Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
De academiestad.
| |
[pagina 229]
| |
I De Academiestad(aant.)Il aimait cette ville comme on aime une maîtresse poitrinaire. | |
[pagina 231]
| |
Als de Leidsche Student, na de groote vacantie, met den wagen van van Gend en Loos, Veldhorst en van Koppen, Surig en Koens, naar de Academiestad terug rijdt, hoe moet zich niet zijn hart, als een teedere bloemknop, vrolijk opensluiten, zoodra hij weder het erf zijner vrijheid aanschouwt, dat, met deszelfs torenspitsen en aangename buitensingels, uit den schoot eener zee van groene weiden voor hem opdaagt in het verschiet! Ja, liefelijk en vruchtbaar en mild is de plek waar 't zoet Leiden gesticht werd, met prachtige lusthoven getooid, omgeven door een slinger welvarende dorpen! zij, Rijnlands hoofdstad, waar de vetste melk vloeit, het blankste vleesch wordt gehouwen, de keurigste boter en de geurigste kaas bereid worden! Maar de trompet van den conducteur laat zich hooren, de jongeling begroet hetzij de Hoogewoerd, het Noordeinde of de Beestenmarkt. Ach! hoe moet dan zijn boezem zich niet op het onverwachtst toenijpen! Dat edele, dat magtige Leiden, die kroon des lands, is, helaas! dat edele, magtige, bloeijende Leiden sedert hoe lang reeds niet meer. Zijne verbeelding, door de dampen van den postwagen beneveld, had een droevig anachronismus begaan. Leidens welvaren heeft immers uit. Dat uurwerk is afgeloopen. De nijverheid ligt er met gebroken wiek treurig te zieltogen. Het is de stad der luiheid, der vadsigheid geworden, der over elkander geslagene armen, der duimpjesdraaijerij. Leiden, de tweede stad van 't oude gemeenebest, vervalt, de aandachtige beschouwer ziet het vervallen, het is er mede gedaan, en wie steekt de hand uit om den stroom des onspoeds te keeren? Lijdzaam gaapt men de verzakking aan en laat de stad wegrotten, als weleer het lijk van den misdadiger buiten de Morschpoort. Het vonnis blijkt geslagen; het is of zij, de rampzalige, er onder moet. Niemand - wat baatte al eene enkele stem? - die zich het lot der verlatene aantrekt. Eene verweesde, eene vaderlooze stad is zij, nog erger, eene weerlooze prooi. En de vreemdeling wijst er op met den vinger en zegt met deernis: - Leiden! - zoo als men Woerden of Montfoort zegt. En dàt, ondanks zoo vele manhafte bedrijven, zulk een in zoo vele opzigten eerbiedwaardig voorleden! Maar de stad volgt het voorbeeld des vaderlands: magteloos en onbeduidend geworden teert en snoeft zij op den roem der voorouders. Ziet Leiden slechts aan om overtuigd te wezen. Eene stad, voor honderd duizend zielen gebouwd, is slechts door een derde meer bewoond; de rijkdom is er onbelangrijk; de straten - het schieten door de straat zonder iemand te raken, is een Leidsch spreekwoord - zijn ledig en doodsch en klinken hol als spelonken; de stad is hier en daar akelig als Enkhuizen, zoodat er op sommige wonderlijke pleintjes en in enkele raadselachtige stegen verontrustende gedachten van onveiligheid bij den vreemdeling moeten opkomen; het vee, dat van de markt komt, graast langs de schoonste grachten; sedert burgemeester Orlers, in zijne beschrijving van den hongersnood tijdens het beleg, boekte: dat schamele vrouwen haare huyk over het hooft trekkende op de misthoopen zaten, de beste beenderen zochten en met zich droegen, zijn de misthoopen in heilige eere geraakt en verheffen | |
[pagina 232]
| |
