Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De Student
| |
[pagina 191]
| |
XII De student(aant.)Là souvent le héros,
Enfant au premier acte, est barbon au dernier.
boileau, l'art poétique, ch. iii. | |
[pagina 193]
| |
Imberbus juvenis, tandem custode remoto,
Gaudet equis canibusque et aprici gramine campi,
Cereus in vitium flecti, monitoribus asper,
Utilium tardus provisor, prodigus aeris,
Sublimis, cupidusque, et amata relinquere pernix.
horatius, epistola ad Pisones. Daar staat hij, plotseling uit den beperkten schoolkring in de Academiewereld, uit de wereld des dwangs in die der vrijheid overgeplaatst, de achttienjarige, helaas! wat zeg ik? de zeventien- ja! de zestienjarige jongeling! met eene heillooze wet, ter zijner verstrooijing uitgedacht, vóór hem, die hem ijdele herhaling van het aangeleerde of verondersteld aangeleerde beveelt en den toegang verspert tot zijn vak!44 Daar staat hij met ledige handen, zonder wapenen, in eene wereld van verzoeking, in eene wereld die hem vreemd is, en in welken leeftijd! O kommervol vooruitzigt, dat het ouderhart moest zamenschroeven van vrees! Rampzalige gewoonte die den jongeling zoo vroeg zijne onafhankelijkheid schenkt, het vaderlijke huis uitbant en alleen laat op het glibberige, onbekende pad! Nog eens, de kwaal zit hoog en diep, in wetten en besluiten. De Student nadere den tempel der wetenschappen niet vóór zijn twintigste jaar en de Hoogeschool zal iets hoogers, de roeping van Hoogleeraar iets edelers en waardigers zijn dan thans. Wij bidden, wij dringen er op aan, in het belang der geslachten die volgen, dat er ten dezen opzigte verandering kome! - Gij gaat nu naar de Akademie, weet gij wel wat de Akademie is? | |
[pagina 194]
| |
Den jongen Student wenken twee wegen. Veel hangt er voor hem van af welken van beide hij kiest. Zijne degelijkheid, zijne innerlijke waarde zullen er in het ware daglicht door uitkomen. Laatst kwam ik bij zoo een, die, nog eerst in het eerste halfjaar, zijne kamers niet lang geleden betrokken had. Het vertrek had een bij uitstek zindelijk voorkomen en alles was netjes opgeredderd. De nieuwe verw, wier oliegeur mij op den drempel begroette, glom nog, en op den pas behangen wand was nog geen smetje te bespeuren. Zie zoo! dacht ik, hier is nog geen feest gevierd! dat is in deze omstandigheden geen kwaad teeken. Op de tafel lagen enkele boeken, kleine duitsche uitgaafjes van Livius, Horatius en Sophocles, een lexicon, eene hechte en sterke collegie-portefeuille met menigvuldige inktplakkaten, en een paar werkjes van Jacob de Gelder, die met uitgeslagen platen den jeugdigen kweekeling van Minerva aangrimden. Geene enkele kast stond open, de gordijnen waren voor de gesloten luiken niet toegeschoven noch prentjes tegen het behangsel gespeld. Ik zag zelden iets meer unconfortabels, maar de bewoner zelf scheen het niet op te merken. Hij bezat noch een pijpenrakje noch een kwispedoortje. Hij zat daar zoo ongezellig als of het in de salon van zijne oudelui was. Evenwel brandde het studeerlampje vrolijk, de kagchel gloeide en het vertrek was aangenaam doorstookt, zoodat