Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Collegie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
- Brandt de kagchel op de collegiekamer reeds? vraagt Professor Petrus Marinus Schol aan zijn oppasser, die hem het scheerwater brengt. - Ik ga ze zoo terstond aanleggen, mijnheer! - Rep je dan toch wat! Altijd dat vergeten! Je weet immers dat ik alle Maandag en Woensdag ten acht ure vast collegie heb, en het is nu al lang over zevenen. Als je niet maakt dat het er goed warm is heb ik weer geen een Student op mijn collegie. Daarop scheert zich de Professor en ontbijt. Het uur slaat. Op den trap doet zich eenig gestommel hooren. Dat zijn de Heeren. - Bonjour, mannen! roept Flanor, die op welk uur ook altijd even frisch en opgeruimd is en Klaas Vaak nooit gezien heeft. Zijn bonjour is tot een clubje gerigt, hetwelk zich, onder een allerlandziekigst en telkens afgebroken gesprek, de handen staat te warmen om een potkagcheltje, dat telkens dunne rookwolken naar buiten zendt, waardoor dit bekrompen lokaal, met gebarsten roode steenen, ongewitte witte muren, lage verwelooze zoldering, banken, die een fransche Mesheu zich in zijne school zou schamen, en hetwelk op een somber binnenplaatsje, voor bleekveld dienende, uitziet, waarop eene geit aan een stok staat te grazen, - met een bijzonder hinderlijken kooldamp vervullen, wiens opstijgende en door het gansche vertrek verspreide stiklucht de binnentredenden gedurig door eenige vloekwoorden zoeken te verdrijven.8 - Wat stinkt het hier bliksems! - Het stinkt hier vervloekt. - Die bedonderde kagchel rookt hier al weer. - 't Is hier om donders te worden. - En toch koud. Doch daar iedereen er reeds het zijne over gezegd heeft en zijn hart heeft lucht gegeven, daar tevens ook niemand er iets aan kan doen, krijgt de misnoegde broeder doorgaans weinig troost of bescheid op zijn uitval. - Geeft de Tied9 van morgen geen collegie? vraagt een der heeren om de kagchel. - Hoe kom je dáár aan? staat het aangeplakt? - Ik hoorde er iets van. - Toe! zeg jij het eens, jij bent toch zoo'n collegiehengst. Doch de hengst hoort niet naar het klappen van de zweep. - Beroerd weertje! vangt weder een ander aan. - 't Is een toer om zoo vroeg uit je nest te komen! geeuwt een buurman zijne leden uitrekkende. Geen antwoord, men schijnt er algemeen van doordrongen. - Is het van morgen responsie bij Gajus? vraagt een Studentje dat pas Juridische collegies houdt. - Het is er immers altijd responsie, antwoordt een tijdgenoot. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
- En dan dat promiscue! Men kan op niets meer rekenen, voegt een derde er bij. Gusje van Eijkens beeldtenis teekent zich in de opening der deur. - Kijk! daar heb je hèm ook! - Wonder boven wonder! - Je bent verkeerd, ga maar weer heen! - Het rookt hier weer als eene keet, snaauwt Gusje onderwijl in de verte. - Dag, jongens! Laat me eens door. Ik kom mijne pooten eens even warmen; als de oude aankomt snijd ik uit. - Het is mij hier veel te koud, valt Karel in; als hij wil hebben dat ik een testimonium krijg, moet hij maar beter stoken. Ik poets hem, wie gaat er mee? Een drietal verlaten het kot. Eensklaps doet zich een schraal scharminkeltje op, dat de collegiekamer schichtig langs den wand komt binnen geschoten. Verscheidene Studenten. - Daar heb je den hazelip ook! Dag, hazelip! De hazelip wordt rood en kwaad en neemt terstond plaats op eene bank met zijn rug naar den troep. Hij bibbert, maar komt niet bij de kagchel. Volgt Bivalva. - 't Is toch een net ventje! spot Flanor. Maar het gedrogt houdt zich als of hij de aanhitsing niet hoort, waagt het echter evenmin als de hazelip de kagchel te naderen, maar werpt zijn loomen bast op eene der banken neder, sluit de oogen, schuift de goore pet in den nooit gereinigden nek en dut voort tot het oogenblik dat de les beginnen zal, misschien volgens het snuggere stelsel van den vogel struis, die meent onzigtbaar te worden, zoodra hij de anderen slechts niet ziet. Van der Wouden vertoont zich en slingert zijne portefeuille uit al zijne magt naar zijne gewone zitplaats bij het venster, voorbij den neus van den hazelip, die er geheel onthutst van opspringt, doch zonder eens rond te zien stilletjes voortgaat, als of er niets gebeurde, zijne pen te vermaken, welke hem echter door den schok bijna uit de hand vloog met het pennemes er