zich, als zoo vele gedenkteekenen, dreigend aan den kant veler steenen bruggen; eene bende gaauwdieven - gaauw? waarom? wie hindert hen? op uw gemak, mijne heeren! - herhaalt hare straffelooze inbraken steeds stouter en onbelemmerder; - alles ligt overhoop! de gedempte grachten storten in als men het waagt over het bouwvallig metselwerk heen te rijden! Leiden is een ligchaam zonder hoofd, een huis zonder heer. Daar tegen sla men nu het oog op Utrecht! Hoe trotsch zij het hoofd opsteekt! Wat is dat alles daar vermogend en welvarend en volkrijk en bedrijvig! Hoe naauw sluit zich daar de regering aan de Hoogeschool en hoe wordt deze door haar bij elke gelegenheid geëerbiedigd en hulde betoond! Utrecht gaat zigtbaar vooruit, Utrecht is eene stad met menschen, die iets te doen hebben en die iets willen doen, eene stad in één woord, al is zij, wel is waar - en daarom juist - de ware Academiestad niet.1 Leiden is met stramheid bezocht. Sla deszelfs volk gade! Van 's morgens dat de zon uit de kimmen rijst tot dat 's avonds de schemer valt, leveren zij het bewijs, gelijk de drilmajoor aan van der Snuif, dat de onbewegelijkheid de eerste der bewegingen is.2 Met een riet in de hand, un instrument avec un imbécille aux deux bouts,3 vindt men hen, stom als de voorwerpen hunner begeerte, bij onafzienbare rijen, aal zittende te peuren, of, zich scheel kijkende op een dobber, naar katvisch te hengelen, that solitary vice, gelijk Byron zingt;45 of wel hangen zij tegen de hekken der huizen aan, idioten als zij zijn, of liggen, ondragelijke baliekluivers, over de leuningen der bruggen kringetjes op het water te spuwen. Het is een onverbeterlijk ras, dat tot niets deugt en tot niets wil deugen. Zij kunnen zich beroemen de crétins van ons koninkrijkje te zijn. Hunne spraak is lijmerig, lijzig, slaperig, krachteloos. Hun gang gelijkt dien van den jagersknol. Zij hebben den tijd, niets roept hen. Lanterfanten en zich dronken rusten in de ontelbare kroegen, die het Leidsch gepeupel nog al weer meer ontzenuwen, ziedaar hun leven! Deze vuilikken en luiaards zijn, met dat ongehoord getal armen dat aan de stad knaagt en die men als zoo vele onmisbaren met de teederste zorg de gerijfelijkheden des levens toevoert, de ware bevolking. Leiden is het paradijs der armen; bedelarij steekt er vermetel het hoofd omhoog. Bern houdt beeren, 's Gravenhage ooijevaars: zoo houdt Leiden armen. En wie zou daar niet van de bedeelde klasse willen zijn? Elken dag uw soepje, uw brood, uwen turf; kleederen, schoudermantels, dekens, hemden, krijgt gij kosteloos t'huis. De groote luî spannen zamen met de regering om beduidende sommen ten gerijve der gunstelingen bijeen te brengen. En om al die weldaden te genieten behoeft men alleen maar te zeggen dat men arm is en in zijn eigen onderhoud niet voorzien kan. Kijk, 't is een baantje om te benijden, 't is een Eldoradootje van belang! Men solliciteert er al om. De armoede wordt een stand, neen! een rang in de maatschappij. Bedeelde! 't wordt een titel. Binnen kort krijgt hij die het langst aan den arme geweest is het grootkruis der orde nog. Verbeeldt u! den oudsten bedelaar! welk een verdienstelijk burger! Ook maken zij al wat zij | |
[pagina 233]
| |
's zomers verdiend mogen hebben tegen den winter op één dag op, met opzet om weder oogenblikkelijk tot den arme te vervallen. Zij trouwen er op, en als men aan een jongen, sterken kerel zeggen durfde, dat hij beter deed met zijn brood zelf te verdienen, zou hij antwoorden: - Vader, moeder en allegaar hibben altaid van den arme etrokken, en zou ik dan gain rigt hibben? da' wou 'k wel er eens kaiken! Wat dinken de hairen wel van een minsch? Zoo ver hebben het te Leiden die armvaders met hunne liefdadige gestichten, die dominés met hunne rondgaande brieven van opwekking, die juffrouwen met hare gemoedelijke huisbezoeken gebragt; - allen nogtans, het zij in allen ernst gezegd, met den besten wil van de wereld - en dan nog daarenboven de eene collecte op de andere, om bij al deze doellooze uitgaven niet te kort te schieten! Zoo stijft men het kwaad, zoo wint men zaad van onkruid. Ware dit streven nog maar dwaas, nutteloos, dempen van bodemlooze putten, maar verkeerd en onzedelijk moet het te regt genoemd worden, want het wakkert de armoede aan, breidt ze uit, geeft ze voedsel... Doch aldus te spreken is liefdeloos en onchristelijk: zijn dit niet uwe gewone dooddoeners, heeren en dames? Door