Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Flanor.
| |
[pagina 153]
| |
XI Flanor(aant.)Ik hou veel van jonge menschen, mijnheer van Montfoort! Het zal mij aangenaam zijn kennis met u te maken, zoo gij zijt wat ik eens was, een Student van den echten stempel. Dat zijn dagen, niet waar? Enkel vrolijkheid wat de klok slaat van den vroegen morgen tot den laten avond. Altemaal goede jongens, die geen bitter kennen dan het Zwolsche en geen dood buiten het geraamte op de kamer hunner Medische vrienden. | |
[pagina 155]
| |
Na bij dien Booze op de Mare, die hem daartoe ieder etmaal in verzoeking leidt, aan de voedering der tamme dieren te hebben deelgenomen, was Flanor, toen hij zijn kopje koffij in den Paauw geledigd had, met een zijner kennissen een Haagsche-schouwtje en een Endegeestje omgekuijerd, waarop hij, ten zes ure in de stad terug, bij dezen nog een fleschje Rijnwijn was blijven knappen. Frans had juist een half ankertje lekkeren Niersteiner, - een royale trek van zijn oude - voor zijn doctoraal gekregen, en daar beide warm en dorstig waren, werd dit geurig middel ter bekoeling en lafenis gretig aangegrepen. Het was zeven uren geslagen en reeds donker toen Flanor opstapte met het heilige doel om nog wat uit te voeren, want ten tien ure kreeg hij feest op zijne kast, en met een eeuwigdurenden lol in zijn leven op de kaken, de Ruïne overwipte naar zijn hôtel op de Turfmarkt. Gegroet, zeldzame dagen der Aprilmaand! gegroet eerste zoele lenteluchtjes, eerste balsems, den dampkring met genezing bezwangerend van de striemen des winters! eerste liefkozing, eerste kus der lente, welke geest en hart wakker streelt, het trage bloed in de aderen verdunt, de dichterlijke bezieling doet opwaken en de prikkels des levens verjeugdigt en aanzet! O, dat ik u, mijne vrienden, mede naar buiten kon voeren, naar het stille veld, naar de malsche klaverweide, waar het bonte vee dartel door huppelt, waar de zwijgende avondstond, de heldere hemel, het fladderend koeltje, alles overweldigende opwellingen, uitboezemingen, aan het jeugdig hart ontlokken, eene bron van gloed en leven in het reine gemoed doen ontspringen, en de maagdelief naast de boterbloem haar zedig kransje van witte stralen ontplooit! Maar ik heb mij opgelegd u op ander vee te wijzen, u op andere maagdelieven - straatmaagdelieven! - te onthalen! Zoodra de eerste lenteadem over kruiden en vogels heen blaast en de bleeke bloezems doet openspringen, spat met feller drift, zoo lang door de winter-vorst onderdrukt en beteugeld, de ontucht, de geilheid uit der bedorvene stad, en terwijl de vertrouwelijke schemering alles tot zalig en kuisch genieten uitnoodigt, dwaalt eene losgebroken vrouwenschaar met oorverdoovend gejuil en onbetoomd misbaar langs de breede straten en grachten. De maagden keeren het hoofd om en vreezen te luisteren, en den grijsaard die der loopsche stad zijne verachting niet toegrijnst grijpt verontwaardiging tot in het diepste der ziel, als hij die bandelooze en luide openbaringen eener onverzaadbare krolschheid gewaar wordt. Welk een rumoer, welk een getier, welke afzigtelijke drommen, welke troepen van weeldedronkene bacchanten! En dit een lentefeest! dit het feest der nachtegalen, dit het feest der stille nachten, van 't uitbottende gebladerte, van de eerste en tederste bloemkelken! Maar in hare woeste drift rukken zij het loof van de twijgen, vertrappelen de bloempjes in het gras, verschrikken de ontwakende natuur met de raauwe kreten van haren vuilen lust, en ambachtsman en dienstmeid en burgerdochter en Student rukken uit en mengen zich in den dollen Sabbathsdans! Zulk een avond was deze. | |
[pagina 156]
| |
Bij de Sint-Lodewijkskerk stonden drie gedrogten in grijze lompen gehuld. Zij bibberden. Van ongeduld of van ongemak? - Pst, pst! Verder stond er weer een; zij kwam achter een boom van daan, als eene spookverschijning. - Dag, lieve meid! zei de spotzieke Flanor, doch zette sneller door, opdat zij hem niet naderde. Maar de rampzalige schim zuchtte met scherpe wroeging in haar verschrompeld geweten: - Ik ben geen lieve meid, ik ben eene hoer! Die toon sneed Flanor door het hart. Maar aan de brug die naar de Koepoortsgracht leidt was de indruk al voorbij. Het was zeer levendig op straat. Flanor kwam een Academiebroeder tegen, die een meisken had opgedaan en zijn hoogen winterjas aangetrokken om niet herkend te worden; maar Flanor herkende den jas, en zei schertsende, als of hij wel wist wie er inzat: - Bonsoir, jas van Slot! Wat verder repte een jong Studentje zijne dunne beentjes zoo haastigjes voort, als of hem Amor gespoord op den rug zat. Hij trachtte een klein gestaltetje te bereiken, dat even pijlsnel voortschoof als hij. Dezen zei Flanor ook heel deftig bonsoir; het karmijn van des jonkmans ongerepte wangen loste zich op in den valen avond, maar Flanor liep vlugger dan beide, en toen hij het vlindertje had ingehaald, greep hij haar bij het vlerkje en beet haar in het oor: - Waarom zoo schuw? mijnheer wou reis proberen! Het maagdelijn keerde het hoofdje om en deed als of zij er niets van weten wilde en scheurde zich los, maar door deze stribbeling had Flanor haar in handen van het aardige Studentje gespeeld. Weg vloog Flanor, maar wie vloog in de kaars? Zoo'n mooi, lief Studentje! hé, Catootje! Op het plein voor de Anatomie zag Flanor een neepjeskapje op schildwacht staan, eene dienstmeid, die aan hare Mevrouw gevraagd had eene boodschap te mogen gaan doen. Flanor maakte een bogt in zijn weg, en toen hij zag dat het een aardig snoetje was dat onder het kapje uitstak, en dat het kapje achter op het hoofd stond, en er van voren zoo veel plat haar te voorschijn kwam, wist hij al wat voor soort zij was, en trok haar aan de franje van haren zeegroenen omslagdoek. - Ben jij het, Mietje? - Nei, Mietje staat wat virder. - Nou, maar al ben je Mietje niet, je bent toch, eene lekkere meid. Hoe heet je? - Betje. - Nou, Betje dan, laat me eens proeven hoe je kust, ligte vogel! - Wel zeiker, waarom niet? - Kom, geen gekheid, we weten het immers wel! Waar is je vrijer? | |
[pagina 157]
| |
Die komt. - Dat 's vast die tamboer?... - Bin je mal? - Nou, wie dan? zeg 't maar eens in mijn oor! Kom, wie is het? En met één keek hij om, want hij was niet zonder vrees den vrijer onverwacht op den aangang te zien komen. - Die korreperaal met die blonde snorren. - Je moet van avond dan maar denken dat ik de korporaal ben. Telkens als hij de meid te lijf wilde, trachtte zij zich, slaande of knijpende, los te rukken en draaide zich dan regts dan links zoo veel haar dit Flanors armen toelieten, maar nu pakte hij haar toch zoo stevig beet en drukte haar zoo krachtig tegen zich aan, dat het niet ver van eene worsteling bleef, en hij op het punt was haar onder het schreeuwen van: - Ai, ai! Bin je gek? Zoo'n spoelhond! Gemeine kerel! Wat bliksem! - en meer andere vloeken, zuchten, uitroepen, - even zoo vele aanmoedigingen - een flinken zoen te ontweldigen; doch zoodra hij haar hoofd met geweld naar zich toekeert en haar, bij de aanraking harer lippen, van nabij onder de oogen ziet - o jemenie joosje! - was het de derde meid van Mevrouw van der Erkelen, bij wie hij nog geene week geleden gedîneerd had, hetgeen Flanor, hoewel in schaterenden lach over het zotte geval, zoo snel mogelijk de vlugt deed nemen, en het duurde lang voor hij zijn voet weer over Mevrouw van der Erkelens drempel durfde zetten. Naauwelijks was hij dat zekere Mietje voorbij, wier bestaan hem ten eenemale onbewust was, doch wier naam - er staan 's avonds honderden van zulke Mietjes op alle hoeken van straten - hij slechts toevalligerwijze als een middel om met Betje in aanraking te komen, had gebruikt, of daar kwam hem een aardig dingetje met een wijden laken mantel en een stroohoed met een bloemtakje getooid, te gemoet. Flanor opende zijne beide armen als een valk die op zijne prooi aanvalt. Het meisken week naar den waterkant, Flanor deed hetzelfde, een spel niet ongelijk aan dat van wolf en schaap op het dambord, en middelerwijl riep onze Student haar gemeenzaam en luchtig binnensmonds toe: - Hei, hei, juffertje, zoo gaauw niet! Waar gaat dat zoo laat heen? Zeg er eens even! Heb je zoo'n haast? En toen zij voor elkander stonden tegen een boom aan, welke hen waarschuwde: tot hiertoe en niet verder, of jullie moest in het Rapenburg verkiezen te rollen! - en het nimfje reeds een: - Och, mijnheer! - op de lippen had en een handje zonder handschoen ter zelfverwering uit den mantel te voorschijn haalde, zeide zij op eens glimlagchend en vertrouwelijk, hem verlokkend aanziende met hare zwarte oogen: - O, mijnheer Flanor, bent u het? - Sakkerloot! Leen! En toen sloeg hij den arm onder den mantel om haar middeltje, en Leentje liet begaan, en hij gaf haar eenige kussen die zij met vuur beantwoordde en | |
[pagina 158]
| |
legde zijn hoofd smachtend op haren schouder; zij stapten langzaam voort fluisterende... Vijf kwartier later zat Flanor op zijne kamer; hij had zijn jasje uitgetrokken, zijne moffenpijp aangestoken, zijne boeken opengeslagen; hij werkte dapper voort tot klokke tien en kwam in die anderhalf uur meer vooruit dan de meesten in drie geheele uren. Flanor was de uitdrukking van die karakter-nuance welker naam men poogt te schilderen wanneer men, met hartelijkheid op het bijvoegelijke-naamwoord drukkende, iemand een goeden vent noemt. Hij was vol grappen, guitenstreken, dwaasheden; echter hield hij niet van die welke een ander roekeloos benadeelen noch van degenen die zich op dergelijke baldadigheden, uit gebrek aan snaakschheid des geestes, toeleggen. Hij had eene inborst en eene gezondheid van ijzer, en was een knappe jongen naar ziel en naar ligchaam, maar hoe hem de kennis was aangewaaid begreep niemand, want hij was zeer zelden op zijne kamer en zeer dikwijls aan de rol. Echter had hij eens eene Prijsvraag beantwoord die bekroond was geworden; op publieke promotiën hoorde men hem van tijd tot tijd opponeren en dan verbaasde hij iedereen zoowel door zijn vlug en zuiver latijn als door zijne vernuftige zetten. Flanor was een sprekend bewijs dat men ook buiten de Academiestad kan studeren; aan eene strenge huistucht gewend, hield hij zich gedurende de vacantiën met eene onverwrikbare standvastigheid op zijne kamer opgesloten en werkte dat de onverschrokkenste blokker er van versteld stond. Doch voor het overige was hij voor niemand iets meer dan een zwierbol, een losse guit. Hij was in het geheel geen studio sus, maar hij was een Bram en een Piet te gelijk; een ware Roland, en aan de Academie zeer gezien. Voor alles wist hij raad; hij roste en vloog door het leven, zonder zich om wat het ook mogt wezen te bekreunen; hij had door zóó vele kelders en riolen gekropen, door zulk dik kreupelhout zich een weg moeten banen, dat hij noch holen, noch sloten, noch hakhout meer ontzag en die aarzelden hem te volgen uittartte en uitspotte. Hem viel de last des levens ligt en de tranen liepen af langs zijn gerozenolied hart, zonder het eens vochtig te maken. Hij was iemand die zich zat dronk aan de geneugten en de uitspattingen der jeugd, die de sluizen voor den hartstogt wagewijd open had gesteld, maar die, door kunde en verstand ondersteund, zich, uit den roes ontwakende, sterk zou gevoelen en in staat, zijn land, de wetenschap, de beschaving te dienen en, wie weet? vooruit te zetten. Zwieren wij hem na in zijne weelderige vaart en zingen wij het onbekommerde lied des levens voor eenige oogenblikken met hem mede! Hetgeen vooral een helder licht op zijn karakter deed vallen was een zekere lust tot spotten, niet met het booze opzet om een ander te beleedigen, te kwetsen of te beschimpen, maar dewijl de natuurlijke strekking van zijn geest hem trok naar den zwakken of liever naar den dwazen, den belagchelijken kant van de maatschappij. Van alles wat hem omgaf viel hem de scherpe hoek op, de | |
[pagina 159]
| |