bij. Van der Wouden volgt bedaard de portefuille-kwartiermaker, duwt zijn buurman hazelip toe: - je deedt beter van op een ander tijd niet op mijne plaats te gaan zitten! - maakt zijn dictaat en inktkoker al vast in gereedheid en vervoegt zich vervolgens bij het troepje om de kagchel dat hij met eenige vriendelijke handdrukken begroet. Terwijl deze kleine tooneelen achtereenvolgens plaats grijpen - het is bijna kwartier - heeft van Eijken zich onbemerkt van de kagchel verwijderd, een pennetouw uit zijn zak gehaald, het herhaalde malen gemeten tusschen de posten van de deur, welke met de woning van den Hoogleeraar gemeenschap heeft, het toen op eene behoorlijke lengte afgesneden en is nu bezig het door twee lusjes met de beide einden vast te maken aan een paar keepjes, die hij met zijn mes in het hout van elk der posten gegeven heeft, op de hoogte ongeveer van vier en een halven voet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
- Wat voert Gus daar uit? - Gus, wat doe je daar? - Sssst! fluistert de deugniet op plegtigen toon en den vinger voor den mond. Daar hoort men op eens aan den anderen kant der deur geritsel en gepraat, zoo als in den schouwburg achter de schermen wanneer Hamlet zal opkomen. Dat is het teeken. Allen stormen naar hunne plaatsen, slaan hunne portefeuilles open, zien hun dictaat door en Gusje neemt inmiddels de wijk naar den uitgang. Professor Schol valt, gelijk wij weten, een weinig driftig; hij rukt de deur open, vliegt... Doch zijn mond ontmoet het gespannen touw, dat hem in zijne vaart achter de kiezen schiet, en eene stem als van een kwelduivel roept met luid gelach van achter de andere deur: - Hi, hi, hi, hi! Professor rijdt! Professor rijdt! Hi, hi, hi, hi! Weder een sarrend geschater. Snelle voetstappen voeren het helsche geluid mede. - Wie heeft weder?... mompelt het geleerde slagtoffer. Maar op eens herneemt hij zijne majesteit, rukt het touw met verontwaardiging naar onder, laat een quo usque tandem ontglippen, klimt met kracht van ziel op zijn catheder, vouwt, met eene hazelippige bedaardheid zijn dictaat open en zegt: - Auditores ornatissimi! Maar het was auditores a non audiendo. O, zoo ge... en hebt gij ze niet gezien, die naar binnen gekeerde lippen, die geknepen neuzen, die zakdoeken, achter welke zich door het gesmoorde geproest misvormde gelaatstrekken verborgen en welke somtijds de allerwonderbaarlijkste geluiden doorlieten? Professor wierp een vergramden blik op de schare, keek in het rond en ontdekte zijn dierbaren Praetor Koormberg. Dat was hem balsem en troost; Gusje had zonder Koormberg gerekend; vóór het twaalf uren was zou Professor weten wie hem de schandelijke pots gespeeld had en de misdaad niet ongewroken laten. - Auditores ornatissimi! vangt hij aan, en twintig pennen zetten zich schrap op twintig kwarto velletjes wit papier. Nu is alles aan den gang, nu zitten zij bijeen en op elkander gedrongen in het droevige hok, waar een valsch licht bij regenachtig weder het schrijven dubbel hinderlijk is en in plaats van hellende lessenaars ruwe platte tafels als zoo vele marteltuigen bij elkander staan. Al de Studenten-Leidenaars van de faculteit zijn tegenwoordig, gewikkeld in breede bouffantes, zonder welke zij, naar de ouderlijke vermaning, niet zoo vroeg in de ochtendlucht zouden durven komen. Kole zit Bivalva gestadig aan zijn neus te trekken, welke laatste bij deze operatie gestadig inktvlakken op zijn dictaat werpt, waaraan toch weinig verbeurd is, wegens de veelvuldige hiaten, die het veel overeenkomst geven met een geïllumineerd gebouw op een winderigen nacht. Van der Wouden, die scherp hoort, fluistert regts en links, voor en achter, elke laatste gulp woorden van Scholletje, beroemd wegens onduidelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en onzuiverheid van sprake, doch die echter niet kan nalaten zich dik te maken over dat geëcho, hetwelk zoo veel als een vonnis strijkt over de bewerktuiging zijner tong, en telkens met nadruk het gesprokene te herhalen, voorafgegaan door den voorrijder dico. De Diplomaat, die zich zelden met iemand inlaat, zich nooit vernedert iets te vragen of op eene vraag anders dan norsch en onvolledig bescheid te geven, zit met den foulard onder den arm, ten einde zich niet aan de gemeene schrijftafel te bezoedelen, en houdt een klein snuifdoosje in de hand, dat hem de