezonden kan niet weder tot het examen worden toegelaten, zonder zich bij rekeste tot den Minister van binnenlandsche zaken gewend en zijne toestemming daartoe erlangd te hebben. De examinatoren houden een afzonderlijk album, hetwelk door de hoofden van algemeen bestuur kan geraadpleegd worden, waarin elk hunner, duidelijk en kort, zijn gevoelen boekt omtrent ieder afgelegd examen. Wij geven deze algemeene oogpunten, welke echter niet dan een zeer onvolledig geheel kunnen opleveren, ervarener mannen ter overweging. |
|