harde omtrek, waarmede het tegen de andere voorwerpen uitkwam en afstak; alles werd contrast en caricatuur voor zijn geest, alles bakende zich voor het oog zijner ziel in deszelfs eigenaardigste eigenaardigheid, of, om een mooi woord te gebruiken, eigendommelijkheid af. Terwijl de dichter in den mensch den engel aanschouwt, begreep de grillige opmerker slechts het dierlijke, het lage deel zijner natuurgenooten, en, door dezen prikkel aangespoord, gaf hij toe aan die ingeboren aandrift, welke hij voor zijn eigen belang misschien wel eens een weinigje te ver dreef, daar zij meer dan eens het dunne vlies der prestige, waarmede de mensch, door enkele afgesprokene vormen bijgestaan, zich-zelven omhult, in de hoop van zich eenigen schijn van uiterlijke waardigheid bij te zetten, onbarmhartig ofschoon onwillekeurig te barste stiet. Zoo was hij het die het Studentencorps met zekere bijnamen en spotternijen beschoot, die zóó stevig aankwamen, met zulke levendige kleuren en tastbare waarheid, dat geen klit noch lijm ooit met meer hardnekkigheid op den medemensch zijn blijven kleven. Hij zelf meende het zoo kwaad niet, maar het was eigenlijk dat zijne vrienden gebruik maakten van een woord, dat hij, zonder andere bedoeling dan eene gekheid die hem door het hoofd woei lucht te geven, op dezen of genen in 't voorbijgaan had geworpen of toegepast: deze strooiden het uit en lieten het wortel schieten onder de jongelui. Flanor verfoeide alle Klaploopers, Diplomaten, Hovelingen: dat wil zeggen, hij liet ze in hun eigen sop gaar koken; maar hij converseerde veel met Afleggers, omdat hij vond dat er flinke kerels onder waren, gebruikte de Liefhebbers, Studenten-Leidenaars en meerderen van die soort tot zijn bijzonder genoegen, en was te verstandig om zich niet met Studenten-Autheurs in te laten en niet van hunne talenten partij te trekken. Flanor was het die op den derden October de meeste en heetste centen uit het raam gooide op de deftige Leidsche wandelaars, die dan door gretige kleine straatjongens bestormd en omvergehaald werden en, Gullivers in handen van Lilliputters, dachten om te komen onder de worsteling welke om, over en op hen geleverd werd, terwijl de onvermoeibare Studiosus, bijgestaan door onvermoeibare vrienden, steeds meer gloeijende centen naar beneden liet regenen, hetgeen steeds meer gehuil, gevecht, getrap, gekrab en bloedneuzen onder de lieve Leidsche jeugd te weeg bragt. Hij was het die, als een verborgen plaaggeest, de Leidenaren met schadeloos-ondeugende naamlooze brieven vervolgde; hij die op Sint-Nikolaas het banket, 't kroost der Leidenaren toebeschikt, wegstal uit de koetsen van de vaders van het kroost der Leidenaren; hij die op den achtsten Februarij, terwijl de muzijk voor Professors vensters speelde, met deftige dames versierd, en de Praesides met bevroren kuiten Professor stonden te begroeten, serenade hield op de wangen van Professors meiden; hij ook die, toen iedereen brandde van nieuwsgierigheid dat het geheim, wat de Maskerade mogt voorstellen, zou uitlekken, Arnhemsche courant en Handelsblad tegen elkander in het veld joeg; die Matigheids-genootschappen ten toon stelt, zijne vrienden op kappersgevechten onthaalt, gelijk de Engelschen de hunnen op hanen- | |
[pagina 160]
| |
gevechten, elk van welke tooneelen, zoo wij het meer dan aanduiden wilden, eene geheele Type zou vullen; hij die, toen de Hoogleeraar - doch namen noemen is hatelijk - een feest had aangelegd en de oesterpastijtjes uit den Burg zich uit den treure lieten wachten, zoodat frau Professorin minder in hare nopjes raakte en het aanmerkelijk bekoelde dîner, de gestolde jus daargelaten, heel veel van een mislukt collation begon te krijgen en de Burggraaf weten liet dat de pastijtjes reeds lang bezorgd waren - den volgenden morgen de beleefdheid had om den ledigen schotel ten huize van den Hoogleeraar terug te zenden met het volgende briefje: Hoog Geleerde Heer, Dat was wel: wacht u voor den ongeteekende, Professor! Naauwelijks was het klokje van tienen koud of daar wordt opgeloopen, aangetikt en Slot treedt binnen. - Zóó, baanderheer! - Duivelsche kerel, is er dat iemand laten inloopen! - Nu, waarom doe je 't mij niet? - Als je 't mij weer bakt... - Verzoek ik je op eene fijne flesch. Nu belt hij, doet de boeken aan kant, steekt vetkaarsen, die hij bougies heet, op al zijne boekenkasten, kastjes en secrétaire, en trekt, als naar gewoonte, het gansche vertrek een kleed van festiviteit aan, dat iemand joolig en luchtig maakt zoodra hij er binnen komt. De meid staat boven. - Koos, je moest brood halen, voor vijf heeren; tien kadetjes, hoor! En haal dan met één... Laat zien! Slot, hoeveel citroenen? - Voor de punch brûlé, niet waar? Wij zijn met de vijven... 'K zou voor alle zekerheid maar een dozijn zeggen... - Een dozijn dan, Koos! maar groote, hoor! en fijne velletjes, dat weet jij wel. Als de wip, Koos! toon dat je voor niet geen engel bent! Nu is het een geloop, gedraaf, gesjouw, eene drukte als of het om leven en niet om dood te doen ware. Slot hielp trouw. Men droeg flesschen rhum, potten met klompen suiker, lepels, kurkentrekkers, kommen en heel veel meer dat overtollig was. Flanor kende bij die gelegenheid geen kleiner getal dan: ongeveer vijfduizend! Dit alles met open ramen en onder luid gezang en gegalm, hetwelk Gustaaf, die onderwijl was gekomen, reeds in de Paardensteeg tegen- | |
[pagina 161]
| |
klonk en half dronken maakte eer hij boven was. En dáár was het - geene guller welkomst dan die van Flanor! - - Dag, beste kerels, geurige klantjes! 't Moet van avond een gloeijend feest worden, desgelijks in Leidens vest nog nimmer is gevierd! En - zeide hij toen bijna allen bijeen waren op een half plegtigen, half brutalen toon, terwijl hij eene flesch rhum in eene kom goot, - meen niet dat je hier voor je pleizier gekomen zijt; neen, hondenribben, je bent hier gekomen om te zuipen, en zoo hoop ik - hier schepte hij een vingerhoedje rhum in een lepel en hield hem opgeheven in de hand als of hij eene toast instelde - en zoo hoop ik dat deze nacht in dit hôtel wederom gekenmerkt worde door tweedragt en vijandschap, en niemand deze parrrtij verlate zonder daden verrigt te hebben, die hem tot in zijn ouden dag zullen berouwen! Hetgeen met een luid hourrah van de aanwezigen beantwoord werd. Weldra was Koos terug, de boel in order, de punch aangestoken, en allen zaten met glinsterende oogen om de blaauwe vlam. - Champagneglazen, Champagneglazen! riep de opgewonden Flanor, om dit feest nog meer luister bij te zetten! En zij dronken punch brûlé uit hooge Champagneglazen. Flanor vond dit poëtischer, en de anderen vonden er ook wel iets in. - Wij zullen reis op die snoeperige trechtertjes drinken, zei Gustaaf, terwijl voor de eerste maal het gloeijende vocht in de diepe glazen vloeide - bonjourrr, Champagneglazen! ik drink op jullie uit jullie! Per angusta ad augusta! - Spreek je moêrstaal, Gus, en zeg: door kruipen komt men tot... - Geene politiek, als 't je blieft! Hoe smaakt het jongens? Brüder, stosset an! 't Is hier helsch, 't is hier fantastisch!... Nous étions beaux à voir autour d'un bol en feu
Buvant sa flamme...
- En proie aux bourrasques du jeu! vervolgde Slot - kom, wie wil eens passe-dixen? Die liefhebber daar, op Gustaaf wijzende, draagt de steenen toch altijd in zijn broekzak! - Neen, niet passe-dixen! gebood Flanor - je weet dat ik er het land aan heb; als het je hier verveelt poets hem dan en ga op de kroeg dobbelen, zoo de commissarissen het toelaten. - Nu, Flanor, zet maar geen gezigt van zure appelen. Wij zullen opgewonden zijn. En daarom stel ik voor - ging Slot voort op een gemaakt dronken toon - dat de Champagneglazen poenitet drinken, die zich niet gehouden schijnen op de pieterige toast van Gus te bedanken. - Kom, jij vierde man, zeg ook eens iets! vadermoorders en landverraders kan ik verdragen maar geen vervelend mensch. Maar de vierde man was een stille jongen. Wat doen die menschen op feesten! zou men zeggen; maar dikwijls krijgen zij den slag van feestvieren op eens weg, dan slaan zij om als een blad en... zegen over hun hoofd! | |
[pagina 162]
| |
- Het is beroerd dat van der Wouden zich weer zoo lang laat wachten. - Hij komt stellig niet meer. - Hij is nog dronken van zijn feest van eergisteren, bij gelegenheid van zijn Candidaats. - Neen, komen doet hij zeker, zegt Flanor, want ik heb hem met zoo'n heerlijk vers geïnviteerd!... Als hij niet kwam was hij een monster; maar je weet, hij is een van teutem van de eerste soort. - Of misschien onder-water. - Maar als hij zijn Candidaats gedaan heeft moet hij nù promoveren. - Dat 's ferm! ja, wij moeten hem laten promoveren! - Flanor Flanoris! klonk het van de straat. - Daar is van Teutem zelf! riepen allen. - Dag, standjes! och, ja, 't is alweer te laat. Bonjour, Gustaaf! bonjour, Slot! bonjour, allemaal! Flanor hem een vol glas onder den mond houdende. - Zuip, beest! Vervolgens stond Flanor langzaam op en bragt met een hoogst ernstig gelaat eene sierlijke rede in het midden; van der Wouden zette groote oogen, doch, aan dergelijke grappen gewoon, begreep hij terstond hoe laat het was en stelde zich op de hoogte van de partij. Hem werd verkondigd in barbaarsch latijn dat deze vier heeren de Hoogleeraren waren, die hem tot doctor zouden bevorderen, en de partij te Lisse bij Bakhuizen zou gevierd worden; waarop van der Wouden het vertrek verliet en terug kwam met zijn rok het binnenst buiten gekeerd, eene nachtdas van Flanor om en eene lange rol behangselpapier, die hij op Flanors achterkamer had vinden liggen onder den arm, voor eene Dissertatie. Hij trad de kamer bleek en angstig binnen. De Professoren, voor wie zelven deze vermomming eene verrassing was, barstten uit in luid gelach, maar Flanor sprak met eene holle en schrikverwekkende stem het cape sedem uit en het lagchen was gesmoord. Toen werden er - ook de vierde man was door den wijn en al de gekheid vrolijker en spraakzamer geworden en bleek een geschikt sujet te zijn - onderwijl er geslaplipt werd, eenige Theses gedefendeerd, waaronder die: j'entends du bruit dans le jardin, door de Hooggeleerden niet het minst disputabel werd geoordeeld. Ook liet men niet na de stemmen, gebaren en manieren van sommige Professoren op de kluchtigste wijze na te bootsen. Hierin had Flanor zijn meester niet. Na het slaan van het repetitiehorologie van Flanor, dat de gebarsten Academieklok moest verbeelden, verzocht de Faculteit den jongeling zich voor eenige oogenblikken te verwijderen, waarop er een geweldig misbaar op de voorkamer ontstond, dat veel had van zeker gestommel en geschuifel op het Collegie wanneer de Professor over het uur blijft voortdicteren, wegens de allerkoddigste voorstelling van een hevig krakeel tusschen Professor Nycticorax en Professor Salomolahbabi, over dat zekere, je weet wel; daar Nycticorax, Professor in de sterrenwigchelarij, en Salomolahbabi, Professor in de Oostersche talen, ge- | |
[pagina 163]
| |
meend hadden dat het eene promotie in de philosophie was en zij derhalve niets van defensie noch oppositie, zelfs van hunne eigene niet, begrepen hadden, hetgeen de wijze koppen, elkander dit zoo gaaf niet willende toestemmen, liever hunne toevlugt deed nemen tot grofheden en verwijten. Juist op dit oogenblik kwam Koos de meid vragen of Mijnheer nog iets noodig had en toen Mijnheer, na een oogenblik bedenkens, neen zeide, trok zij op, de orde herstelde zich, de juvenis ornatissimus kwam weder binnen en werd verwelkomd met eene indrukwekkende aanspraak, in welke de promotor aestumatissimus op den voorgrond stelde, dat de Faculteit, uit hoofde der luisterrijke verdediging zijner thesides, door wier herhaalden val, ondanks de ijverigste pogingen der Opponenten, zijne uitstekende bekwaamheid genoeg gebleken was, eenpariglijk had besloten hem summis laudibus den graad van doctor in de Medicijnen toe te kennen; waarop men terstond het achterste voren op zijne stoelen ging zitten en dapper aanving op deze, als te paard, door de kamer te huppelen, hetgeen een leven maakte niet ongelijk aan dat van eenige luidruchtige oliemolens. - Wie is daar? riep Flanor, een geluid beantwoordende dat niemand gehoord had. Van de straat. - Dronken soes, ben je weer aan 't feest vieren? Flanor uit het raam. - Zóó? Kom je niet op? Toen die twee nuchtere kalveren de deur openstootten sloegen zij de handen in elkander en vielen bijna den muur omver van het gillen, als zij daar die vijf malle menschen op stoelen de kamer zagen beploegen dat het zweet er bij neer druppelde. - Wij rijden naar Lisse, wij rijden naar Lisse! - Promotiepartij vieren, lol hebben! Ga je mee? - Waar komen jullie van daan? - Van de Rederijkers-Kamer, 't is wat laat geworden, daar waren zóó veel honoraire leden! en met het mooije weer hebben wij nog een straatje omgewandeld. Waarop terstond eenige leden van de Kamer geparodieerd werden. Flanor begon: Ik heb van Zaanen omgebracht,
ô Moeder, Moeder, Ach!