onaangename rook- en menschenlucht uit zijne neusgaten helpt verdrijven. Mijnheer gebruikt eene portefeuille klein-octavo, die hij in den zak steekt, ten einde toch het air niet te hebben van collegie te houden, en schrijft gewoonlijk met zeemlederen handschoenen, van welke de vingertoppen zijn afgesneden, waarschijnlijk tegen de winterhanden of het bersten van het zachte velletje. De Klaplooper viert aan zijne inborst den toom: hij zit eeuwig met uw pennemes in de hand, sopt uit uw inktfleschje als ge wilt indoopen en heeft zelden papier genoeg bij zich. De Liefhebber draagt veel zorg dat zijn dictaat er toch netjes uitzie, daar hij in zijne geboortestad den naam heeft van een jongen die eene heerlijke hand schrijft; zijne wanhoop kent geene palen zoo hij een collegie moet overslaan en hij draaft zijne schenkelen plat om het laatst gedicteerde op te loopen, ten einde toch den volgenden morgen bij te zijn. Die klasse levert de beste Praetoren. Te huis neemt hij bovendien nog de moeite het gedicteerde met stalen pennen en Engelsche inkt op velijn papier in het net te copieren, dat hij dan studeren heet. Ja, hij gaat zelfs zóó ver, het dictaat van het onbeduidendste collegie, dat b.v. van de algemeene geschiedenis, hetwelk gedurende eenige jaren achtereen vervolgd wordt, tot na zijne promotie bij te houden, waaraan hij dan grootendeels zijne zomermaanden opoffert, als wanneer de Studenten met de vacantie in de stad zijn. Doch het uur is om, men is lam geschreven. - Hodie subsistemus, zegt Pietje Schol en voegt er in het Hollandsch bij: - De Heeren moeten niet denken dat ik van zins ben kwajongenstreken af te wachten; weshalve sluit ik mijn collegie voor een onbepaalden tijd en zal niemand zoolang een testimonium van mij kunnen krijgen. - Wesssshalve! juicht het koor. - Anders is zijn dictaat weer te gaauw uit! roept Flanor er dadelijk boven op hem na, even als voorleden jaar, toen hij al met primo Meij sluiten moest. Aldus eindigt de belangrijke zitting. Er zijn twee soorten van Professoren: dicterende en onderwijzende. Of meent gij, Hooggeleerden van de eerste soort, dat dicteren doceren is, dat het lust geeft in de wetenschap, dat het ijver inboezemt in het vak, opgewektheid tot het bijwonen der lessen en de zielsvermogens over den steen helpt, wanneer gij den twintigjarigen jongeling dwingt zijne pen te sturen naar de willekeur uwer radde lippen, zonder zijn hoofd den tijd te gunnen tot het vatten van den gedachtenloop of zijn oor uwe klanken duidelijk op te vangen? Vernederend is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het voor den Student, want het is werk voor de jongensschool. Neen, gij verlamt de veerkracht der ziel door dat onophoudelijk voortjagen op het papier, gij maakt stomp en duf, gij blaast uwen matten adem op den helderen spiegel der herinnering, die zuster des overwegens, en schuift eene kap voor de oogen des moedigen valks! Maar, lacy! zij zijn niet anders, onze sinecuristen van de eerste kamer der geleerde maatschappij! Zoodra zij tot het Hoogleeraarsambt beroepen zijn, stellen zij hun dikwijls - het zij! - verdienstelijk dictaat op, houden hunne oratio inauguralis, openen hun dicteeruur, slaan aan het dicteren, en dicteren, dicteren, dicteren, tot de dood of het gezegend emeritaat de Hoogeschool van hunne stille wijsheid ontslaat. Dit is toch wat te erg, zou men zeggen, voor ƒ2800. Laat het gouvernement, zoo het stellig verlangt dat het op deze wijze aan 's lands Hoogescholen zal toegaan, het aan een of anderen kundigen kop opgegeven dictaat dezen of genen voorlezer of oppasser ter hand stellen, ten einde het jaar in jaar uit op te dreunen; de brave man zal even vaardig als nu de Professor, en de asini ad lyram hun hora audita, zijn auditores ornatissimi en zijn hodie subsistemus leeren zeggen en het verschil tusschen den Hooggeleerde en den burgerman alleen hierin bestaan dat de laatste dit baantje wel voor eene kleinigheid zou willen waarnemen. Maar ƒ2800 voor een dicteerder zonder iets meer, waarachtig het kan er niet door!10 Of - nog beter! - late het land het dictaat op deszelfs eigene kosten uitgeven en den Studenten bekend maken: - leer dàt van buiten! Als gij 't op uw duimpje kent moogt gij uw examen komen doen. Aldus zouden de lessen ganschelijk opgeheven kunnen worden en de senatus amplissimus veranderd in eene tijdelijke