dit alles en honderd andere kleinigheden, die allen te zamen genomen van Leiden weldra een puinhoop konden maken, is de stad zoodanig, moreel en physiek, in de verzakking, en staat de bevolking derwijze voor lamzalig en ellendig bekend, dat iemand naauwelijks bekennen durft dat hij een Leidenaar is. Maar - dit is de eenige uitkomst die wij zien - de hooge regering heeft in het hoofd gekregen om het leegmalen van den Haarlemmermeer door te drijven, en de rotkoortsen, waarmede de Academiestad dan staat bevoorregt te worden, zullen met veel geleerde mannen en veelbelovende jongelingen - ouders, dit staat daar voor u geschreven! - ook veel vuilnis wegmaaijen en althans onder het gemeen eene onberekenbare en gezegende opruiming te weeg brengen...6 Doch mijn hart breekt. Neen, Klikspaan - veroordeelt hem niet! - is noch ongevoelig noch hardvochtig, maar onberedeneerde geldverspillingen, gepleegd zelfs met het edelste doel, zou hij zoo gaarne stelpen met den edik zijner luim. Ydele waan! Wat vermag het woord, dit zwakke, korte woord, zonder handeling en ondervinding, daar welligt een geheel leven van opoffering ontoereikend zou wezen om het lot der armen niet te verzachten maar te verbeteren. Doch tot mijne taak. Om alle deze redenen nu, welke van Leiden eene vervallen stad maken, juist omdat er noch vertier noch weelde is, omdat er alles stilstaat en druilt, omdat er alles leeg is en naar, omdat er in één woord geenerlei soort van afleiding bestaat, is Leiden bij voorkeur de meest geschikte stad tot de werken des geestes; het draagt de zuiverste kenmerken eener Academiestad en daarom alleen zal de volheid van deszelfs vernieling niet vervuld worden. Dáár geene vereenigingen, geene bals, geene vermaken der groote wereld, die den kostelijken | |
[pagina 234]
| |
avond rooven; geene beroemde toonkunstenaars die de vurige jongelingschap naar de concertzaal trekken; geene pantoffelparades, die haar dwingen tot het uithangen van alle wimpels; geen stoet van fiere paarden en glinsterende rijtuigen, die haar ter kostbare mededinging uitlokken; geene talrijke maagdenschaar, wier schoon zij maar al te vaak alle degelijkheid, allen ernst opoffert. In Leiden moet men werken en zijn heil zoeken onder zijne vrienden of op zijne kamer, en die het anders verkiest is er misplaatst, rampzalig en gaat er wiskunstig zeker te gronde. Geene uitkomst voor den lediglooper, den saletjonker; geene verstrooijing tegen de verveling, die bestendig door de stad waait, dan de wetenschap en de Muzen! Met eene wandeling in de omstreken houdt alles op, men is wel tot den arbeid gedwongen. - Laat ons dan, in 's Hemels naam, arbeiden! zucht de jonge Student. En allengs wordt hem zijn vak een lust en Leiden eene redding. 't Lugdunum van de Batavieren is van top tot teen, van de Hoogewoerds-tot de Wittepoort, van de Mare tot de Koepoortsgracht, Academiestad, en dat is zijn behoud. Daar leest, daar hoort, daar peinst men latijn, daar ruischt het latijn door de boomen; daar blazen u de schimmen der hooggeleerde geleerden in het oor, eene heilige siddering bevangt u en met één vaart in u geloof aan- toeleg op de studie, welke rijp maakt voor het nageslacht en het voorgeslacht waardig. Neem de Hoogeschool weg met haar personeel, wat blijft er over? De stedelijke raad met zijn leger bedeelden. De wetenschap heeft het te Leiden ruim, de jongelui voeren er den boventoon en dat is goed en moet zoo blijven. Leiden en de Leidsche burgerij scheppen adem door de geletterde maatschappij welke de muren der Academiestad beschermt. Dat zij de poorten uittrekke en de stad valt achter de hielen van den laatsten Student in duigen. Het bestaan van Leiden hangt aan een haar: de Academie; snijdt het af, Leiden is weg. Leiden is geene stad, het is een klooster; Minerva, die op het Academiegebouw prijkt, zijne schutsgodin: in hoc signo vinces! Men ziet het de stad aan, de reiziger behoeft