Ik heb van Zaanen omgebracht,
Dien knecht, zoo hoog geacht. - Ach!
En de pas gekomene vervolgde: Hélas! que j'en ai vu mourir de jeunes filles!
dien avond voor het eerst op de kamer gereciteerd. - Schei uit! riepen allen, hun buik vasthoudende, schei uit! wij barsten, wij stikken! | |
[pagina 164]
| |
En Flanors boezemvriend, Gustaaf, gaf in den grijzen mantel van een der Rederijkers de slaapwandeling van Lady Macbeth met zoogenaamde gesloten oogen, een snuiter in de eene en eene vetkaars met eene pit van eene Nederlandsche el in de andere hand, waarmede hij telkens het haar van de aanwezigen beaaide, die meenden om te komen van 't geschater en geene kracht meer hadden om van zich af te slaan. Al deze buitensporigheden bragten veel bij tot het vermaak van den avond, dat men zóó slechts, het moest zeker aan den gastheer of de kamer liggen, bij Flanor gemeten kon. Weldra waren allen ook gloeijend opgewonden, enkelen reeds half dronken. Nu werd van der Wouden om een versje geplaagd. Van der Wouden was eene soort van Student-Autheur, doch niet zoo als Verbees, Piet Zwaan of van Beuzelwoude; bij zeer weinigen stond hij zelfs, o wonder! als pedant geschandvlekt en liet zich op zijn talent, dat nogtans uitermate studentikoos was, weinig voorstaan. Bij alle gelegenheden, op ieder feest had hij iets aardigs, vrolijks, gepasts, en daardoor aan de Academie een grooten naam, doch welke uit deszelfs aard zelven deed voorzien dat, buiten dien cirkel overgeplant, spoedig met den Autheur in de wijde wereld zou versmelten. 's Ochtends had Flanor, die ook wel eens een rijmpje maakte, al kwam hij er zelden voor uit, en van gekheid niet wist wat hij doen zou, hem den volgenden brief gezonden: O jeugdig troetelkind van 't Zanggodinnendom,
Gij, lieveling en trots van God Apollo, kom
En deel met ons de vreugd eergistren u beschoren,
U, die, niet zonder lof, in Themis heilge koren
Zijt ingelijfd, en nu, tot Candidaat benoemd,
Bij mij die vrienden ziet, die ge ook als de uwe roemt,
Om bij 't genot van brood en punch en andre zaken,
Ons met een vriendenkout gulhartig te vermaken,
En, zoo gij ons het heil van uw gezelschap schenkt,
En niet weerspannig zijt waar u de vriendschap wenkt,
Ook aan de poëzij te denken, en een hulde
Te brengen aan de kunst wier schoon ons hart vervulde,
Zoo dikwijls uwe hand de snaren tokklen mogt,
En ge onzen geest vergastte op eenig kunstgewrocht.
Doch waartoe meer uw lof verkond met zwakke toonen!
Slechts Goden zijn in staat den Zanger te beloonen
Voor 't nameloos genot dat hij aan 't menschdom schenkt.
Maar zoo gij bij Apol nog soms aan Bacchus denkt,
En 't druivennat nog acht als prikkel der Poëten,
Zoo kom, als 't mooglijk is, een broodje bij mij eten;
Ik schenk u punch brûlé! Vriend Gustaaf komt er ook.
Begaafde jongeling, zoo gij niet kwaamt, in rook
| |
[pagina 165]
| |
Verdween 't genoegen welks vooruitzigt ons mag streelen,
Kom dus, kom aan ons hart, gij zult u niet vervelen.
flanor. Maar nu moest van der Wouden er ook aan. De goede jongen, die het gewend was, nam zijne partij en grand capitaine, riep: - Vrienden, glazen vol! - en begon luidkeels aan te heffen. Het gezelschap herhaalde het referein in koor. Hoe aangenaam voor de hospita, die in haar bed lag met het doel om te slapen! Punchlied
Studenten, hoort! Uit vuur is voortgesproten
Des menschen geest, bij 't worden der natuur:
Schenkt mij dus in, fideele feestgenooten,
Schenkt mij dus in een stroom van vlietend vuur!
Vlietend vuur is punch!
Heil dien gulden stroom!
Schenkt den beker in!
Leegt hem tot den boôm!
Wat zou ik doen met flaauw, ellendig water,
Alleen gemaakt voor paling, vorsch en pad,
Voor 't lompe vee en voor een ploertensnater?
Geen schepsel dronk zich ooit aan water zat.
Dronken maakt de Punch!
Heil dien gulden stroom!
Schenkt den beker in!
Leegt hem tot den boôm!
Studentengeest, Studentenvriendschap, waren
Reeds lang vergaan, verzwolgen in het nat,
Zoo Bacchus niet aan ons, Studentenscharen,
Tot troost op aard de punch geschonken had.
Deugd spruit voort uit punch!
Heil dien gulden stroom!
Schenkt den beker in!
Leegt hem tot den boôm!
- Bravo, bravo! klonk het alom. Iedereen wilde klinken met van der Wouden, tot dat hem de gestorte punch binnen door zijne mouwen liep tot aan de ellebogen toe. Een oogenblik daarna was het: | |
[pagina 166]
| |
- Toe, van der Wouden, zing nog eens iets! - Van la Gnognote! - Neen, van Crambamboeli!38 - Dat 's maar eene vertaling, en wij kennen geene Crambamboeli, dat is goed voor de Moffen! zei van der Wouden. - Ik heb eene conjectuur dat Crambamboeli niets anders is dan punch brûlé! - Als dàt waar is geef mij dán nog een glaasje! En met één begon van der Wouden voor de vijftigste keer misschien: Crambamboeli, dat vocht der vochten,
Is de eigenlijke panacee,
Die oudtijds de alchimisten zochten,
De beste drank bij wèl en wee.
'T zij 'k avondrood of morgen zie,
Ik drink mijn glas Crambamboeli!
Crambam - bam - bamboeli
Crambamboeli!
Heb 'k pijn in 't hoofd, in de ingewanden,
Heb ik geen smaak in spijs of drank,
Voel ik mijn maag als sulfer branden,
In één woord heel mijn corpus krank,
Wat geef ik dan om Medici?
Ik drink mijn glas Crambamboeli!
Crambam - bam - bamboeli
Crambamboeli!
Is mij een wissel uitgebleven,
Gaf nimmer 't lot mij nog emblé,
Heeft mij mijn liefste niet geschreven,
Of bragt de post een doodbrief mee,
Dan drink ik uit melancholie,
Een vollen kelk Crambamboeli!
Crambam - bam - bamboeli
Crambamboeli!
Zijn des Studenten maffen rari,
Hij pakt zijn hospes bij het haar,
En denkt: het is toch alles lari,
Van ons tot op den bedelaar!
Want dat is de philosophie,
Gezuiverd met Crambamboeli!
Crambam - bam - bamboeli
Crambamboeli!
O, konden de oudelui eens weten,
Hoe 't zoontje, in plaats van daaglijks brood,
| |
[pagina 167]
| |
Zelfs zijn crediet heeft opgegeten,
Zij weenden vast hunne oogen rood!Ga naar voetnoot1
Terwijl doen zich hun filii
Te goed bij hun Crambamboeli!
Crambam - bam - bamboeli,
Crambamboeli!
Wat leeft gij, ploerten, toch bedonderd!
Gij hebt geen meisje, drinkt geen wijn;
Gij zijt tot ezels afgezonderd,
En namaals wilt gij englen zijn!
Drinkt 't vuile water uit de Schie,
En houdt het voor Crambamboeli!
Crambam - bam - bamboeli
Crambamboeli!
Nog zal Crambamboeli mij smaken
Als iedre vreugdster is getaand
En ik Vriend Hein reeds zie genaken
Die mij tot laatste huishuur maant.
Ik drink met hem in compagnie
Mijn laatste glas Crambamboeli!
Crambam - bam - bamboeli
Crambamboeli!
Dit lied, met uitbundige bravo's ontvangen, bragt het gezelschap in eene zangerige stemming; er werden gestadig lijntjes getrokken, onnoemelijke toasten ingesteld en na de toasten gezongen van: wie Neerlandsch bloed, In sanitatem virginum, van Laurentia liebe Laurentia, pro salute horum amicorum, al de mooije meisjes, gaudeamus igitur, o vader Abram, enz. met vuistengetrommel op de tafel begeleid, en vervolgens met zoo veel ijver lasset die feurige bomben erschallen aangeheven en kardinaal Puff en de boom stond in de aarde gedronken, dat het een onafgebroken heen en weer wandelen werd van den stoel naar de open ramen en van de open ramen naar of liever naast den stoel, en de stille jongen, die reeds eenigen tijd, gelijk de meesten, aan hiaten in het geheugen en de spraakorganen had gesukkeld, het gepast vond 't aanwezen voor eenigen tijd af te leggen, waarop een der makkers hem de dienst bewees van hem uit de voeten te slepen naar een donkeren hoek van het vertrek. Flanor hield niet veel van Studentenliederen, welke hoe langer hoe meer, uit | |
[pagina 168]
| |
gebrek aan geschikte, dat hier beteekent uit overvloed van verouderde, in onbruik gerakende, slecht en zonder hart gezongen worden en welker aanheffing hem het teeken plagt te zijn dat een feest de tering begon te krijgen en de gasten waren uitgepraat. Hij liep dus naar zijne kast en haalde er zijn feestalbum uit, een werk zonder wederga, waarin hij gewoon was handschriften van dronkenheden, zoo als hij die wezens noemde, te verzamelen. Iedereen werd geprest zijne bijdrage te leveren, en bij de meesten kon men de opmerking maken dat zij het potlood, hetwelk Flanor hun uit vrees voor verregaand gemors tusschen de vingers had gestoken, voor eene pen hielden en telkens met den diepsten ernst van de wereld in het ijdel luchtruim doopten. Allen weigerden eerst, zoo veel als dronken lappen daar in staat toe zijn, maar Flanor zette eene zware stem op, en dan sloeg er een aan 't werk, die veelal niet het flaauwste denkbeeld had van een vers - proza was uitgesloten - onder het luid zingen, gooijen, schreeuwen en ravotten der anderen, terwijl de gloeijende punch hem om de ooren spatte, het album in een Phlegeton dreef, en toonen, kleuren, lichten, menschen, letters, woorden en gedachten als een warrelklomp door elkaar krioelden of als eene lange rist van sterren met duizelende vaart voorbij zijn gezigt zwierden. Zoo stond er een der Rederijkers op, die den anderen Rethorijker tot wit zijner aardigheid, bij gebrek aan beter, nam en suizebollende schreef: Hic haec hoc:
Janus van der Bok,
Hujus huic:
Knijpt de kat ter sluik,
Hunc hanc hoc:
Is een dronken brok;
His:
Of heb ik het mis?