het bleek dat mijn vriend de gewoonte moest hebben van veel te huis te zijn op dit uur en zich met lust wist bezig te houden. Bravo! dacht ik alweder, dat is een goed voorspel voor het Akademieleven! Ik geloof dat het een zegen mag genoemd worden, wanneer jongelui, die pas aan de Hoogeschool komen, zich niet dadelijk op hun gemak voelen in het Academieleven, wanneer hun de handen een weinig verkeerd staan en zij zitten te kijken als katten in een vreemd pakhuis. Volgende manier van het aan te leggen zou, naar mijne wijze van zien, de ware wezen: het eerste jaar, op den achtergrond blijvende, aan rondkijken, opnemen, waarnemen, onderzoeken te besteden, stilletjes zijn weg te gaan, bedaard zijn leger te graven, de kat, zoo als men zegt, uit den boom te zien, en zich van zijne twee prulexamina, beter of slechter, naar het toeval wil, vóór de kermisweken af te maken. Dan heeft men vrienden verworven, zijn gezelschap gekozen, kennis gemaakt met al zijne omgevingen, op eene bescheidene wijze getracht den besten dunk omtrent zich mede te deelen aan het algemeen. Men is intusschen lid van een Dispuutcollegie, van Sempre en van meer andere vereenigingen geworden, die ons in betrekking stellen tot de Studenten, men heeft trouw zijne pligten betracht en zijne regten doen gelden, is dagelijks op de Societeit verschenen, heeft iedere convocatie vlijtig bijgewoond en ijverig medegewerkt tot de strengste handhaving der wetten. Het tweede jaar vangt aan. Men heeft zijne wortels in het Studenten-corps geschoten; ons gedrag, ons overleg, ons wikken en wegen, de houding welke men heeft aangenomen, hebben onze positie, onze inborst, onzen wil vastigheid gegeven. Men kan nu vrij in de rondte blikken, aanspraak | |
[pagina 195]
| |
maken op eenige achting en onbeschroomd toonen wie men is. Ja, wanneer ik iemand zoo zie handelen, dan zeg ik bij mijzelven, hem met ingenomenheid beschouwende: - Zie, dat is een verstandige jongen, dat zal een ferme, een degelijke vent worden! Maar de meesten zijn ongelukkig nog zoo ver en onbevangen niet, dat zij zich gedurende een jaar deze overwinning op hunne eigenliefde, hunne jeugdige bewegelijkheid, hunne vroege emancipatie willen getroosten. Daarbij komt dat sommigen - laat het mij voor deze keer eens zeggen - in eenige opzigten - aan hen is het niet te wijten - nog kinderen zijn - kwâjongens zeggen de ploerten, maar Klikspaan heeft nooit andere dan goede jongens mogen kennen - die, door hun stand maatschappelijk mensch verklaard, daardoor in een gevaarlijken en valschen toestand geraken, waaruit de meesten zich niet weten te redden, dan door zich dolzinnig toe te leggen - dit is de andere der twee wegen - Om nu ook, in den striktsten zin46
Des woords, Student te zijn.
Hij hangt zijn kast met plaatjes vol,
En koopt zich dra een pet
Met groote kwasten, bovendien
Met kleuren afgezet.
Hij koopt zich sporen nog daarbij,
Een boomstam-dikken stok,
En loopt met honden langs de straat,
En draagt een bonten rok.
Hij rookt het liefst uit een kabaal,
De zakdoek in de hand,
En loopt de kinderkens omver,
En zegt: ik heb het land!