slechts van de eene schuit naar de andere te treden, om er van overtuigd te zijn dat Leiden de Academiestad is bij uitnemendheid. Oordeelt slechts uit het volgende. Ten acht ure des morgens zien de meiden, die de stoepen poetsen, en de strompelende Janssen en Lavemans, die nog altijd brieven trachten te bestellen, den Muzenzoon, het zij warm of koud, lente of najaar, zijne voordeur achter zich toe trekken en zich naar de verschillende collegia spoeden. Velen, wel is waar, ontbreken steeds aan het vereischte getal toehoorders, nogtans zullen er altijd nog genoeg overblijven om op Leidsche straten eene zekere levendigheid, haast zou men zeggen, bij vergelijking gesproken, een oploop te weeg te brengen. De meesten zien er nog vakerig uit. De Diplomaat is ten hoogste gebelgd dat zijne Edelheid voor de kuren van een gemeenen Hoogeschoolvos zoo vroeg uit de veeren heeft moeten rijzen en de papillotten uit de haren doen; en wie herinnert zich Bivalva niet? Wie zij ook zijn mogen, allen | |
[pagina 235]
| |
zien er onvriendelijk en droomerig uit, loopen stil voor zich heen, lagchen noch spreken, sluiten zich zeldzaam bij ander gezelschap aan, kaauwen op responsies, beven het collegie voor hen in eene manege te zien veranderen en sluipen als dieven een voor een met de portefeuille stijf onder den arm geklemd een of ander naauw deurtje binnen, dat een onbelanghebbende naauwelijks zou opmerken. De series lectionum doet haren invloed ieder uur merkbaar gevoelen op de Leidsche straat. Het slaan van den Academieklok jaagt telkens geheele zwermen Studenten hunne verschillende korven in en uit, en naarmate het later op den dag wordt neemt de troep in talrijkheid toe, en naarmate men meer lessen en responsies achter den rug en minder slaap in de oogen krijgt worden de interludia luidruchtiger. Op het middaguur eindelijk wachte zich ieder Leidenaar voor eene wandeling langs het Rapenburg tusschen de Doelen- en Nonnenbruggen; dan barsten de studentenbuijen allen op ééns los, dan ontlasten de meest bevolkte collegiekamers al hare drommen en drommels te gelijk, dan drijven de viri clarissimi Peerlkamp, Bake en Verdam hunne kudden propaedeutici voor hen uit, laat Reinwardt zijne Studenten-kapellen vliegen, die op zijne bloemen komen azen, en de Kloksteeg spuwt Theologanten. Dan komen zij bij honderden te voorschijn uit allerlei hoeken en gaten, de gracht is vervuld met gedruisch van voetstappen en gegons van stemmen, allen zijn vrolijk, juichende zoo als het betaamt, de greinen jassen met roode kraag en roode voering - langdurigste aller dragten - waaijen hoog in de lucht; men stoeit en slaat met portefeuilles dat de dictaten het er niet meer in kunnen uithouden; men schreeuwt, men zingt, bestormt de groene trommel van Bolus te gelijk met het huis van den adellijken bakker van Brederode en bombardeert bij wintertijd den eersten die in handen valt met een regen van sneeuwkogels. Maar op eens zijn de straten weer stom en leeg. Waar is zij heen de jeugd van zoo even? Uit een gestoven op den adem der vier winden. Doch laat het half twee worden en daar zijn zij terug. Maar in eene geheel andere gestalte, in een geheel verschillend gewaad. De Student heeft eerbied voor zichzelven als zoodanig, en dat drukt hij uit in zijne kleeding. De Student kleedt zich niet om eens anders wille of omdat men zijn naam kent, maar uit eigene beweging, eigene inspraak des gemoeds. Hij ziet er gaarne netjes en zwierigjes uit, omdat hij Student is, een Student van zelf een fatsoenlijk man behoort te wezen en derhalve zorg moet dragen er zoo wel het hart als het uiterlijk van te toonen. Laten Jonkmans en Teupken getuigen hoeveel de Student voor zijn tooisel over heeft en Berenbak hoe juist zijn schoeisel moet knellen. Want Leiden schiet natuurlijk te kort, 's Gravenhage moet bijspringen. Allen - of zij moeten reeds tot de oudjes wenschen te behooren - dragen het studententeeken, de pet, die hen van ieder ingezeten onderscheidt, op het met zorg opgemaakte hoofd. Doch het is niet meer die van des morgens: de ware Student heeft twee petten. De collegiepet is een versleten vod, hetwelk zoo wijd is geworden | |