Hi hae haec:
Nu houdt hij zijn bek,
Horum harum horum:
Met zonderling decorum.
Hos has haec:
Hier brak het puntje van het potlood. Hij vervolgde, met het hout in het papier krassende: Nu houd ik mijn bek,
His:
Daar mijn potlood op is.
Hoewel er onder het voorlezen veel geschreeuw en gehoezee was en veler denkvermogen in nevelen verkeerde, was der meesten toch eene flaauwe perceptie van het geheel toegewaaid, en, daar zij bovendien in de toejuiching van het meesterstuk eene gelegenheid zagen om hun glas nog eens te ledigen, rie- | |
[pagina 169]
| |
pen zij: bravo! dat de muren daverden, en klonken bij herhaling met den vervaardiger. Op deze wijze kwamen er nog verscheidene voortbrengsels te berde, maar toen Gusje zou gaan lezen, zei hij: - Ik... ik kan niet lezen... of niet zien: 't is zoo raar! De zaak was dat hij met handen druipende van punch op het beschreven blaadje geploeterd had en zijne poëzij zich tot eene donkere onweerswolk of woelige zee had zamengetrokken, zoodat Flanor aanmerkte: - Gustaaf maakt Schoteltjes. Hoe meer het getal der stukken vermeerderde, hoe meer de oplettendheid der gasten afnam. De beurt was aan den anderen Rederijker. Met een zeer dronken smoelwerk, de netjes gekrulde haren door de war en tranen in het mannelijk oog, begon hij met eene schorre faucet: Gij, dierbaar zestal, door Minerva's gunst belonkt,
Bij wien ge, o Cato en Homeer, in 't niet verzonkt...
- Dat is pedant! merkte Slot aan. - 't Raakt je niet! antwoordde de lezer, die nog zijn best deed om te declameren, en ging weer voort: O van der Wouden, pronk der 's Gravenhaagsche hoven,
Wien ik mij niet verstout naar waarde en eisch te loven,
O volle schotel van het keurigste banket
Dat ooit werd voorgediend op 't kostelijk salet...
- Dat is wartaal, zei Flanor, die met voordacht redelijk wel bij zijne zinnen was gebleven. - Vern..k je me? zei de Rederijker. - Ga voort, ga voort! En gij, wiens geest gevoed met Hellas eêlste schatten,
Al wat men zong of schreef in één pink weet te vatten...
- 't Is beroerd! zei weer een ander. - Hou je bek of je krijgt een glas naar je kop! Flanor schudde den aristarch, die reeds met kwade voornemens opstond, van stil te zijn. - Stoelvast, meneeren, stoelvast! de Rederijkerskamer heeft het woord. Men luisterde weder. Die wat men zong of schreef in één pink weet te vatten,
Van vóór Homerus af tot na Victor Hugo,
En zich, 't zij dag 't zij nacht, wijdt 't καλω καγαθω...
- En dat is nog al een Rederijker! prevelde Slot, die met gebrokene oogen | |
[pagina 170]
| |
en eene verdikte tong voor eenige oogenblikken op zijne knieën voor het raam was gaan koesten. - Wat doet hij daar? vroeg Flanor. - Het beest conjugeert βοαω, hij heeft net den optativus uit. De Rederijker ging ondertusschen voort. Er ontstond een duchtig oproer, er werd gevloekt, gedreigd. Verbeeldt u ook: er was geen vuur meer in het comfoortje en nu wilde van der Wouden zijn gouwenaar zoo maar aan de punch aansteken. Flanor werkte met de vuisten. En toen het weder stil was kwam de stem van den Rederijker allengs weer boven, die ondertusschen zonder iets te merken had voortgebazuind. O, hoe zal Vijver, Maas en Amstel zich verheffen,
Hoe zal hun golfslag in verrukking de ooren treffen
Der zaligen die lang reeds slapen bij de doôn!
En allen wezen op het lijk in den hoek. 'k Hoor Vondel reeds den lofzang stemmen en den toon
Ontwringen aan de lier en al dees helden roemen;
Zijn leerling Vollenhove...
- Die komt hier niet te pas. - Daarom juist, omdat hij hier niet te pas komt. - Och, schei er maar uit! - Wil je ook liever hier zitten? zei Slot van den anderen kant van de tafel. De Rederijker deed of hij de aardigheid niet hoorde. - 't Is liederlijk vervelend. - 't Dondert niet! riep de Rederijker. Flanor lachte dat hij niet zien kon. - 't Is bliksems mooi, zei hij, wij zijn allemaal luizig opgewonden, dat kan je wel zien, ga maar voort! De Rederijker liet het zich geen tweemaal zeggen, maar de kluts kwijt zijnde, begon hij eenige regels lager dan hij was blijven steken: Is 't waarheid? 'k zie ook hem, den grooten Rotterdammer,
Die ons zijne armen biedt. Daal neder! Vrienden, kwam er
Ooit een die wijzer was en geestiger van aard?
- Aan 't Leidsch Atheen? Hij is aan Luther thans als Chang aan Eng gepaard.
Daal neder! Ziet, naar ons rept hij de gulden wieken,
Omgeven door een glans van zomermorgenkrieken;
Hij nadert. Op een bed van wolken zinkt hij neer,
Als op de zachte peul de donzige eiderveer.
Hij reikt me een boekdeel. 'k Buig mij neder voor de godheid!
Wat prijs ontving ik van zijn hand? Den lof der Zotheid.
| |
[pagina 171]
| |
- Dan had je net je verdienden loon. - 't is flaauw! zei een ander. - Men kan wel merken dat die man aan heimelijke pedanterie laboreert, fluisterde weder een ander. - In vino veritas. - Dat zeg ik ook. Daar zullen wij eens een glaasje op drinken! Slot wilde fluiten, maar Flanor, die geene rusie duldde, gaf hem een los klapje voor den mond en riep met eene stentorstem, als of hij het vers overheerlijk vond: - Bravo, bravo! Laat ons daar eens op klinken, jongens! Och! en toen riepen al de overigen ook bravo en nog harder dan Flanor zelf: dat gebeurt meer in de wereld! De glazen stonden al weder gevuld, van der Wouden rijst op en roept, zich tot de Rethorijkers wendende, half spottend: - Ik drink op de Rederijkers-kamer! Zij klinken. - Daar ga je! Maar op eens, terwijl twee anderen zich eeuwige vriendschap zweren loopt een der gasten naar de guitaar van Flanor. - Kom, mannen, serenades geven! Niets kon Flanor beter te stade komen dan deze inval; de partij werd hem wel wat al te luidruchtig om tusschen vier muren ingesloten te blijven, de kaarsen brandden in de pijp, de punch raakte op en de geheele kamer leverde een mengelmoes van allerlei vuiligheid en wanorde, hetwelk iedereen, die niet smoor zat was, met afschuw moest wenschen te ontvlugten. Spoedig werd het lijk, dat altijd sprakeloos en roerloos in den hoek lag, aangegrepen en opgetild. Op dit oogenblik was de lijder eigenlijk nog zieker dan hij beschonken was: het schepsel kon waarschijnlijk nog niet tegen nachtbraken, maar sjouwerijtjes als deze zetten de academische opvoeding ontzaggelijk vooruit: Klikspaan weet bij ondervinding dat zij niet schadelijk zijn voor de gezondheid en eert hoog het voorschrift: zet je van tijd tot tijd eens een stuk in! Men bedenke slechts dat tijd hier niet staat voor dag of week, maar voor maand! Hij gaf teekenen van inwendige bewustheid van hetgeen men met hem voor had, overigens was hij een stom en lijdelijk slagtoffer der zwelg-zucht. Men zeulde hem den trap af en op straat werd hij bij gebrek aan eene ladder, door een drietal broeders op de schouders gesjord. Toen wierp Flanor, die zich intusschen, uit vrees voor avarij, van de guitaar had meester gemaakt, zijn mantel over den Aflegger, opende den trein met afgemeten tred en riep op elken hoek der straat, waar men zoo lang stil hield, met eene Haagschetooneelistenstem: - Die hier volgt is de zeer hooge en zeer magtige heer Fabiano Fabiani, graaf van Clanbrasil, baron van Dinasmonddy, baron van Darmouth in Devonshire | |
[pagina 172]
| |
- de Engelsche namen sprak hij natuurlijk op zijn Hollandsch uit - dewelke een kop kleiner zal gemaakt worden op de groote markt te Londen, beschuldigd en overtuigd van koningsmoord en hoog verraad. Bidt voor hem!39 Roef, roef! kraauw, kraauw! reed de duim over de snaren en de lijkstatie rukte voorwaarts. Weldra raakte de doode, door de nachtlucht in het leven terug geroepen, min of meer in beweging; hij moest van de schouders af en onder de armen genomen worden, en eer hij t'huis was liep hij alweer redelijk wel mede, zelfs was hij bij magte zijn huissleutel te vinden, en nadat men dezen, welken hij gedurig in den knop van de bel wilde steken, in het ware gat voor hem te regt had gebragt, was hij werkelijk in staat het slot open te draaijen en: bonsoir! en: ik dank je wel! te zeggen. - Wil ook iemand van ons met je naar boven gaan? - Neen, het zal wel gaan. En toen men aandrong, zei Flanor: - Hij weet immers best wat hij doen kan. Dronken menschen moet je maar laten begaan! Toe sloeg de deur. Men bleef nog een paar minuten luisteren en wachten en... Ja, daar is een god voor bezopen Studenten! Er vertoonde zich licht op de bovenkamer; toen werd er fortissimo een tempo di marcia op de guitaar getokkeld en de troep stoof verder onder een luid Iovivat. Nu liep men de stad door en de Breedestraat over in hare geheele lengte en overal waar men wist dat jonge dames te bed lagen, al ware het ook achter in huis, werd muzijk gemaakt en geraaskald onder de vensters. Maar de meesten stoorden zich niet aan de galanterie der Muzenzonen en bleven hardvochtig snurken, en dan besloten de Muzenzonen de hoffelijkheid met een kort en krachtig charivari. Eenmaal hoorden zij ter sluik een raam openen boven hun hoofd en Flanor, die dieper in de straat stond, riep: - Jongens, pak je biezen! Flanor vreesde namelijk voor de stroomkruik der Najade. Waar de troep licht ontwaarde bij Studenten werden wilde kreeten aangeheven als of de Amsterdamsche apentuin was losgebroken, of zij floten liefelijk onder de ramen, en als deze of gene beroerde vent, voorbestemd er in te loopen, de onvoorzigtigheid had het venster open te schuiven werd hij à la faveur des ombres de la nuit40 uitgejouwd en uitgemaakt en moest op den koop toe menige harde waarheid slikken. Aldus voortrukkende kwam men weldra aan de Noordeindsbrug. Het was over éénen.41 - Daar is nog licht op de kroeg! En de troep zeilde er heen. Daar zaten een paar jongelui heel bedaard eene boterham met een kalkoentje te begieten en eenige anderen, minder bedaard, om de commerce-tafel vereenigd; nog een paar anderen rookten eene cigaar bij de kagchel, die evenwel | |
[pagina 173]
| |
geen vuur meer bevatte en op het punt stond van op pensioen gesteld te worden. De troep, of zoo als sommigen van der Wouden, Slot en Gustaaf wel eens in malam partem geliefden te noemen: de club van Flanor, liep ook onwillekeurig op de kolom aan, en eerst toen hij post had gevat bemerkte onze held dat een der cigarenrookers, naast wien hij bij geval was te staan gekomen, een zijner gruwelijkste vijanden was. Hij wist dat deze sedert lang een geweldig land aan hem had en hem telkens door zekere gebaren en pantomimen, die echter geene dadelijke beleedigingen konden heeten, het leven zocht te verbitteren en ook werkelijk het bloed herhaalde malen aan het gisten bragt. Geerse, een smakeloos wezen, dat, met eene bivalvische ziel, aanspraak maakte op diplomatische aanmatigingen, was de pijlen van Flanors scherp vernuft niet ontkomen; maar toen deze merkte dat hij zijne kwinkslagen zoo heel hoog opnam en Geerses kennissen er een venijn uit zogen, dat Flanor ver geweest was van er in te willen leggen, had hij dadelijk afgehouden, te meer daar hij zich nooit veel om den nurk bekreund had en zelfs de moeite niet had genomen hem tot iets anders dan tot doelwit zijner grappen te gebruiken, natuurlijk zonder den minsten zweem of 't geringste opzet van haat of kwaadaardigheid. De ander, die niet veel missen kon, voelde pijnlijk dat hij al kaler en kaler werd, bij elk haar dat hem werd uitgetrokken; hij kon Flanor niet meer luchten of zien. Meermalen reeds had hij gezegd dat hij een standje met hem zou zoeken en gedacht hem door wijzen en gluren te sarren en uit te tarten, daar het hem zelven aan genoeg fermiteit faalde om zulks ruiterlijk te doen. Zijn overmoed steunde voornamelijk op een gezegde van Flanor, die zich wel eens over duelleren had uitgelaten en verklaard dat het al erg zou moeten loopen eer hij tot zoo'n gekheid kwam. Maar de rampzaligheid bedroog zich deerlijk, zoo hij daaruit afleidde dat Flanor zich als een laffe kerel zou aanstellen. Flanor hield het duel werkelijk voor een bespottelijk, gevaarlijk en ongeoorloofd gebruik, maar was tevens van oordeel dat het somtijds eene noodzakelijkheid wordt en niet mag vermeden worden; ja, men het zelfs wel eens verpligt is aan zijne in twijfel getrokkene eigenwaarde en betwist karakter van moed en cordaatheid. De wijze spreuk van Shakespeare was de zijne: Beware
Of entrance to a quarrel, but, being in,
Bear it that the opposer may beware of thee.