Met al deze flaauwiteiten, waarbij nog duizend andere, en ergere! zouden te voegen zijn, versnippert, verbroddelt, verknoeit de jonge Student zijn geheele eerste jaar, dikwijls zijne geheele Academische loopbaan, zijne reputatie bij het corps en zijne gezondheid. Hij loopt op kleurige pantoffels over straat, schreeuwt zich 's morgens en 's nachts schor en blaauw, bepaalt zijne gesprekken bij een paar Studenten-uitdrukkingen, die hem de moeite van te denken of oorspronkelijk aardig te zijn besparen, legt de kiel tot een volgend feest zoodra het vorige van stapel is geloopen, en wordt slechts door dezen eenigen angst vervolgd en voortgezweept van voor niet royaal gehouden te worden en door te gaan voor - j'appelle un chat un chat! - een kul. In dit laatste tooverwoord ligt eigenlijk de noodlottige knoop, bij welken zoo velen in den doolhof getrokken worden. Gelukkig hij, die zich over die vreesselijke ge- | |
[pagina 196]
| |
dachte weet heen te zetten! het zal veel voor hem bewijzen, hij zal er veel bij winnen! Allengs raakt de jonge Student in het volgende jaar verward tusschen zijn voorbereidend examen en zijne latere, onmisbare collegies, werpt zich onbezonnen in de armen van kennissen die hem niet lijken of wie hij niet aanstaat - eene onuitputtelijke bron van tegenspoed - krijgt den naam van flaauw, kinderachtig, benevens dien anderen daar hij zoo bang voor was en dien hij zoo veel moeite deed om te vermijden, en loopt in zijn tengeren leeftijd van ontwikkeling kwalen op aan welke hij bezwijkt of die hem gedurende zijn gansche volgend leven opbreken. Wèl hem, die, in die dagen van dobbering, uit den bak, met een dubbelen tooneelkijker voor de oogen, naar een zacht blozend aangezigtje gluurt dat in de loge zit te schertsen en zijn geheele hart met hare liefelijkheid vervult! O, de aarde is voor hem in rouwgewaad gedompeld, zoodra hij het voorwerp zijner zoetste droomen niet aanschouwen mag; hij ontvlugt de wilde rijen zijner makkers, en niets brengt hem baat dan de stille afzondering, de eenzame overpeinzing; zijn geest is droevig wegens de harde verwijdering, en in de uren der smart - ja, liefde is eene wonde, en de ouden gaven haren god niet ligtzinnig de scherpe wapens in de hand! - wordt zijne kamer zijne eenige toevlugt. Maar de vacantie nadert, zijne eerste liefde verflaauwt, als hij terugkomt in Leidens muren staat hij zelf verwonderd over de kalmte van zijn hart; maar de lieve gedaante, die hij onlangs zoo dweepend aanbad, heeft hem toch voor vele dwaasheden, voor vele afdolingen, voor vele misstappen behoed; door haar, welligt door haar alleen, is hij behouden gebleven, en als hij later tot zijn schutsengel opziet voelt hij een stillen traan van dankbaarheid en eerbied opdauwen in het heimelijkste hoekje van zijn oog. O, hoe velen gaan in dat eerste studiejaar, dat van zoo onuitsprekelijk veel belang is, verloren, het zij uit ledigheid, uit verlatenheid, het zij uit jeugdige weelderigheid des gemoeds, uit vrees van gehouden te worden voor iets dat zwaarder bij hen weegt dan het gewigtigste dat er zou kunnen tegen gesteld worden, uit honderd niet te berekenen oorzaken! Wèl hem, die den eersten weg opgaat! en geluk en driemaal heil dengenen die, bij tijds zijne verkeerdheden inziende, verheven boven alle valsche schaamte, voor aller oog durft terugkeeren en, door eigene schade wijs geworden en bezadigd, met Masaniello uit volle borst zingen kan: Souvent c'est la tempête,
Qui nous conduit au port!
| |
[pagina 197]
| |
Fest gemauert in der Erden
Steht die Form aus Lehm gebrannt.