[pagina 236]
| |
dat hij het bij koud weder over de ooren kan trekken; dat vet en vies, doch gemakkelijk is; dat hij draagt als hij feest viert, als hij promotiepartijen bijwoont en overal waar troef voor hem en haverij aan zijne kleederen is te bekomen. Maar de wandelpet is een fijn, mooi, bevallig sieraad, dat hij schuins op het hoofd draagt, rustende op eene geurige krul, het jongste fatsoen dat bij Visser te koop hing; een petje dat hij eert, dat hij ontziet, daar hij trotsch op is omdat het hem goed staat, dat hij opzet voor den spiegel, dat hij nooit langer draagt dan van half twee tot den schemer, dat hij liefheeft en liefkoost... tot zoo lang de bloem der schoonheid verwelkt, de regen er vlakken op giet of er de sierlijke gedaante van misvormt; tot zoo lang, na een half jaar, eene nieuwe mode uitkomt, jeugdige wispelturigheid het in ongenade doet vervallen of een der vrienden uit een vreemd land een vreemd model medebrengt, hetwelk hij zich haast na te laten maken en te helpen invoeren; en het lieve, aangebedene hoofddeksel wordt op zijne beurt eene gemeene, havelooze, verachte collegiepet. Nu zweeft men luchtig de huizen voorbij, innemend en hupsch groetende waar het vereischt wordt, dan eens met dezen dan weder met genen vertrouwde, Rapenburg en Breestraat om, telkens eene halte houdende voor of binnen de Societeit. Men wijkt eerbiedig voor de Professoren en de Studenten-Leidenaars, die met familie geschoren loopen, en groet tot de aarde en geeft hen te gelijk bij en in het voorbijgaan een veeg uit de pan. Het bonjour klinkt links en regts, het is waarlijk woelig en druk en pleizierig op straat, het schijnt een wedstrijd wie het bevalligste figuur zal slaan, en ieder die nooit Student was bijt zich op de lippen en berst van spijt dat die spoelhonden zoo zingend door het leven rollen. Zoo duurt dat voort tot half drie; dan verzamelen zich de meesten op de Kroeg, staan er des zomers op de stoep over het ijzeren hek te kijken als herkaauwende koebeesten of des winters in de leeskamer met de oogen op den klok, en zoodra het drie uren slaat stormen de Heeren bij clubben van zes tot twaalf en met lange schreden naar hunne wederzijdsche tafels, monsters, wier kop Kroeg en wier staart Paauw heet, en op wier rug gommelastiek vleesch, pontekoeken aardappels en een of ander goudhaaneten, dat groente verbeeldt, groeijen. In eene wip is het maal opee en dan mogen de Nieuwe-Rijnbewoners op eene even bezochte als vermakelijke voorbijwandeling rekenen van de troetelkinderen van Minerva, die op gematigden pas hunne koffij en likeur gaan halen in den Paauw, waarop langzamerhand het duister invalt en de Student voor het minder geoefend oog van Leidens straten verdwijnt. Voorzeker, Leiden is de regte Academiestad. Wanneer gij op een winteravond de stille straten doortreedt en gij heft de oogen naar de gevels der huizen en ziet al die bovenkamers, waar het lamplicht door de valgordijnen of de reten der luiken dringt, treft het u dan niet, als gij bedenkt dat daar overal jonge menschen bij den vrolijken haard zitten te zwoegen tot het verkrijgen van kundigheden, waarmede zij eenmaal hun vaderland tot nut en eer zullen | |
[pagina 237]
| |