Daarenboven begreep hij dat sommige maatschappelijke ongerijmdheden door de algemeene opinie gewettigd worden. Zijn gezond verstand had eerbied en ontzag voor de publieke meening, en als men hem zeide dat de menschen gek waren, antwoordde hij, dat er in dit geval niets anders voor hem op zat dan maar met de gekken mede te doen. Waar de meerderheid van haar verstand is beroofd, moet de wijze minderheid wel dansen naar hare pijpen. Dus was het oordeel van Flanor, maar de mijnheer aan de kagchel had niet bedacht | |
[pagina 174]
| |
dat Flanor goed schermde en schoot, al vertoonde hij zich zelden op Mars of de Arena studiosorum en al had hij in het geheel geen naam onder de Pieten in het vak, die om prijzen schermden. Geerse, die, onder ons gezegd, in het geheel geen held was, steunde hierop wel het meest. Zoodra Flanor naast hem stond, keek hij hem weder zoo bar en vernederend aan over den schouder als zijne lodderige varkensoogen toelieten. Maar Flanor, ofschoon hij bleek werd van kwaadheid en boven zijn theewater was, vermande zich, ten einde nù geen twist te krijgen en keerde het ondier den rug toe. Maar kort daarna, terwijl Flanor tusschen de leestafel en het buffet staat te praten, tast het logge gevaarte naar zijn hoed, geeft zijn buurman de hand en loopt Flanor, waarschijnlijk met voordacht, doch even als een zelfmoordenaar die berouw gevoelt terwijl hij den haan overtrekt, vierkant tegen het lijf, zoodat deze het evenwigt verliest en over eenige stoelen struikelt. Nu was de kogel door de kerk. Flanor roept hem terug. - Mijnheer! Het is altijd mis als jongelui elkaar Mijnheer noemen. Geerse loopt voort. Flanor ijlt hem achter na. Slot en Gustaaf, die wisten dat Flanor een kwade en koppige drommel is als hij begint, willen hem terughouden, maar hij rukt zich los. Terstond stormen allen den gang in. Alles doet eene strijderij voorzien. Flanor tikt Geerse zachtkens op den rug. - Je schijnt niet te hooren als men roept, Mijnheer! 't is toch niet omdat je ooren niet lang genoeg zijn, zou 'k zeggen. En met één trekt hij hem gevoelig bij het lelletje. - Mijnheer, je beleedigt me! - Dat was mijn plan, Mijnheer! Men deed moeite de partijen te scheiden; men wilde de zaak bijleggen, er werd van afdrinken gesproken. Flanor hoorde naar niets. Geerse wilde hem op zijn smoel slaan. Flanor zei hem daarop eenige insolenties. Gustaaf stelde zich aan het hoofd der beweging en stond Flanor krachtdadig bij, die hem gelastte de zaak met Geerse of: - zoo hij nog een vriend kon opsporen! - met zijn second te beramen, maar dat hij van geen bijleggen wilde weten, en er den volgenden morgen moest geduelleerd worden. Daarop trokken hem een paar ooggetuigen naar buiten en trachtten hem naar huis te brengen; maar in eene nieuwe vlaag van kwaadheid wilde hij weder op Geerse af. - Mijnheer!... - Kom jij nu mee! Wat heb je er aan! De vent is 't immers toch niet waard. En Flanor, die in allen deele op was, liet zich medeslepen. Geerses buurman en, naar het scheen, zijn vriend, had zich met de zaak in het geheel niet bemoeid, doch toen hij het woord second door den gang had hooren galmen, had men hem even om het hoekje van de leeskamer zien gluren of hij ook ongemerkt kon wegsluipen; doch, helaas! de gansche breedte van den gang was door het standje ingenomen en de studiosus was in de Societeit geblokkeerd. | |
[pagina 175]
| |
Zoodra Flanor vertrokken was, stormden allen de leeskamer weder binnen. Geerses buurman stond nog altijd voor de kagchel en lurkte sedert vijf minuten op eene uitgedoofde cigaar. - Droeving, riep Gustaaf, zoodra hij hem zag, ben je een vriend van Geerse, ja of neen? - Het raakt je niet. - Het raakt me zoo veel, dat je verpligt bent Geerse bij te staan. - Of zou je ook liever in de kagchel kruipen? Geerse kwam gelukkig tusschen beide en langzamerhand geraakte de zaak in 't gelijk. Eerst wilde Geerse maar niet vechten, doch iedereen snaauwde hem af, en hoewel hij trilde als een blad, onderwierp hij zich, ten einde eene nog dreigender nederlaag te vermijden. Ten half drie verliet iedereen de Societeit, nadat besloten was, dat er den volgenden morgen ten zeven ure op de Papenlaan met pistool - op hoeveel pas? - zou geduelleerd worden. Flanor was intusschen, kokend van woede en buiten zichzelven door den drank, terug gekomen in de zwijnerij, die hij anderhalf uur geleden had verlaten. Hij nam het gesteendrukte portret van zijn Rector voor het damesportretje dat er tegen over hing en verbeeldde zich dat een van beide gestolen was door zijne gasten, en vloekte en raasde het heele huis bijeen en riep den heelen tijd: - Gestolen, stellig gestolen! Hier heeft het gehangen! Die Geerse! zoo'n smeerlap! Morgen duelleren! duelleren! Zoo'n smeerlap! 'T is lang genoeg! 'T moet nu uit zijn! Eens voor altijd! 'T had iets van een benaauwden droom. Toen hij op zijne slaapkamer kwam wilde hij nog zien hoe laat het was, maar hij kon den langen wijzer van zijn horologie niet van den korten onderscheiden; als hij op twee uur keek dan zag hij drie streepjes en op drie uur dan zag hij twee streepjes; dan weder dwarrelden al de nommers door elkander als de paren op een bal. Hij zag er zich scheel op. Hij keek dubbel, onze vriend! Maar op eens wordt hij zoo nijdig dat hij het bierglas, waarmede hij zich den mond spoelt, in duizend stukken smijt tegen zijne kleerenkast, dat hem de scherven om de ooren vliegen. Toen, zonder te weten dat hij ontkleed is, valt hij in zijn bed en ronkt. Den volgenden morgen vond Gustaaf Flanor reeds gekleed en gereed. Flanor zag er waarlijk uit als of hij met de kippen op stok en met een rijstenbrijtje naar kooi was gegaan. Zijn Pylades had gedacht hem nog te bed te zullen vinden. - Te bed? antwoordde Flanor, integendeel! Ik ben zelfs gek genoeg geweest van nog zoo laat in de veeren te zijn gekropen; ik had veel beter gedaan maar op te blijven: zoo ik mij eens had verslapen! - Alles is klaar! zei Gustaaf, wiens ernst of liever wiens overgroote bedaardheid eenigzins verried dat zijn gemoed een weinigje beklemd was. Ik heb de pistolen bij mij. Droeving... Maar ik zal u dat wel in het rijtuig vertellen. | |
[pagina 176]
| |
Eene tilburij hield juist op voor de kamers van Flanor, en vijf minuten daarna reed het vriendenpaar de Witte Poort uit. Gustaaf verhaalde zijn vriend nu alles wat er na diens vertrek op de Societeit was voorgevallen. Flanor gaf van zijnen kant Gustaaf eenige onderrigtingen omtrent wat hij wenschte dat geschieden zou en hoe hij verlangde dat zijn vriend in sommige mogelijk voorkomende gevallen handelde. Men zou thans in deze twee voorzeker nooit Studenten herkend hebben, allerminst onze Studenten van den vorigen avond; doch, ziet gij! het waren beide, jongens van hart, edele, brave kerels, die wel is waar met gevoeligheid en naauwgezette beginselen den draak staken, doch als het er op aan kwam hardvochtig of slecht te wezen zielroerend door de mand zonken. De bodem van hun geest was ernstig; op dezen vloer was het dat de dartelheden der jeugd in wispelturige arabesquen, als de menigte op een feest, door elkander krioelden, en zoo men den grond niet zien kon, was er de groote menigte in de kleine ruimte schuld van; doch de jaren zouden al die lichtzinnige springers, die dartele feestelingen, welras verdrijven en diezelfde dansvloer niemand anders dragen dan het vreedzame huisgezin van ouders en kindertjes. Terwijl zij aldus voortreden schoten hun twee heeren, Geerse en zijn second, te paard voorbij. Zoodra Flanor zijne tegenpartij ontwaarde, gaf hem zijn op nieuw aangeblazen toorn weder verschen moed. Van binnen overviel hem een gevoel of de duivel in persoon met een gloeijend ijzer in zijne ingewanden roerde en van buiten als of Geerse hem het hemd van Dejanira over de schouders wierp, en hij kon niet nalaten de ruiters eenige tot Gustaaf gesprokene vloeken en verwenschingen achter na te zenden. Evenwel zeide hij: - Ik zal toch mijn best doen den vent niet te raken. - Als hij u maar niet raakt! antwoordde Gustaaf, die hoe langer hoe minder pleizier begon te krijgen en gaarne eens even dat snaartje bij Flanor aanroerde. Doch Flanor lachte er om en zeide: - Geen nood, jongen, geen nood! Zij waren aan het huis ten Deyl. De dikke de Wit wist al hoe laat het was toen hij zoo vroeg jongelui bij hem zag afstappen en een kistje van beduidenden inhoud, door Gustaaf uit de tilburij getild, aan het koperen hengseltje in huis zag dragen. Hij vond het óók minder aangenaam dat de Leidsche Academie zoo digt bij zijne kiosque pogingen kwam doen om zichzelve te verwoesten, maar het deed hem bij provisie toch nog - om straks van meer te gewagen - een borrel slijten, daar Flanor met een brutalen bek en zijne pet op half zeven bestelde: - Twee glaasjes couragewater! De Wit, die een wel opgevoed man is en zijne wereld verstaat, liet hoegenaamd niets blijken, maar kon echter niet nalaten Flanor en zijn second eens schalk in de oogappels te kijken, ten einde op te letten hoe het er van binnen | |
[pagina 177]
| |
met hen uitzag. Doch er viel niets waar te nemen: de sterren blonken helder en er was geen wind. Ook Geerse had met Droeving een oogenblik aan ten Deyl verwijld, doch beiden waren juist opgewandeld, toen de anderen, die thans hun voorbeeld volgden, aankwamen. Het was een verrukkelijke morgen. De vogeltjes kwinkeleerden tusschen de buigende takjes van het pas ontloken groen, dat helder en liefelijk door de lentezon beschenen werd; de sering, de sneeuwbal, de meidoorn stonden reeds in vollen knop, terwijl enkele nagebleven vastenavondzotjes vergeefs hun best deden het nederig klokje in de kroosige kikkertsloot te spiegelen, die met den besten uitslag haar examen voor weiland had kunnen afleggen. Maar Flanor en Geerse, gelijk menschen die kiespijn hebben, merkten niets van het schoone weder. De Wit alleen, die nog gestadig met den buik van het levend geraamte loopt, had aangemerkt dat het van 't jaar reeds vroeg warm begon te worden en daaruit besloten dat er een buitengewoon heeten zomer voor de deur stond, waarop Geerse geen antwoord had gegeven maar een geluid geslaakt dat de welsprekendste tolk mogt heeten voor preoccupatie. En de knechts van de Wit ontzagen zich niet te beweren, op het zien van zijn druilig gelaat, dat zijne pomp wel verstopt zou wezen van de haarpruiken. Zoodra het gezelschap was opgestapt gebood de kastelein, die menig duitje aan Flanor verdiend had, bovendien op de promotiepartij rekende en wel wist met welk deeg men Studenten vangt, dat men een en cas - ontbijt, zoo men liever wil - zou gereed zetten. Terstond haastte men zich versche broodjes in een mandje te schikken en de mand werd geflankeerd met koude lamscôteletten, benevens een overgebleven gedeelte van een pâté de foie gras, mitsgaders verdere benoodigdheden; doch toen de eijeren, die het déjeuner zouden voltooijen, al vast maar in het netje gedaan waren en de meid het deksel van den ketel met kokend water afligtte, viel het eerste schot en plotseling daarop het andere. Juffrouw de Wit kon niet nalaten te verbleeken, doch haar man lachte haar uit en liep naar buiten, zeggende, terwijl hij naar den kant van de Papenlaan uitkeek: - Het zal wel met een sisser afgeloopen zijn! Hij had, Gode zij dank! waarheid gesproken. In de verte kwamen de vier heeren werkelijk reeds aan, onbezeerd. Geerse en Droeving stegen dadelijk te paard en reden weg. De twee kurkentrekkers van het Academisch Alphabet - videatur Tweegevecht in voce - hadden het dus ditmaal mis: er had geene verzoening plaats gehad; alleen was, nadat geene der partijen geraakt had, door de seconds verklaard dat aan de eer was voldaan; doch in plaats van elkander toen de hand toe te reiken, had Flanor, zonder verder naar Geerse om te zien, hem den rug toegedraaid en regtsomkeert gemaakt. Daar nu Flanor de tilburij nog moest laten inspannen, liep hij even naar binnen. Het gezigt van de côteletten en de getruffelde geur, die uit de terrine steeg, lokten hem uit. - Je bent toch een fijne menschenkenner, mijnheer de Wit! zei Flanor, die | |