schiller, das Lied von der Glocke. Maar nu het tweede jaar! Dàt is iets anders. Nu treedt de jongeling vrijmoedig op het tooneel, nu heeft hij zichzelven geleerd vast in zijne schoenen te staan en hij weet hoe en waarheen; daar staat hij, frisch genoeg van zin en jaren om het leven volop te genieten en van het gewoonste zelfs niet wars! Hij doet alles mede, neemt deel aan alles. Ja! nu mag hij eenige sprongen maken - gelukkig hij, die er eenige gemaakt heeft! - Nu doet hij menschenkennis op,
Bij dagen en bij nacht!46
Kom aan! den Academietijd op elke wijze ten nutte aangewend! uwe geestige vermaken ijverig tegen de strenge studiën opgewogen en aan beide de hand geboden! Geen examen dreigt u nog, die zorgen zijn van later tijd! slechts de vreugde, slechts de korte vreugde der jonkheid roept u! Het derde jaar levert eene wonderlijke gaping op in het Academieleven van den Studiosus. In dit jaar zal plaats hebben eene totale Studentverduistering van twee maanden, welke voor de geheele Hoogeschool zigtbaar zal zijn. Wanneer men hem dan in zijne schaduw opspoort zal men hem begraven vinden onder de boeken. Hij legt bezoeken af bij Hoogleeraren op bijzondere uren, jaagt de vrienden weg die aan zijne deur tikken, versmaadt elk feest en bestelt Jongmans een zwarten rok. Is het nog niet duidelijk dat hij op zijn examen of liever zijn examen op hem zit? Weldra is hij Candidaat. Nog dienzelfden avond haalt hij de geledene schade aan feesten dapper in, door de ongehoordste lol die hij ooit heeft geïnstitueerd, zet den volgenden morgen een hoed op en schenkt de faculteitspet van zijn eerste jaar aan zijn oppasser weg. Nu gaat - Mijnheer de Candidaat - 'T zij vroeg, 't zij laat - Gehoed en deftig over straat - En toont alom, uit bluf - Zoo'n nuf! - Het uithangbord van Candidaat! De ouden zijn al niet wijzer dan de jongen: jonge Candidaten hebben heel veel van jonge Studenten, gelijk jonge Advocaten heel veel van jonge Candidaten hebben. Wie lust heeft moge de reeks voortzetten! Nu raakt de Student ook weldra geëngageerd, doch zeldzaam met een Leidsch meisje - de jongelui zien weinig Leidsche families, om Leidsche redenen - en de toestemming der ouders volgt spoedig het wèl volbragte Candidaats. Van dit oogenblik af geeft de liefdeband dien der vriendschap een gevoeligen knaauw, want bijna geen der kennissen van den verloofde kent zijne beminde. Daarenboven maakt hij nu voort - het vierde jaar is intusschen aangebroken - met zijne studiën en wenscht hoe eer hoe beter zijn doctoraal te doen, niettegenstaande het versje uit de bekende Stichtsche Schoolprent: | |
[pagina 198]
| |
Wat kan u dag aan dag het letterziften baten,
O dwaas! die onvermoeid uw geest en vingren plaagt,
En 't jus naturae zoekt in 't blokken op dictaten,
Daar ieder 't onbesmet in 't jeugdig harte draagt!