vergadering ter afneming van examina en uitreiking van graden. Dat middel toch, hoe uitdoovend ook, zou oneindig minder kostbaar wezen dan eene dicteermachine op twee beenen, eene nuttelooze weelde, welke der studerende jeugd hare beste morgenuren wegrooft en door afmatting onvatbaar maakt voor de lessen der onderwijzende Professoren.11 Intusschen is er ééne vrees die zelfs de vadsigste dictator niet overwinnen kan; het is die van voor stoelen en banken te verschijnen. Ziet gij, dat is eene te verschrikkelijke, te onloochenbare nederlaag, eene te scherpe, te harde, te ware kritiek van zijn onderwijs; en dat van zijne minderen! Hemel! hij komt te vergeefs! hij moet terugkeeren bij vrouw en kindertjes, Honteux comme un renard qu'une poule aurait pris! hij moet tot zijne meid zeggen: - Neem het vuur maar weg, daar is niemand! Slechts één redmiddel bedenkt hij om zijne toehoorders eenigzins te boeijen en de zinnen zoo veel mogelijk wakker te houden: het vertellen van zoogenaamde aardigheden, - lafheden, uijen - die, opdat hij ze ter plaatse niet vergeten zou - groote mannen, wat zijt gij klein! - met geheimzinnige teekens onder in zijn handschrift staan aangeduid. Wee den Studenten - eenige claqueurs | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn er altijd - zoo de kunstgreep niet baat en zij zich boven de list verheven rekenen. Niets neemt hij kwalijker. Hij gevoelt wel dat zijn collegie slecht is en zijne manier van handelen ten dezen onverantwoordelijk; maar hij heeft het voorregt de verontrustende eerzucht niet te kennen, in allen gevalle hij is Hoogleeraar, hij heeft dwangmiddelen in de hand en zal ze niet braak laten liggen. Waarom heeft men hem dan beroepen? Hij vraagt er weinig naar of zijn collegie nuttig is voor de jongelui, of zij er iets van begrijpen, of het gunstig op hen werkt en tot de studie aanspoort, of zijn bestaan met zijn geweten en pligtbesef is overeen te brengen, zijn vaderland en het aankomend geslacht er hem dank voor zullen weten; wat gaan hem de jongelui en de dankbaarheid des vaderlands aan? Wat hem aangaat is zijne beurs, en telken jare steekt hij 2800 kwalijk verdiende guldens, de collegiegelden daargelaten, in den zak. Maar dagelijks op het collegie komen, zich dagelijks onder zijn woord verknijpen en dagelijks zich voor niemendal op de harde banken doorzitten, dat zullen de hondenribben! opdat Professor de ontwijkende bekentenis kunne afleggen dat Nikolaas Neutenkraker, Nikolaas Nickleby of welke N.N. dan ook, assidue lectionibus interfuit.12 Ja, de collegiegelden! - Hoor eens! zeide Piet Kole eenmaal; of het aan mijn verstand hapert of aan het uwe zullen wij maar niet onderzoeken, doch dit gaat bij mij zeker dat de Hoogeschool onderhouden moet worden, hetzij door het land hetzij door de Studenten, niet door het land en de Studenten te gelijk. Het Vaderland komt in de zaak der Hoogeschool als eene zorgende moeder tusschen-beide; zij sticht het altaar der beschavende en veredelende wetenschappen en ontsteekt en onderhoudt de vlam met de gelden der schatkist, dat heilige palladium van den staat, gekweekt uit het bloed en het zweet aller burgers, dat ieder burger aangaat en toebehoort, op welks voorregten ieder burger in het belang van het algemeen mag aanspraak maken. En als het altaar hoog in de lucht hare weldadige vuurtong verheft, verzamelt het Vaderland hare jongelingschap en spreekt: - Gelijk eene waakzame voedster heb ik het brandpunt der geleerdheid voor u allen in uw midden ontstoken; daarheen, daarheen! gij allen, die mij dienen, uwen geest veredelen wilt! Ziet! fel genoeg flikkert de vlam om u allen te verwarmen, ruim en vrij is het veld! - Vrij! dat is het woord waar het op aan komt en dat, helaas! niet wordt uitgesproken. In aanmerking nemende, zegt 's konings besluit van 13 October 1836, dat de subsidiën, welke jaarlijks uit 's lands schatkist aan de Hoogescholen kunnen worden verleend, niet toereiken om behoorlijk in alle de behoeften dier instellingen te voorzien; dat het, onder zoodanige omstandigheden, niet onbillijk - zeer onbillijk; aldus draagt de burger dubbel bij, middellijk door de schatkist, onmiddellijk krachtens zoodanig besluit - mag worden geacht, hen, die van het onderwijs aan de Hoogeschool gebruik maken of aldaar naar Akademische graden staan, te doen bijdragen tot aanvulling van het benoodigde voor