[pagina 178]
| |
zich wel honderd ponden ligter gevoelde; je dacht zeker wel dat ik dezen morgen met niet bijzonder veel smaak ontbeten zou hebben. - Ik dacht dat die heeren nog wel iets zouden willen gebruiken, antwoordde de slimme kastelein met zijne holle basstem in een vreemden tongval; maar anders... - In tegendeel! ik vind het een subliemen inval van u. Gij zijt een menschenvriend, mijnheer de Wit, ging hij voort op een plegtigen toon, geef mij uwe handteekening en de Quaden zullen haar bij de φιλανθρωποι leggen! Heb je lust, Gustaaf? - Vraag je 't nog, Flanor? - Zullen wij dan maar aanvallen, Gustaaf? - Wij zullen maar aanvallen, Flanor! - Als je daar nu eens eene flesch van je besten Portwijn bij gaaft! - Terstond, mijnheer! Zich tot het oor van een zijner knechts wendende, mompelde de Wit iets geheimzinnigs, dat stellig op Portwijn doelde. - Wat was ik blij dat ik het eerste schot niet had! zei Flanor toen zij alleen en duchtig aan het schransen waren en zich niet onbetuigd lieten aan den nectar. Ge hebt zeker wel gemerkt dat ik in de lucht schoot. In gevallen als deze, en de onze zijn immers gewoonlijk van niet veel ernstiger aard, zou degeen die den anderen neerlegde verreweg het meest te beklagen zijn. - Ge hebt groot gelijk, mijn vriend! Zou Droeving het gemerkt hebben?... - Onder ons gezegd en gebleven, vervolgde Flanor, toen hij eenige glazen achter de knoopen had, ik heb er nooit zoo ingezeten als dezen morgen. Ik begreep wel dat het goed af zou loopen, maar, ik weet het niet, als de mogelijkheid van anders toch bestaat, dan haalt men zich zoo veel muizennesten door het hoofd... - Daar doe je toch anders niet veel aan. - Neen! en daarom juist; dan krijgt men zulke beroerde gedachten! 't Is dwaas, maar wat kan men er aan doen? - Ik was óók niet op mijn gemak, dat wil ik je nu wel bekennen, want, dit stond vast: als Geerse u had doodgeschoten, had ik hem op staanden voet vermoord; - terwijl hij dit zeide werd hij op eens doodbleek van inwendige woede - mijn eigen besluit woog mij zwaar, maar het was behoefte. Wraak is de zaligste troost in eene onherstelbare ramp. - Je bent dronken, Gus! Zeg liever dat wij ons kras gehouden hebben. Niet waar! hadden wij het masker der onbekommerdheid niet netjes aangebonden? Ik wil wedden dat Geerse ons voor onvervaarde tijgers houdt. Alzoo opgewonden onder allerhande gekheid voortpratende, raakte het maagje vol, de flesch op, en ten tien ure - bewonder hem! - zat Flanor weder op het jus gentium, alwaar hij door veler tongen hoorde verhalen dat er dien morgen een duel geweest was; maar niemand wist bijzonderheden, behalve één, die verzekerde dat een der kampers - de naam was onbekend - zwaar gekwetst | |
[pagina 179]
| |
naar huis was vervoerd, waarbij Flanor voegde dat hij stellig meende te weten dat hij reeds bezweken was. Eenige bladzijden vroeger werden wij gedrongen uit te roepen: - ja, daar is een god voor dronken Studenten! - thans zouden wij gaarne in meer algemeenen zin de uitboezeming uitbreiden en zeggen: - ja, daar is een god voor Studenten! - Gij allen, gepromoveerden en nog niet gepromoveerden! hebt gij ooit aan de Academie van tweegevechten getuigen geweest of vernomen, kunt gij er u een enkel herinneren, waar reeds van te voren niet om gelagchen werd, dat niet neerkwam op gekheid en eene lekkere flesch? Zijn de tweegevechten tusschen Studenten niet zoodanig in zedelijk verval - welk een vooruitgang! - dat men, door er een aan te nemen of zelf uit te dagen, er zich aan waagt in zekere mate bespottelijk te worden? Daar hebben duels met degens plaats gehad waar magteloosheid een einde maakte aan den al te gelijken kamp, en duels met schietgeweer dat de toppen der naburige boomen er van kraakten, en duels met sabels dat de heesters ter neder geveld lagen over het pad, de strijders naakt stonden tot beneden de maag, doch beiden overeind en er geen enkele droppel bloeds stroomde. En de goede hemel zij er voor gedankt! Denkt het in, ik bid u, de ontzettende mare: - Flanor... - of wie ook - allen staan hier gelijk, want het is hier het bloed dat spreekt - is doodgestoken! Denkt aan zijne ouders, stelt u voor hoe schrikkelijk de Academie uit hare onnadenkendheid wakker zou springen met ontroering en tranen en siddering en te spade verwensching van het wreede spel, en welk een ontzaggelijke kreet van afschuw door het gansche land zou opgaan tegen het jonge geslacht te Leiden! Maar tevens - en nog meer! - beklaagt den moordenaar, diens vader, diens lieve moeder vooral! O, denkt aan zijne gebroken loopbaan, aan zijn van een gereten hart, aan zijne vernielde jeugd, zijne vroeg ter neder gebogene grijsheid! hij die een beminnelijke, regtschapene, veelbelovende, gevoelige, beschaafde jongen is, die het tweegevecht - die schandelijke vlek der Duitsche Hoogescholen! - aannam, daartoe alleen door de onverbiddelijke publieke meening genoodzaakt, en wien de publieke meening andermaal dwingt onder een luiden tranenvloed uit te roepen: - Werd ik nogmaals uitgedaagd, ik ging weder! Neen, ik begrijp maar ééne soort van tweegevecht, deze: - wij zijn vijanden, vijanden van den beginne, vijanden tot aan het graf; het bloed mijner aderen is het bloed uwer aderen afkeerig, de haat is doorgedrongen tot onze nieren en ingewanden, hij jaagt ons op tegen elkander ten eeuwigen, rusteloozen strijde, en de aarde kan ons langer niet dragen te gelijk, want ik vloek haar omdat gij ze betreedt en gij omdat ik haar bewandel! dit moet een einde nemen, een van ons beiden zal sneven! - En dan gaat men heen en men werpt het lot en naar het lot wijst wordt de een des anderen moordenaar; dan juicht deze in zijn bloed, dàn eerst ademt hij ruimer, treedt hij vrijer zijn levensweg. Hier was geene misdaad, derhalve zal hier ook geene wroeging wezen; hier was eene | |
[pagina 180]
| |
overeenkomst, een contract: dat van den haat, koel en bloeddorstig, onbarmhartig en zeker. Ziet, dit begrijp ik! want ik besef den haat en ik besef de wraak, die vergiftige harpijen welke woelen in den afgrond van 's menschen harte; ik besef, ik heb sympathie voor eene Corsicaansche vendetta, die voortvreet van geslachte tot geslacht. Er zijn oogenblikken dat het een wellust - het zij dan een helsche! - mag heeten, het vitriool des haats en der wrake te voelen branden en spatten over zijn hart, en wee dengenen in wiens binnenste die zieleraderen van den natuurmensch verlamd zijn! want ook liefde en weltevredenheid en welke hare bloemenstrooijende zusteren zijn mogen zullen vreemd wezen aan zijn gemoed! Der Mann will seinen Hass, zegt Schiller.42 Maar dat men om eene ligte onbeleefdheid, eene onbeduidende kwalijke opvatting, eene dubbelzinnige, onvoorzigtige uitlating, roekeloos op elkander gaat staan schieten en houwen; dat men, als ware het uit gebrek aan iets ergers, op moordtuig uitdaagt en afmaakt met degen of pistool wat men geen geest of verstand of zachtzinnigheid genoeg heeft om door eene aardigheid af te wenden of met een behendig of wel een ernstig woord, ter goeder ure gesproken, door te hakken; dat men om het minste zijne toevlugt tot het meeste neemt; dat men zijne toekomst, het geluk en de rust van zijn leven, die zijner ouders en betrekkingen, waagt aan eene onbedachte, loszinnige opwelling van drift en zich den slaaf verklaart - somtijds jegens een vriend! - eener onvergeeflijke, onverantwoordelijke valsche schaamte!... Nog eens: - de hemel zij gedankt dat er een god is voor Studenten! - En hiermede: er zij vrede onder ulieden! en mogen de tweegevechten, onder hunne eigene belagchelijkheid bedolven, met vereenigde krachten geheel uitgeroeid worden! Maar - ik herhaal het - de maatschappij, de scheve, valsche, hardnekkige strekking der maatschappij drage de schuld, zij alleen, zij altijd! Om harer meening wille loopt men naar de strijdplaats, voor hare waanzinnigste eischen strijkt de verstandigste de vlag. Over haar dus kome de vloek, tegen haar getuige het onschuldig vergoten bloed en de bange zuchten des naberouws!Ga naar voetnoot2 Toen Flanor op zijne kamer terug kwam bedankte hij Gustaaf nogmaals herhaalde reizen in de hartelijkste bewoordingen voor de bewezene dienst. Zijne taal was een zonderling en onbevattelijk mengelmoes van gemoedelijkheid en koddig uitgedrukten ernst, maar de tranen stonden hem in de oogen en Gustaaf zei bij het afscheid nemen, dat hem zeker op weg stof in de oogen zou zijn gewaaid. Zoodra Flanor zich alleen bevond en op het punt stond zijne collegie-portefeuille onder den arm te nemen, opende hij zijne secrétaire en nam er twee brieven uit; den eenen verscheurde hij aan zeer kleine stukjes welke hij uit het raam liet sneeuwen, den anderen gaf hij aan Koos de meid om op den post te steken in den loop van den dag. | |
[pagina 181]
| |