De tijd, dien hij anders aan de vriendschap wijdde, besteedt hij thans buiten de Academiestad met liefde te plegen en de geringste ongeregeldheid is hem eene walg. Hij is bij zijn meisje of op zijne kamer. Voor het gezellige leven is hij verloren. Zijne vrienden treuren er over, bedenkende dat hij na zijn examen terstond zijne kamerhuur zal opzeggen en zijne Dissertatie te huis gaan schrijven. De liefde maakt hem tot Philister eer hij het weet en hij zou in staat zijn - o gruwel! - lid van Amicitia te worden. Aldus sluipt hij, zakt hij uit de Academische burgerij, zonder dat iemand hem mist, en als hij terugkomt om te promoveren bevindt hij zich in eene vreemde maatschappij en moet Doctoren tot paranymfen kiezen. Mir war zu Muthe als ob ich hingerichtet werden sollte. Weinende Cerevisianer umstanden mich. Doch laat ons verliefdheden, alsmede die slechte gewoonte van dat dissertatieschrijven te huis, ter zijde stellen! Wij zijn in het vijfde jaar. Ach! hoe is de Student omgekeerd! Zijn vroegere glans is getaand, hij is wijs en ernstig, misschien wel schutter, geworden. Een deftige trek omzweeft zijn mond, een deftige toon heerscht in zijn spreken. Hij begint over te hellen naar de buitenwereld. Maar - al schijnt het eene tegenstrijdigheid - het is bevreesdheid voor de toekomst, bezorgdheid voor wat hem te wachten staat, opzien tegen zijne intrede in het werkelijke leven, lust, in één woord, om in den afgrond te springen die hem onvermijdelijk wacht, meer nog dan afkeerigheid van de Hoogeschool. Evenwel 't is het ware toch niet meer. Zoo de Academie en haar geest eenigzins veranderd zijn, hij zelf is nog veel meer veranderd. Maar dat voelt hij niet, gelijk alle oude lieden; hij wordt een laudator temporis acti, heeft zijne meeste vrienden verloren, staat alleen en ziet meestal uit de hoogte op de jongere Studenten neder. Want broederlijk met hen omgaan of zelfs de hand aan hen houden, dat nooit! zei van Speyk. En zie, dit toch ware een zegen, een zegen voor beiden. Zoo men het niet deed uit smaak of verkiezing, moest men het doen uit pligtbesef en belangstelling in de Academie; dan zou men een regel en wet kunnen zijn voor de later aangekomenen, | |
[pagina 199]
| |
men zou zijne bijzondere grondstellingen kunnen doen ingang vinden, men zou alzoo van het eene op het andere geslacht gunstig kunnen werken en eindelijk door raad en voorzorg, wie weet hoe veel jongelieden te regt brengen of terugwijzen naar het regte spoor. O, in dien maalstroom waarin wij zoo jong en onbedreven worden geworpen, zou het zoo zalig zijn eene zekere hand die zich naar ons uitstrekte, een hartelijke broeder, de klippen kennende, die troostte, vermaande, liefhad als een broeder, een vriend die het wèl meende en aan wiens trouwe borst men niet schroomde alle schuld te bekennen en alle twijfeling op te helderen. Doch de meesten keeren het hoofd af, lagchen om de jonge Studenten, ergeren zich soms aan hun gegroet. Helaas! wanneer zullen der jongelui hunne studiejaren niet meer als eene zwakheid worden toegerekend? weldra? Ja, eens, hopen wij, zal de dag aanlichten dat gelijkheid en broederschap zal zegevieren en de Leidsche Academie ontheven zijn van... alle vooroordeelen en Spaansche... - Spaansche quoi? Spaansche ruiters, die zoo dikwerf haar den voet dwars zetten op haren weg. Dan roept Klikje hoezee en gooit zijne muts hoog in de lucht en steekt de groote vlag uit zijn dakvenster en geeft een nommer uit met gouden letters als the Sun, toen Koningin Victoria in den echt trad! Eindelijk breekt de groote dag der promotie aan, een dag van rouw, hoe dikwijls van berouw! De sprong door de ton wordt gewaagd, en als men aan den anderen kant door het dissertatievel heen komt is men reeds geen Student meer. Nog enkele dagen dwaalt men, als quasi-Studiosus, schulden betalende, door de stad, doch de dierbare band is verbroken; velen groeten u zelfs met eene zekere onderdanigheid, behandelen u op eenigen afstand, en overal wordt gij