die instellingen, legt men eene belasting op de wetenschap, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maakt er een monopolie van voor de rijke jonge heertjes. Zelfs de studie moet in onze rampzalige dagen geld en veel geld kosten. Men zou den burger gaarne in den waan willen brengen dat eene Hoogeschool eene weelde was. Het land is te klein en te arm, zoo is het zeggen, om eene Academie op een betamelijken voet te onderhouden: die er de voordeelen van willen genieten dienen eens duchtig in de beurs te tasten; het land zal doen zoo veel het kan, het overige mogen de studerenden er bij leggen. Liever dan op dien voet in het geheel geene Academie! Zoo veel ƒ2800 voor een dicteerder te veel is, zoo veel is ƒ2800 te weinig - niemand zal het betwisten - voor een Hoogleeraar in den hoogen zin des woords; maar onwaardiger dan die ontoereikende toelage moeten hem voorzeker de ƒ30 fooi toeschijnen, die zijne leerlingen hem, den vorst der wetenschap, tot wien zij als een halven God moesten opzien, de een voor de ander na, als ware hij een pakkedrager, in de hand komen stoppen, of de driegulden bij de inschrijving schroomvallig en verlegen onder het tafelkleed geschoven of tusschen de bladen van een boek. De leerling bloost bij het overreiken, de Hoogleeraar slaat de oogen neder bij het ontvangen. Neen! dan liever zijne schamelheid openlijk bekend en ronduit gezegd: - Burgers! geld is er niet! zoekt gij kennis en geleerdheid, beschaving en ontwikkeling voor uwen geest, trekt de grenzen over naar Duitschland of naar Frankrijk, of stelt uit eigene penningen instellingen daar! - Liever zoo gesproken, al roeit het alle nationaliteit uit; liever dan stilzwijgend aldus openlijk bekend dat het land niet in staat is te doen wat noodig is om de natie eene natie te doen blijven, dan zich te laten bijspringen op zulk eene bekrompene en deune wijze! Spreek niet van andere landen! houden wij op onszelven het oog gevestigd en toetsen wij Hollandsche daadzaken aan Hollandsch gezond verstand. Tot zelfs het loon van den Professoralen meidenstoet is de Student genoodzaakt bij te passen en hij zou op geen collegie worden toegelaten zoo de Praetor niet eerst zijn naam op de lijst der toehoorders met het gewone teeken S gecanoniseerd had.13 - Of al deze onkosten nog niet bezwarend genoeg waren, vervolgde onze heftige Kole, heeft de regering op een goeden morgen gelieven op te merken dat er te veel gestudeerd werd en de studiën nog vaster gekluisterd aan het goud. Hoe is het mogelijk! gij stelt uwen tempel der wetenschappen buiten bereik der kleinere fortuinen! gij spijkert den burger de vleugels vast, terwijl hem het brood des geestes boven den neus hangt! gij bant het beste, het krachtigste, het opkomende gedeelte der natie, het merg van den staat, de Hoogescholen uit en geeft deze ten prooije aan de wuftheid der aristocratie, aan de Diplomaatjes; en - blik om u heen! - wat komt ons van daar? Zoo worden - hoe kon het fijner worden uitgerekend? - de posten, magere zoo wel als vette, in die trage handen gespeeld, dienaars van zorgelooze loszinnigheid en gewigtige onbekwaamheid, en de burger naar de schaduw des kantoors gedreven, opdat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zich aldaar door noesten en onvermoeiden ijver ten beste der ambtenaren en gouden heeren verrijke! - Maar, mijnheer, kwam mijn vriend van Eider daar tusschen, er zijn twintig beurzen voor de minvermogenden. - Een ontoereikend getal, eene ontoereikende som! 6000 gulden! - De Professor scheldt den behoeftigen Student de collegiegelden kwijt. - Dit neemt het verkeerde en laakbare der instelling niet weg en hangt slechts af van des Hoogleeraars edelmoedigheid. Schoone edelmoedigheid! eene aalmoes! Het moet, helaas! en nogmaals, helaas! gezegd worden, mijnheer! de wetten wikkelen den Professor en den Student in een doolhof van valsche toestanden jegens elkander, waar bij geene mogelijkheid uit is te raken; dit alleen zou reeds voldoende bewijzen hoe verkeerd zij zijn, hoezeer zij tegen de eischen der maatschappij en de onderlinge betrekking der belanghebbenden aandruischen. En om nog eens op die hardvochtige zoogenaamde edelmoedigheid terug te komen, staat daar niet weder, in ruimer mate misschien, eene schraapzucht tegen over, welke maar al te zeer aantoont, hoe, ten gevolge der bestaande wetten, de Student als