Weinige dagen later ontving hij een brief van zijn vader, op welks eerste bladzijde onder anderen het volgende voorkwam. Zoo ik van uw duel berigt had gekregen alvorens het was afgeloopen, zou het geen voortgang hebben gehad, daar kunt gij verzekerd van zijn. Maar het is nu, God dank! achter den rug, en zonder ongelukken! En daarom, lieve zoon! ben ik blijde u bij dezen te mogen verklaren, dat het mij innig verheugt in u een kind te bezitten wiens vuist, zoo noodig, het eergevoel dat hem de borst doet kloppen mannelijk weet te handhaven. Men behoeft niet te vragen of die vader gediend heeft. Die brief was koren op Flanors molen, en de achting en het ontzag dat alle Academieburgers hem toedroegen schoot zoo mogelijk nog dieper wortels. Zijne vijanden bogen het hoofd en het kwam niemand meer in de gedachte Flanor op die zekere wijze aan te kijken of na te wijzen. Toen Flanor van het collegie kwam - à propos, men houdt het er algemeen voor dat Flanor de opsteller is van dat geestige artikel in de Arnhemsche courant over de philargurie van het Leidsche postkantoor - ging hij tegen zijne gewoonte niet naar de Societeit, daar hij allen schijn wilde vermijden van bluf te slaan met het voorval en tevens tegen den last opzag van door iedereen, en men kan weten door analogie met welke onstuimigheid, gecomplimenteerd te worden. Hij bleef dus te huis tusschen zijne boeken en kleedde zich later netjes aan, eens zoo netjes dan gewoonlijk - dat is eene opmerkelijke eigenaardigheid van Studenten die den vorigen avond feest gevierd hebben - maar toen hij de deur uittrad met het doel om voor hij naar tafel ging nog een grachtje om te loopen, stelde Koos hem een toegeknepen briefje ter hand, dat juist gebragt was en hetwelk hij op straat opende. Het schrift was hem niet bekend, echter begon het zeer familiaar: Amice, Volgden eenige Bijbelteksten, waarmede het briefje besloten werd, hetwelk geteekend was: koormberg. | |
[pagina 182]
| |
Zulk eene taal bezegeld door zulk een naam! Welk eene godlastering! Er zijn namen, die het onnoozelste schuldig maken, het blankste zwart, het opregtste valsch. De naam van Koormberg alleen veranderde dit vermanende schrift in vloekwaardige heiligschennis. Valsche slang, gij scherpt den angel der kastijding! deze letters, Koormberg, zullen wegen als lood in de schaal der geregtigheid! Wee u! wordt rood van schaamte als karmozijn, doorslepen femelaar! Wij kennen u, en gij weet dat wij u kennen, maar uw hart is verstaald in schaamteloosheid! Gij vergrijpt u aan het hoogste en neemt in uw vuilen mond den heiligen naam van het Opperwezen dat gij dagelijks hoont. Wij werpen uwe woorden op u terug: eenmaal, eenmaal, geveinsde! Flanor lachte er eerst om, maar te gelijk voelde hij toch eene heimelijke, stille verontwaardiging in zijne ziel oprijzen. Hij bleef stil staan, las het briefje nog eens aandachtig over, liep terug naar zijne kamer en sprak op een besloten toon: - Wij zullen hem ten toon stellen! wij zullen hem tot schande maken! Zoo'n fielt! Hij zal het niet meer doen, dat beloof ik hem! Hij nam vier ouweltjes uit zijn inktkoker en spoedde zich naar het Academiegebouw, waar hij de huichelpredicatie ten aller aanschouwe ad valvas aanplakte. Dit zou, meende hij, zijne vruchten tegen den volgenden morgen wel opleveren. Openbaarheid, openbaarheid! Toen Flanor van de Academie, de Choorstegen door, op de Breestraat kwam en de Maarsmansteeg in wilde, werd hij door een troepje jongelui in de verte geseind. Hij ijlde hun te gemoet. Het waren zijne vrienden Gustaaf en Slot, benevens nog een drietal Kaapenaars - doorgaans een uitmuntend slag van jongens - die van de Societeit naar tafel sneden. Dàt was een gejuich, dát was een gehoezee, zoodra hij onder hun bereik kwam. Flanor was er verlegen mede. Maar 't mogt niet baten. Het regende felicitatiën en vriendschapsbetuigingen. Aan de Tafel, algemeene Vreetzaamheid tot onderlinge Vòlmaking, hernieuwde zich en luidruchtiger de vreugd. Het was eene ware zegepraal. - Kerel, je hebt je ferm gehouden! - Geluk, Flanor! - Flanor, jongen! je bent een Piet! Een lid dat binnen komt. - Zóó, renommist! Waarom ben je niet op de Kroeg gekomen? je zweefde op aller tongen. - O, de heele Kroeg was in rep en roer. - Of dacht je dat je lauwerkrans je niet goed zou staan? Allen schreeuwen te gelijk. - Maar na den strijd was hij de vriend zijns vijands weder! Niet waar, Flanor? - Dat minder! was het antwoord, 't lag in het geheel niet in mijn plan Beylingje te spelen. En nu begon hij, telkens door kwinkslagen en tusschenwerpsels, gelach en gejoel, van den weg gebragt, als een nieuwe koning die door het volk heen naar | |
[pagina 183]
| |
zijn paleis moet worstelen, het verhaal van de geheele zaak. Intusschen werd de soep en het vleesch opgebragt en onder de bedrijven over het eten gekeven, dat hoe langer hoe slechter begon te worden, waarop de jufvrouw aanmerkte, dat de eetwaren ook hoe langer hoe hooger in prijs stegen en de Heeren eindelijk wel voor niemendal zouden willen eten. Het was een heerlijke middag en, wegens eene kermis in de buurt, kwamen er onnoemelijk veel opgeschikte wijven en burgermeiden, met zwarte zijden stormhoeden, kleurige doeken en voeten als strijkijzers, voorbij, die aan den arm slungelden van een vrijer met eene perreplu, zeemen handschoenen en eene cigaar van ééne cent in het hoekje van den mond. Men zat regt gezellig bijeen. Alle aardigheden werden aan de groote gebeurtenis van den dag ontleend, alle metaphoren aan het duel. Flanor heette bij voorkeur de renommist, of wel René le tueur,43 volgens den inval van een lid van het leesgezelschap: Scientia acquiritur litteris. Geerse kwam er slecht af. Er bleef geen stukje aan hem heel. Toch moest Gustaaf bekennen, dat hij zich, toen het eenmaal zoo ver was gekomen, veel beter had gehouden dan men van hem had kunnen vermoeden. Terwijl Slot druk bezig was over Geerse te redeneren, stond de Fiscus eensklaps op en zeide plotseling, zoodat iedereen er van opkeek: - Slot, ik beboet je voor eene flesch! Moet je ons hier allen den honger benemen met je vuilen praat! Zoo was de wet: die over vuiligheid sprak moest eene flesch geven, maar de uitval beduidde thans niets meer dan eene grap van den Fiscus, welke ook dadelijk door Slot gevat werd. - Gaarne, Fiscus! 't is ook waar, het stuk str... - Moet ik je voor eene tweede calengeren? - En ik, riep de opgewonden Flanor er tusschen, ik geef twee flesschen Champagne! Allen. - Bravo, bravo! Leve onze renommist! Slot, die in eene nog betere luim was geraakt, gaf ook eene flesch Champagne, en een oogenblik daarna stonden de drie Bevalligheden op de tafel. Of zouden het drie Schikgodinnen zijn, die der jongelingen levensdraden zouden afsnijden? De kurken vlogen, paf! tegen de zoldering, en Flanor stelde eene heerlijke toast in op de Tafel, welke even heerlijk door den Praeses beantwoord werd; vervolgens eene allerliefste op zijn second, Gustaaf, die iedereen aandeed, en eindelijk werd het regts en links salueren en zich een stuk inzetten in den kortst mogelijken tijd. Toen de flesschen op waren werden er op kosten van de kas nog een paar andere ontboden en de lijken verachtelijk in de Mare geworpen, voorbij de neuzen der voorbijgangers; en dan hoorde men: - Minsch, - of: Heirejei, is dat schrikken! Heb ik nou van mijn laiven! Wat stom al evel! Gossie maine! - en dergelijke bevallige kreeten meer, die dan door een luid gejouw van den kant der Muzenzonen werden beantwoord. | |
[pagina 184]
| |
Het was reeds over vijven en de groote drukte op straat gedaan. De burger vermaakte zich nu buiten de stad op de boerenkermis of dwaalde de Singels langs, aangetrokken door de menigte uwer Cafés en Billards-royaal, o stad van kroegen en muzeums! ter dier plaatse als paddestoelen uit den grond oprijzende. Daar kwam evenwel nog een groote, vierkante Leidenaar voorbij, met een hoed op drie haren, een blaauwen kuitendekker, eene wijde broek van glimmend zwart laken en een doorrookertje in den mond; zoo'n vent van omstreeks vijf en twintig jaar, van dat slag hetwelk ringetjes in de ooren draagt en altijd van zins schijnt een Heer tegen het lijf te loopen; met één woord, een Jan. Naauwelijks is de vent voorbij of Gustaaf steekt het hoofd uit het venster en roept hem na. - Vriendje! De vent kijkt om. - Trap niet op je jasje! - Zoek je stront, voile spoelhond! Gustaaf zat weder te schertsen en more solito door te slaan als een wekker die afloopt, toen op eens een groote kei over de tafel komt rollen - voor het huis van den bakker over de brug was men juist bezig de straat te maken - en hij te gelijk een vijftal Leidenaars - waar komt dat volk toch zoo gaauw van daan! - met andere steenen gewapend, om den hoek van het raam ziet gereed staan, om daarmede het voorbeeld van den belhamel te volgen. Glazen en flesschen waren door het bombardement meestendeels gebroken en eenige jongelui hadden keijen tegen hunne volle magen gekregen, dat bij hen een minder aangenamen indruk had te weeg gebragt. Men begon van weerszijden te schelden, te vloeken, te razen; de Leidenaars gooiden nu ook met drek, de jongelui terug met de toegeworpene keijen en groote scherven glas, van welke er ééne een Leidenaar in het aangezigt trof dat hem het bloed langs de wangen droop, hetgeen zijne ontstoken drift nog feller vlammen deed braken. Langzamerhand was het getal der ploerten tot twaalf aangegroeid. De Studenten waren slechts negen. - Komt er maar oit, als je durft, laffe spoelhonden! Komt er maar oit! was het gedurig. De Studentjes wilden er ook wel uit, maar hoe? Zonder slaags te raken was onmogelijk. Flanor, in zulke gevallen altijd bezadigd en onverschrokken, stelde vóór zich krachtig door de bende heen te slaan en dóór te rennen tot aan de Oude Vest, daar de Leidenaars zulk een uitval niet verwachtten en hen veel minder zouden durven nazitten. Alle standjes, meende hij, was het om vele redenen zaak dat over dag vermeden werden. Zij rukten dus uit. Men was overeengekomen dat men de Leidenaars den eersten slag zou laten toebrengen. Dezen liet zich niet wachten. Flanor antwoordde met een vreesselijken vuistslag op een Leidschen neus. Als in een oogwenk was het gevecht algemeen en aan ontkomen niet meer te denken. Door de Kaapenaars, die zich dapper | |
[pagina 185]
| |
weerden en zoo vlug en behendig boksten dat de Leidenaars niet wisten wat hun overkwam, hadden de jongelui groot voordeel. - We moeten ze verzoipen! we moeten ze verzoipen! riepen de ploerten. Maar op hetzelfde oogenblik lag een heer met een kuitendekker te spartelen in de Lange Gracht. Toen bereikte de kwaadaardigheid der Leidsche Jannen een hoogen graad van hevigheid en zagen zij dat het ernst werd. Flanor begon het ergst te vreezen. Men was hier in eene gevaarlijke buurt, de stelling was bovendien hoogst onzeker, zoodat hij er niets anders op zag dan maar ijlings, na een paar vrienden gewaarschuwd en met zijn doel bekend gemaakt te hebben, zijne biezen te pakken en de hoofdwacht te gaan halen. Hij snelde heen. Voor de Marekerk viel hij een diender in het oog, die juist uit de Brandewijnsteeg kwam met het doel om de oproerige beweging van de schuit van half zes naar Haarlem te gaan waarnemen. Deze vatte post op de brug, en toen Flanor blootshoofds, met losgerukt vest en gescheurd overhemd, zonder das en de borst naakt, nader was gekomen, wilde hij hem stuiten in zijne vaart en greep hem bij den kraag. Doch Flanor, zonder een woord te spreken, geeft den roodkraag met zijne gespierde vuist zulk een ongemäkkelijken opn..... - slag wil ik zeggen, tegen den slaap van het hoofd, dat de vent voor dood ter aarde stort en Flanor, zoo hij niet buiten adem was geweest en zoo veel Spaansch gekend had als het er met de zijnen spaansch uitzag, zonder twijfel deze verzen van Calderon zou aangehaald hebben: Ya en la resistencia puesto,