strekken. Plaats u op de Vischbrug! In den zwarten steenklomp, welk eene menigte vensters, uitgeknipt als de geoliede vierkantjes eener illuminatiekast! En wie weet hoeveel nu nog onbekende jongelingen daar den rug over de boeken krommen, die, toekomstige Professoren, geleerden van Europische faam, ministers des lands, raadslieden van den vorst, dichters, redenaars, geschiedkundigen, mannen van den fijnsten smaak en het edelste vernuft, diezelfde nederige vertrekjes eene altijddurende herinnering aan hun verblijf alhier zullen indrukken? Doch ten tien ure verdwijnen vele dier lichtvakjes, worden vele dier lampjes uitgedraaid, en op de straat, waar naauwelijks meer een burger te vinden is en een voortrollend rijtuig u doet opschrikken, spoeden zich bij menigte Studenten voort, in kamerjaponnen gewikkeld met mantels er over heen, die den aankomenden nacht bij dezen of genen vriend gaan doorbrengen. Dat heet, niet waar? een broodje eten. Die ten elf ure te huis komt vindt de straten uitgestorven en hoort allerlei vreemde geluiden boven de stad; hier en daar slaat een klappermansklap in de verte of beweegt zich iets kletterends op de hoofdwacht, en eenige luiken op een kier, door welke eene nachtkaars schemert, kondigen aan dat de deftige Leidenaars zich ter ruste begeven. Ten twaalf ure is het levendiger. Eenige Studenten, die aan examina werken of aan het collegiehouden zijn en dus 's morgens vroeg op moeten, ontscheuren zich aan het vrolijke gezelschap en snijden in hunne eenzaamheid naar kooi. Somtijds gaat er dan een schelle kreet uit den tuin der Societeit op of treft eene wijs uit Lucia di Lammermoor uw oor, aangeheven door eenige heeren, die gaz gezien hebben.7 Eén uur is de algemeene tijd van aftogt en ieder begeeft zich stilletjes met den huissleutel tusschen de vingers naar zijne woning. Hij die dan de Breestraat over moet, komt dikwerf meer Studenten tegen dan bij klaren dag op hetzelfde uur, evenwel is het nog altijd vreedzaam en bedaard. Maar later verandert dat alles. Zij die minder slaap plegen te krijgen en aan geen examen of collegiehouden doen, blijven doorwerken, verheffen hun broodjeeten tot een feest en gaan zich aan herhaalde wijnplengingen te buiten. Dan moeten de vensters open, en het gezang, door gebons van flesschen en vuisten op tafels begeleid, dreunt door de straat en doet de eerzame burgers wakker schrikken op hun bed. Wij sluiten in geen kamermuren
De feestvreugd op, als waar ze een groen!
Het raam moet open, en de buren
Ze moeten hooren wat we doen!
't Is onder 't klinken van de glazen
Dat elk naar hartelust kan razen
En zingen zonder melody.
Wij, die geen glaswerk kunnen lijden,
Wij blijven tegen flesschen strijden,
Zoolang er wijn in flesschen zij.
| |
[pagina 238]
| |
Eindelijk kan men het in den benaauwden dampkring niet langer uithouden, men vliegt naar buiten, schreeuwt en gilt onder elk raam waar men licht ontwaart, voor elk huis over welks stoep men struikelt, bezorgt de lijken en voelt zich overweldigen door eene onwederstaanbare zucht om eene groote wandeling te maken, welke den volgenden dag, zoo het waarlijk tot de dwaasheid komt, driedubbel opbreekt. Of wel men blijft razen en dweilen door de stad, strijdt met Leidenaars, wordt door dronkenschap tot allerhande zoutelooze straatschenderij, helaas! verleid en drijft door het gerinkink der glasruiten al de klapperlieden en de stille wachts op de vlugt. Nu breekt, voor men het vermoedt, de dageraad aan; men dringt bij enkele Leidenaars - men weet wel bij wie en wat er te halen is - in huis, kruipt tot bij de ...... enz. Nu verrast men den bakker in zijne bakkerij en steelt hem de slaapmuts van het hoofd en maakt van al die pluimhelmen en die belknoppen en die spionnetjes en die stadslantaarns en die uithangborden en wat des gestolenen meer zij zwaar beladene panopliën, met welke men zijne kast opschikt. Weldra staat de zon aan den hemel, de dienstbare gemeente openbaart zich aan de buitenwereld, en de blaauwverwer die naar zijn werk gaat en de meiden die de luiken openstooten kunnen getuigen in welk een deerniswaardigen toestand de Muzenzoon des morgens bij zijn hospes in huis raakt, en deze hoe bezwaarlijk zijn heer den trap opstrompelt, in het bed valt en hoeveel karaffen water hij bij het opstaan uit nadorst naar binnen zwelgt. En is nu Leiden, na deze tafereelen, niet het toonbeeld van eene Academiestad? |
|