het ware om des Hoogleeraars wille alleen daar is? - De wet zelve is in het belang der minder gegoeden. Zoo hun kind, dat gelukkig zijn zou in den kring waarin het geboren is en bij het ouderlijk ambacht, aan de Academie mislukt of zich vervolgens door den grooten toevloed buiten gelegenheid gesteld ziet om zijn brood te verdienen, dan loopt het ledig, verarmt, wordt een ongelukkig, misgewassen, onnuttig, ja, wie weet? gevaarlijk schepsel. - Ik stem het toe, maar daarom moogt ge toch de vrijheid des algemeens niet belemmeren, zóó ver strekt de magt van den staat zich niet uit. De burgers zouden het, in dit eerste geval ten minste, aan hun eigen onoverdachten en dwazen hoogmoed alleen moeten wijten, terwijl zij zich nu te regt over hunne bestuurders te beklagen hebben, die hunnen zonen, wanneer zij naar hoogere studie haken, een stok tusschen de beenen werpen en toesnaauwen: - Hebt gij geen geld? terug dan! - Dat maakt ontevredenen. Begeert de regering dat er minder gestudeerd worde, zoo begunstige zij andere takken van volksvlijt, in plaats van de toetreding tot de wetenschappen te versperren. En zulks terwijl de tempel der Muzen voor den geringste wagewijd moest openstaan! Verbeeld u! de leerling moet met eigene hand zijn eigen leermeester bezoldigen, zelf de bibliotheek der Universiteit aanvullen, de musea completeren, de plaatverzamelingen uitbreiden!... Neen, de Academie, onderhouden door den landzaat, worde geheel onmiddellijk door den burger of geheel onmiddellijk door tusschenkomst der hooge regering gehandhaafd, door beiden te gelijk!... Doch ge zijt overtuigd. Van Eider tot Klikspaan. - Wat kan die Kole doorslaan! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
regten
medicynen
letteren
Welk eene orde hier en welk een toevloed! Is de voordragt der zaak zoo belangwekkend - de belangrijkheid zelve is nooit toereikend om de oplettendheid gaande te houden - of wat mag het anders wezen dan de levende stem, wier invloed de dictatoren weigeren te erkennen, die de vaak wederspannige jeugd aan de lippen boeit van dezen Hoogleeraar? Gaan wij zitten. Doch alle plaatsen zijn bezet. In plaats van gedicteerd moet hier het uit het hoofd gesprokene alleen bij wijze van uittreksel worden aangestipt en door gezette ernstige studie voor altijd in den geest geprent blijven. Indien het alle Hoogleeraren behagen kon aldus hunne lessen in te rigten zouden zij hun collegie te gelijk aangenaam, opwekkend, onmisbaar maken, in plaats van, zoo als nu, helaas! meestal geschiedt, den Studenten een dagelijksch voorbeeld te geven van vadsige sleur, opdat zij daaraan van lieverlede gewennen en gedurende hun volgend leven aan alles wat gemakkelijk, traag en leuterig is met de liefde van eene schapenteek vastgezogen blijven. Voorwaar, een roemwaardige invloed! - Maar wie zijn toch die heeren daar met die gele gezigten? Onophoudelijk zitten zij te gapen, te fluisteren, elkanders pennen weg te knippen en op hun horlogie te kijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het zijn Diplomaten, zij behooren tot het strafbataillon. Toen zij hun testimonium verlangden, werden zij vooraf nog eenigen tijd gedoemd om op de collegiebanken voort te dutten. - En deze zijn de eenigen voor wie in deze dure tijden de studie toegankelijk is gesteld! Maar de Hoogleeraar is niet onverstandig genoeg om niet in te zien dat zij luttel van zijne lessen zullen mededragen; echter komt het op het vlijtig interesse aan en de wet moet worden nagekomen. Maar wij zouden hier te lang vertoeven, laat ons vertrekken. Ga dit poortje eens binnen! Nu den naauwen trap op, zonder u vuil te maken aan de wanden! Wees toch voorzigtig! - Hier is geen collegie. Zie straks de series maar na. Met één gaat de deur open en de Professor verschijnt met een dik pak boeken en papieren onder den arm. Helaas! De Praetor zelfs was niet verschenen, Door een ongehoopt geluk vond de Clarissimus heden toch een enkel span toehoorders en dwong hem dus de tegenwoordigheid van een enkelen niet tot het grievende vir ornatissime. Hij begon te dicteren. Wij hadden pennen, inkt noch papier; hij sprak derhalve - dit gebeurde meer - te vergeefs. Hij las ontzettend veel en eentoonig voor uit oude schrijvers in proza en verzen. Tusschentijds weggaan wilden wij niet, de onbeleefdheid ware al te kwetsend geweest, en moesten blijven tot het gedaan