A un corchete di la muerte;
Algo habia de hacer bien hecho
Entre tantas cosas malas!Ga naar voetnoot3
Flanor was niet zoo spoedig weg of daar gebeurde wat deze voorzien en geducht had. Het gemeen kwam uitloopen, bezette alle hoeken en stegen, en het gerucht drong tot in de kroegen door. De jongelui, die, wegens den steeds aangroeijenden hoop - er waren nu wel vijf en twintig Leidenaars bijeen - noodzakelijk het onderspit moesten delven, namen eindelijk de vlugt. Aan beide kanten was bloed vergoten, drie Leidenaars waren zelfs geheel buiten gevecht gesteld. Maar, ondanks dit laatste, het werd te gevaarlijk, men moest de wijk nemen. | |
[pagina 186]
| |
Naauwelijks stond Flanor voor het stadhuis, of Gustaaf en een Kaapenaar stonden tevens op de Breestraat, op de hielen gevolgd door eene bende Leidsch gepeupel en eenige bezeten ploerten. Een man, in het zwart gekleed en met een dikken rotting in de hand, daagde op uit eene der poorten van het raadhuis. Flanor ging dadelijk op hem af en wees hem den troep janhagel, die meer en meer aangroeide, en toonde hem Gustaaf en den Kaapenaar, die beiden niet ver van hem afstonden. Juist kreeg Gustaaf een zwaren straatsteen gelukkig slechts tegen zijn hoed, dat deze voor Flanors voeten neerrolde. - Gij ziet het zelf! zei Flanor. - Myne Heeren! zei de man met den dikken rotting, toen Gustaaf zijn hoed opraapte, mag ik u wel eens spreken? Ook de Kaapenaar, die schuimbekte van woede, ging met het drietal naar binnen. - Je bent allen mijne arrestanten! zei de man met den dikken rotting, na de deur behoorlijk bezorgd te hebben. De jongelui zetten groote oogen op en begrepen er niets van. Het bleek echter weldra dat de man met den dikken rotting hen op eene gemeene manier in een strik had gelokt. Er werden vele, eerst beleefde, daarna minder beleefde woorden gewisseld. - Maar, lieve hemel! waarom hou je ons gevangen? vroeg Gustaaf; ik begrijp het waarachtig niet. Ge hebt immers zelf gezien hoe de Leidenaars mij met steenen smeten. - Juist, Mijnheer! antwoordde de man met den dikken rotting, daar ligt juist uwe schuld. Het zou niet gebeurd zijn, zoo ge daar niet gestaan hadt. Je stond daar... - Ik zie wel dat je een Leidenaar bent! zei Gustaaf den man met den dikken rotting minachtend onder den neus kijkende. Tegen zoodanige argumenten was ook niets anders in te brengen. Men maakte zich nijdig; men zeide onaangenaamheden, grofheden, hatelijkheden, vreesselijkheden; alles vruchteloos, maar gij weet niet - of misschien weet gij het wel - hoe zoet dat is in zulke omstandigheden. Men smoorde niet ééne beleediging, welke ook, op het hart; het was een lavastroom van verontwaardiging. Men ontzag niets, en waartoe? Hebben Studenten dan iets te ontzien? Maar de man met den dikken rotting at dat alles op voor zoeten koek. De gewoonte! moet men denken. Twee uren later was het nieuws als een in het licht verschijnend Academisch vlugschrift over de gansche Academie verspreid: - Flanor zit vast! Gustaaf zit vast! Slot zit vast! - En de geheele geschiedenis ging van mond tot mond in al hare kleuren en geuren. Waar men ook kwam, in den Paauw, op de Societeit, op straat waar de jongelui elkander staande hielden, op Studentenkamers, overal schold en tierde men op het Leidsche vee, op de schandelijke behandeling Studenten aangedaan, en trok partij voor de onschuldige broeders, die | |
[pagina 187]
| |
men van harte beklaagde. Een Student is in de oogen van een ander Student altijd onschuldig, en dat is goed en braaf. Doch het bleef, helaas! bij woorden. De algemeene geestdrift, het esprit de corps brandde, driewerf helaas! te flaauw om eenig dadelijker bewijs van afkeuring te geven, eenige poging - waarvan sommigen echter spraken - aan te wenden ter ontzetting hunner in handen gevallene makkers. Wel werden, als maatregel van voorzorg, door de geheele stad de wachten verdubbeld; doch iedereen zat zoo tam als een lam op zijne kamer te werken, en de Academische voetgangers, die zelfs in het minst geen lust schenen te hebben om de openbare rust te verstoren, vergenoegden zich, uit zekeren onbestemden wrevel, den goedaardigen soldaat, die het niet gebeteren kon, eene of andere hardheid naar het hoofd te gooijen. Den volgenden morgen werden de Heeren, als op heeter daad betrapt, in eene koets naar 's Gravenstein overgebragt en de instructie van de zaak nam spoedig een aanvang. In dien tusschentijd kreeg Piet Zwaan een langen brief van zijn vader, welke hem meldde dat hij in beraad had gestaan om, met zijne vrouw, naar Leiden over te komen, op het vernemen van dat oproer, hetwelk onder de Studenten was losgebarsten; te Haarlem wilde men weten dat er zes Leidenaars wreedaardiglijk vermoord waren door eene bende beschonken Studenten, en te Leeuwarden verhaalde men dat een escadron cuirassiers, hetwelk was afgezonden ten einde eene vechtpartij tusschen Studenten en burgers te stillen, meer dan twintig jongelui had nedergesabeld, waarop de overigen de caserne hadden willen in brand steken, hetgeen de Vriessche papa's en mama's nog al opfrischte. Zelfs een der prinsen liet er zich, waarschijnlijk als oud-Academieburger, aan gelegen liggen; op een bal bij een der afgezanten vroeg Hoogstdezelve er Ulrich, Jean, baron de Havikstein naar, in zijne kwaliteit van Leidsch Student, die zich daarmede in het geheel niet gevleid voelde, dewijl hij zich niets zoo zeer tot schande rekende als juist deze zijne kwaliteit van Leidsch Student - een naam van jeugd en van geluk! de flaauwert! - en reeds waande het zoo ver gebragt te hebben dat men de gedachte aan de Academie nooit aan zijn persoon verbond. Hij antwoordde hoogst koel: - C'est vous, Monseigneur, qui m'appgenez du nouveau: je ne vois pegsonne à Leide. De eene ongerijmdheid volgde op de andere en leverde wederom eene nieuwe gelegenheid het Studentencorps zoo onbillijk hard te vallen als maar mogelijk en het gebeurde voor verregaande liederlijkheid, voorbedachte kwaadwilligheid en gemeenheid van opvoeding - en dan de gevolgen, die men zoo goed was er uit af te leiden! - uit te krijten. Na het requisitoir van het publiek ministerie, den afloop der pleidooijen, enz. enz. werden de schuldigen, volgens artikel 311 en artikel 463 van het Wetboek van Strafregt, veroordeeld tot eene tuchthuisstraf van veertien dagen. - Hoe! kreeg Flanor geen harder vonnis wegens zijne moedwillige verwonding van dien agent van policie? vraagt ***, te regt gemelijk over zulk eene teleurstelling. | |
[pagina 188]
| |
Zoo men nu Klikspaan zijn oordeel vroeg omtrent een zoodanig vonnis, hij zou niet aarzelen het - en niet dit alleen, maar elke straf hoedanig ook door den regter toegepast - schadelijk en dubbel onbillijk te noemen. i. Schadelijk. Het doel zal toch wel zijn: verbeteren, anderen afschrikken, een voorbeeld stellen. Maar de slagtoffers stellen er volstrekt geene schande in, evenmin hunne Academiebroeders, zelfs heeft men er stedelingen mede zien lagchen. Zij leven regt gezellig en gemakkelijk in hunnen kerker. Alles is er ingerigt als of zij te huis waren. Zij hebben hun oppasser als of zij te huis waren, ontvangen de Romans en Journaux uit hunne Leesgezelschappen als of zij te huis waren, het eten wordt hun gebragt van Root den kok als of zij te huis waren. Des avonds leggen zij een kaartje of dobbelen en stellen een getrouw evenbeeld daar van de Buikvereeniging B.O.C.px., gaan naar bed met een glaasje Punch of Rijnwijn, naar het saizoen, en het staat niet stil van bezoekers. Het is er de zoete inval van 's morgens twaalf ure tot dat het donker is, het is er een lui en lekker leventje van den vrolijken fransch; 's Gravenstein is dan het paradijs der Klaploopers. Moet dit zoete far niente straf heeten en kan dat oorkussen van den duivel, die hun telkens nieuwe deugnieterijen inblaast, die langdurige ledigheid, tot iets anders leiden dan het tegendeel van wat de wetgeving beoogt? - You see how these fellows drink, and smoke, and roar, replied Mr. Pickwick. It's quite impossible that they can mind it much. Maar zoo zy er niet om geven, wie dan? Het antwoord volgt. ii. Dubbel onbillijk. 1o. Men straft niet den veroordeelde, men straft de ouders van den veroordeelde. Niets komt binnen het tuchthuis zonder aan zekeren impost onderworpen te zijn, ten behoeve van den cipier. Op wijn, voedsel, van welken aard ook: op vleesch, groenten, brood, zout, boter, suiker, enz. enz. op personen zelfs, op alles ligt - het vaderland zal weldra iets van een tuchthuis hebben - eene belasting, en de oudelui zullen de som niet klappen, welke hun het verblijf hunner zoontjes op 's Gravenstein in rekening gevalideerd heeft. 2o. De straf, die niet treft wanneer het zijn moet, werkt op tijd en dus ontijdig. Als de jongeling man is geworden, door de jaren bekoeld, door rijpere ontwikkeling wijs, en hervormd als het ware in een ander mensch, het tooneel zijner jeugd als een tafereel buiten hem, objectivè, beschouwende; dan, wanneer hij tot doctor in de medicijnen of letteren, of tot meester in de beide regten of tot proponent ter heilige Godgeleerdheid bevorderd is; wanneer hij zich als geneesheer heeft gevestigd of naar een ambt staat of eene gemeente verlangt; dan eerst, als alles moest vergeten zijn, dan eerst, helaas! bemerkt hij, dat zijn vroeger vonnis, geveld in een tijd van dwaasheid en onbezonnenheid, om eene | |
[pagina 189]
| |
losse Studentengrap, die niets meer om het lijf had, hem als eene schandvlek aankleeft. Zijne benijders, zijne mededingers, maken van de gunstige omstandigheid gebruik en men haalt op van zijn Academietijd, toen hij, volgens sommigen die er belang bij hebben, als zoo'n gruwzaam beest bekend stond. Geene vrouw duldt hem aan haar ziekbed, geen bestuur aan zijne school, geene gemeente op haren kansel! en als hij zijne Dissertatie hem aanbiedt die alles weet, grieft het den jongen man te vernemen, dat ook tot die hooge sfeeren zijn naam - maar enkel als herinnering aan den beganen misstap - is opgestegen. Ongunstig voorteeken! rampzalig vooruitzigt! En toch is hij een bekwaam mensch, een braaf en kloek burger, en welligt bekleedt hij eenmaal den aanzienlijksten eerepost des vaderlands, ten bewijze, hoe allerschadelijkst, hoe allerongerijmdst het is, iemands bekwaamheid, iemands bruikbaarheid, iemands inborst te toetsen aan een feilbaar vonnis van vroeger tijd omtrent een meestal toevallig feit van zeer ondergeschikt aanbelang, de eenige smet welligt - zoo het eene smet mag heeten - die kleeft op zijn gedrag als Student... Maar hoe of het toch wel met het aangeplakte briefje van den Hoveling zou zijn afgeloopen? |
|