vervolgd met uwen doctoralen titel. Het is doctor vóór en doctor na. Men is de Doctor bij uitnemendheid, tot dat men weldra door het kleine getal zijner overgeblevene vrienden met een treurend hart naar Siljee of naar Schlette gebragt wordt. Onder een glaasje bitter neemt men een weemoedig afscheid van zijne lieve jeugd, en de eerste stap op de trede van de diligence is de eerste stap in de groote maatschappij. De groote maatschappij! Een leelijk ding, een eigenbatig ding! Pas op je zakken, op je woorden en op je oude vrienden! Neem een versleten hoed en een slappen rug, en daarmede nu vooruitgekomen! Ja, jongens! dan is het: vaarwel de losse vermaken, vaarwel de geen achterdocht voedende scherts! vaarwel de rozen des vrijen levens, de zoete geurender jeugd, de tintelende vlam onzer heldere dagen! vaarwel dat alles! dat alles heeft uit voor altijd! Nu vindt men - en men heeft de dwaasheid er zich een feest van te maken - zijne oude Academievrienden terug; maar, ach! zij zien u aan met een betrokken gelaat en reiken u zuchtend de hand, denkende: - alweder een liefhebber meer, die, zoo als wij, op 's lands duiten komt azen, of zich in ons hoekje komt nestelen, of varen en visschen in ons water, of rijden op onze baan! - want de | |
[pagina 200]
| |
maatschappij is eigenlijk eene groote schaatsenrijderij, maar waar ieder zijne eigene baan veegt en de vrienden die er op in den weg staan maar mede onder den voet veegt en voor vuilnis verklaart. Men ziet elkander niet meer gelijk voorheen in de intimiteit van den haard, van den wijn, van den nacht, van het hart, maar op publieke plaatsen en koffijhuizen, onder het gedruisch der menigte, en omdat men bang is zijn neus voorbij te praten of zich vliegen af te laten vangen, spreekt men voorzigtigheidshalve over koetjes en kalfjes en maakt eene gemaakte en gezochte geestigheid plaats voor de hartelijkheid en vertrouwelijkheid van vroeger dagen. Men snoert zich over en weer den mond en daardoor de handen, en dan vraagt men nog hoe de natie zoo flaauw en zoetsappig komt. En dan dat onzalige en onzedelijke, tot zulk een uiterste gedreven solliciteerstelsel! Er valt een post open. Men neemt den kalen hoed en den slappen rug. - Excellentie, ik wenschte wel in aanmerking te komen. Maar den post krijgt een ander. Eene week daarna komt een anderen open. Men neemt den kalen hoed en den slappen rug weer en herhaalt: - Excellentie, ik wenschte wel in aanmerking te komen. En zoo lang men niets krijgt, al duurde het ook tien jaren, herhaalt men de laagheid. O toppunt van vernedering of onbeschaamdheid! - Gij schijnt wel groote behoefte te hebben, Mijnheer, om uw vaderland nuttig te zijn. - En om te eten! Aldus wordt het volk zedelijk verlamd en neergedrukt. Het ergste van alles is, dat de sleur wil dat hun die gebedeld hebben meer regt op een ambt wordt toegekend, dan die er niet naar hebben gestaan, en zij die het langst hebben gesoebat aan den besten koop zijn, welke combinatie zich ook moge opdoen. A solliciteert, maar A is een ezel; B solliciteert, maar B heeft reeds verscheidene winstgevende en werkelijke aanstellingen; C solliciteert, maar C staat als oneerlijk te boek; - D solliciteert niet, maar D is een braaf man, doorkundig in het vak, algemeen als zoodanig bekend en zonder betrekking. D komt niet in aanmerking; bij voorkeur neemt men C, die reeds zoo dikwijls zijn hoofd heeft gestooten. De regering behoorde hare menschen te kennen en juist hen die kattenruggen kwamen zetten liever dadelijk af te wijzen. Zij moet den man die noodig is terstond met den vinger weten aan te duiden, en deze, aldus verkozen, zich aan die oproeping onderwerpen. Waarom is zij anders gouvernement, de zaakwaarnemer van de natie, door de natie zelve aangesteld? Een heer met een dikken buik, eene dikke beurs en een dikken post. - Het voegt niet aan jonge menschen zich over dergelijke zaken uit te laten. Wordt gevraagd: wanneer men in dit Hollandsch Eden ophoudt een jong mensch te zijn? |
|