was. Welk een damp! Is het de kagchel of wordt hier rooktuig geduld? Het is waarlijk niet om uit te houden. En welk een gemompel! Niemand heeft de minste aandacht. Het is een kermisspel voor hetwelk de hansworst zich blaauw staat te schreeuwen, doch de menigte strijkt voorbij. - Maar, denkt onze hansworst hier, de ƒ30 komen toch in mijne la te regt en van de rest geef ik de maan. - Somtijds wordt hij met pijpenstelen gebombardeerd en telkens is het: - Geef mij den gloeijenden pook eens! - of: - Maak den pook eens gloeijend! - Professorale waardigheid, daar ga je! Laat ons spoedig met haar de plaat poetsen, ik hoest mij dood in dezen bokkemhang. De Professorale waardigheid. - Ga dit pleintje eens over en maar op het geraas aan! Bonjour, heeren! ik ga voorbij. Hemel, welk een leven! Wat is daar te doen? Tien Studenten, die den binnentredenden Hoogleeraar met ketelmuzijk inhalen. De geleerde man verzoekt stilte, het leven verdubbelt. Hij begint de les maar; niemand, die er zich aan laat gelegen liggen. Allen lagchen overluid, ook wij: wie zou er ernstig bij blijven? De Hoogleeraar doet als of hij boos werd, hoewel gewoonte eene tweede natuur moest zijn geworden. Terwijl hij voortspreekt vallen hem eeni- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gen in de rede met een brutaal: - Je liegt het, beroerde vent! - en loopen heen. Het wordt nu stiller, maar hij heeft de onhandigheid dit oogenblik aan te grijpen tot het houden eener toespraak, begonnen in het barbaarschste latijn en voortgezet in de moedertaal, waarin hij zijne toehoorders al stotterende het schandelijke van hun gedrag onder het oog brengt en tot hun pligt vermaant. Nu is de heele boel verknold. Een luid geproest en gesis vervangen zijne rede, men danst om hem op de tafels, dreigt de kagchel omver te smijten, scheldt, vloekt, tiert!... De Professor vliegt met schele oogen en averegtsche haren den catheder uit, stormt op de bende in!... - Foei! zijn dat nu Studenten! Roep liever: - Foei! zijn dat nu Professoren! - Met een geschikter en boeijender onderwijs zouden er geene ongeregeldheden plaats grijpen, de jongelui leveren er dagelijks bewijzen van. Wij komen in het grijze, eerbiedwekkende Academiegebouw, in die ruime, vierkante, wit gepleisterde, geel geverwde, zonnige zaal, waar die onzalige propaedeutische collegies worden gegeven.15 Daar pakken zich al de faculteiten in de gedaante van eenjarige Studenten te zamen. Tot de Medici toe verbeuzelen daar hun tijd. Wij zouden er bijvoegen: met den Hoogleeraar aan het hoofd, zoo het collegie geen dertig guldens kostte. Arme geleerde, in der daad! Tot de eerste beginselen moet hij afdalen, de eenvoudigste regels vruchteloos herhalen, met de lompste botterikken redekavelen; hij, Hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool, zich met latijnsche-schoolwerk afgeven, dat op lang na niet altijd in de Rectorschool te huis behoort. En gij, rampzalig onderdrukte faculteit der Letteren, die aan deze lessen deel moet nemen, die op deze galeijen roeijen moet, geklonken aan al die onwilligen en onwetenden, en beter op uwe kamer uwe litterarische studiën voortzette dan onder al dit schorriemorrie, bijeen geschraapt uit jongelingen, die zich eenmaal voorzeker met ijver en liefde op hun gekozen vak zullen toeleggen, maar het er nu eens op hebben gezet om zoo hardnekkig slof en dom te zijn als maar mogelijk en hoe eer hoe beter schaamteloos den laagsten graad te halen. Een paar voorbeelden: Clarissimus. - Ubi hoc legitur? Ornatissimus, met eene heldere stem. - Nescio. Clarissimus. - An και semper significat et? Ornatissimus. - Significat aliquando que. Gij zit daar, Litteratoren, onder heeren, die zoo weinig latijn verstaan dat zij niet weten wat de Hoogleeraar wil, zoo hij maar even ophoudt partes te vragen; die onophoudelijk in hun dictaat, krioelende van fouten en hiaten, de uitgangen um en e verwarren, zonder ooit uit den zin den waren naamval te kunnen uitvinden; die zoo weinig van het voorgezegde begrijpen dat zij het voorkomende grieksch voor latijn houden en nederschrijven met gewone karakters, en als de Professor alinea verzoekt dit woord tusschen de beide volzinnen stellen, zonder punt, komma of groote letter, als behoorende tot het geheel. Ja, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs bestaat er onder de propaedeutische jeugd een schepsel dat al zijne collegiën: geschiedenis, grieksche en romeinsche auteurs, oudheden en wat dies meer zij, zonder onderscheid op hetzelfde vel onder elkander schrijft of het eenzelfde dictaat en onderwerp ware.16 Ongelukkige, die tot zulk volkje het woord moet voeren! Zij, die meer gevoel voor de oude wereld en kennis van de taal hebben, bedanken voor dat gehaspel en blijven te huis, waar zij hun werk met vrij wat meer voordeel en lust kunnen verrigten, en verschijnen alleen wanneer zij door den Praetor van hun responsiedag verwittigd zijn. Hebben zij geen gelijk? De Professor blijft ondertusschen met de nare boel geschoren. Wij behoeven hem niet aan te raden dat hij zijn gehoor toch laag genoeg stelle. - Quis erat 'Οδυσσευς? En toch kreeg zijn Hooggeleerde tot antwoord: - Erat insula in Brittannia. - Quid significat κτημα? welk woord onvertaald was gebleven. Toen werd er gezocht in de latijnsche vertaling, welke naast den respondens opengeslagen lag - dit is onder dergelijk volkje eene vrij algemeene gewoonte, al is ook de vertaling, die zij zonder blikken of blozen voorlezen, in verzen - en in die vertaling het woord thesaurus gevonden. - Et quid est thesaurus? dorst de Hoogleeraar verder vragen. - Est lexicon, was het schrikbarend antwoord. Eens vroeg de Professor een Ornatissimus of hij ook nog een ander woord voor Θαλασσα wist. De respondens bleef het antwoord schuldig en den Hooggeleerde aangapen als de tarbotten in de Roode zee bij het doortrekken van de kinderen Israëls. - Αλς, ornatissime! αλς, αλς, ornatissime Hals! sprak de bittere scherts. - An tu Herodotum legisti? De Respondens, in plaats van legi. - Legisti. De Professor rood van toorn. - Ego legi antequam tu natus eras. Algemeen gelach onder de Litteratoren. De Respondens, die het niet verstaan heeft. - Ita. Hier valt de veder der historie
De grijze fabel in den schoot.17
De heeren wettenmakers moeten het weten, maar anders zou men zoo zeggen, dat het en de zaak en de taal onteeren was. Dat geknoei en gedonderjaag kost nu een armen jongen, die het niet missen kan, ƒ165 en houdt hem een jaar lang op. - Wat ik u bidden mag, vrienden! verliest zoo min mogelijk uwen tijd aan de Academie! - Dit is een raad dien uwe ouders u ook gegeven hebben, waarde Studiosi! Vaders en moeders, voegt er met Klikspaan bij: - Al schrijft ook de wet het u voor! - en als uw zoon, na zijn propaedeutisch examen, naar zijne haardsteden terugkeert, dat hij met eene ruime borst zeggen kunne: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
- Ik heb uwen raad gevolgd, ik heb den laagsten graad verdiend! Anderen mogen het verantwoorden! Ziet gij, die collegies behooren bij de Latijnsche school te huis en moesten er bij blijven. Dat de jonge lui een paar jaren later Student worden! ernstige redenen vorderen het en het vaderland zal er dengenen die dit te weeg brengt dankbaar voor zijn. Zoo begrepen het ten minste voor ruim twee eeuwen de burgemeesters van Amsterdam, gelijk Wagenaar ons meldt, wiens woorden wij tot de onze makende met vreugde, ter kalme overweging van verstandiger, hier laten volgen! - ‘de Regeering, in aanmerking neemende, dat de jeugd deezer stad, in 't gemeen, te vroeg, en eer zij eenige gronden van Filozoofie gelegd hadt, van de Latijnsche schoolen, naar de Akademie gezonden werdt, daar zij, buiten 't oog haarer ouderen, ligtelijk verviel tot ongebondenheid, hadt, reeds op 't einde des jaars 1629, beslooten eenen Professor in de Filosoofie en Historiën herwaards te beroepen.’18 Maar het uur slaat; de Hoogleeraar wil den volzin eindigen, een sterk voetgeschuifel laat het hem naauwelijks toe. Stuiven wij den trap af, voor dat de drommen losbreken! Zoo als boven met een enkel woord werd aangemerkt, moet een collegie eene les zijn, waar niet of zeer weinig geschreven maar zeer veel gesproken wordt, welke onontbeerlijk wezen moet en de oorspronkelijke uitdrukking van de individualiteit des Hoogleeraars, dat is, van een der allergeleerdste mannen in het vak uit den lande. Zoodra men zonder groote schade een collegie verzuimen kan, is het niet meer noodig dat men in Leiden kamers hure. Men zou zich even goed in den schoot zijns huisgezins kunnen bekwaam maken en zich niet in dien poel des Studentenlevens behoeven te storten, waarvan de Mama's kippenvel krijgen en hare zoontjes zelden zonder kleêrscheuren afkomen. |
|