Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
De Student buiten de Academie-stad.
| |
[pagina 139]
| |
[pagina 141]
| |
Wanneer de kwak zijne geluksdroomen op het allertoegeeflijkst den teugel viert, zich een hemel op aarde wil scheppen, en zijn sterkst bemanteld en gekanteeld kasteel in de lucht bouwt, zoo waant hij zich Student. Student! O, dàt te zijn is het eenige doel van zijn streven, en vurig wenscht hij, in zijne overdrevene ongeduldigheid, de jaren, welke hem nog van dien gelukstaat afscheiden, te kunnen oprollen als een gangkleed, opdat hij hunne lengte niet geheel behoeve af te loopen of na te meten. 't Studentzijn is het eeuwig wederkeerend onderwerp zijner gesprekken met zijne makkers, anecdoten worden op anecdoten gestapeld, welker helden allen den rang van jongelui bekleeden, zijne Tantaliden buiten de school; dan wordt er verhaald wat aan den verhaler verhaald en herhaald wat aan den herhaler herhaald is, omtrent reuzen van het voorgeslacht, die de geheele Academie op stelten bragten, geen Professor rustig op zijn bed lieten, bloeddoggen hielden ter verschrikking van Leidenaars en klapdutters, en ieder wel twee, ja, wel twee flesschen! aan konden. Och, kwak, τυπτεις den bal grootendeels mis! Grootendeels! niet geheel! want vraagt gij aan het lieve aankomende meisje, wie de eerste plaats in hare verliefde verbeelding inneemt, zij zal u vertrouwelijk toefluisteren den naam van... een Student; den naam van den vrijen, lossen, jongen, schoonen, stoutmoedigen man, die grillig en oorspronkelijk afsteekt tegen den valen achtergrond der maatschappij, die, bevalliger dan allen gekleed, - En de pet - Regt coquet - Op één oor, - Zwiert de breede straten door, die zich verleidelijk en sierlijk over de frissche juffertjes heenbuigt - ziet, hoe galant! - een rijpaard, eene tilbury, een New-foundlands-dog houdt!... Wat al betooveringen! welk een schitterende Oreool! zoo als van der Hoop in zijne grap tegen van Speyk schrijft. Gelukkige! - (De Student namelijk.)35 Na acht maanden aan den Leidschen Academiehemel als eene zon geschitterd te hebben, komt de gelukkige te huis, en belooft er zich veel van zijne glansen het Philisterdom verblindend in de oogen te doen stralen. Al zijne vrienden, kantoorbonken, afhankelijk van hunne ouders, hun principaal, hunne beurs, gekluisterd binnen de enge muren van het gat hunner geboorte, zuchten hem des zomers tegen: - Waardeert gij uw geluk wel, vriend! Vergelijkt gij wel eens uw leventje, met de slavernij die ons deel is? Noodelooze en flaauwe vraag, ter naauwernood kantoorbedienden waardig, waarop het den kweekeling van Minerva te veel moeite is antwoord te geven! Wie immers aller schepselen op aarde is, althans in de twee eerste jaren van zijn Academisch burgerregt, sterker dan de Muzenzoon overtuigd van de gadelooze hoogte van zijn stand? Student! vorst in het rijk der ongebondenheid, vrijste der vrije wezens, rijkste der rijken, van wege het ongeloofelijke crediet, schepsel dat buiten de schepping staat, voor wien de zon geen dag maakt noch de duisternis nacht! Zijn pet is hem de muts der Vrijheid, zijn stok de knods van Hercules, zijn oppasser een Heloot slechts waardig het slik van zijne bezoedelde laarzen af te likken!... | |
[pagina 142]
| |
Maar hoe valt hem alles bij zijne ouders tegen, hoe verschiet zijn glans, hoe verbleekt zijne kleur, hoe vergaat hem de jooligheid zijner vrije jeugd! Op de Sociëteit - het is niet anders! - ziet hij zich door de pruiken laag geschat, door de knechts gefamiliariseerd, door zijne eigene figuur geplaagd; op straat en bij helder klaren dag wordt hij door kruiwagens van de kleine steentjes gedrongen, door boeren met melkemmers en door timmermansjongens met latten en planken straffeloos en ongewroken tegen het lijf geloopen. Zijn karakter wordt uitgevlakt, zijne hoeken en kanten glad geschaafd, zijne kenmerken gesloopt, zijne eigenheden geëffend. Hij wordt een gewoon mensch, wat? een gewone zoon, het kind van zijn vader, de jonge heer, en hij moet zijne kinderschoenen weer aansloffen, die te naauw zijn geworden en zeer doen. Hij leert weer gehoorzamen en zoet wezen. Ach! waar is zijn oppasser, zijn wijnkelder, zijne kast, zijne kroeg? Koning, waar is zijn schepter en, dwingeland, waar zijn wil? Helaas! ‘Zijne oogen zijn dof geworden: hij is suf; het is een verlóópen Leeuw.’ De Student is dood in den Student. Hij moet het leven der Philisters leiden, neen, lijden; hij moet opstaan en naar bed gaan met het huishouden, eten en drinken op het uur. Alles is hem een steen des aanstoots. Dan denkt hij terug aan de gouden tijden en reikhalst naar September, wanneer hij weer Studentsch zal mogen spreken en knoopen leggen in de zwiep zijner volzinnen. Maar nu vordert vader strenge rekenschap van tijd en geld, en doet scherp onderzoek naar zekere praatjes, waarmede kwaadsprekende tongen den ligtgeloovige in den loop van het jaar zijn komen lastig vallen. De kennissen van den Student, eenige even als hij verzuchtende stadgenooten of, erger nog, doortrekkende vrienden, zijn contrabande in zijns vaders huis. Welk eene smart voor den gullen, gastvrijen jongen! Hij mag ze onder den blooten hemel spreken, en 't is hun geoorloofd op een behoorlijk uur eene stijve visite bij de familie te komen afleggen: wee den martelaar zoo hij in eene vlaag van drift opstuift! Mama tobt hem af met buitensporige zorgen, kinderachtige liflafjes, ongepaste tederheden. Hem, die anders kussen uitdeelt, worden ze nu opgedrongen, vroeg of laat, willens of onwillens; aan tafel verschijnen er lekkere schoteltjes, waaraan hij gedwongen is op poene van bitse aanmerkingen en zure gezigten eere te doen; wanneer hij uitgaat is het: - knoop uw jas toch digt! - of: - wees voorzigtig op het water, als gij weer gaat roeijen! - of: - denk aan de avondlucht! - tot den sterken knevel, die, als de thermometer beneden nul staat, met eene bloote borst door Leidens straten giert, reeds in April aan 't Vinkje het Galgewater over zwemt, zoo dikwijls als het lukken wil, in den maaneschijn wandelt met eene kleine, poezelige Houri onder zijn almaviva, en ten gevolge van dit alles de voldoening heeft mogen smaken, ouders, broeders, zusters, magen, vrienden en bekenden, hem als uit éénen mond bij zijne tehuiskomst te hooren toeroepen: - Wel, jongen, wat zie je er patent uit! | |
[pagina 143]
| |
En daar zit hij nu t'huis! en als hij na zijn ultimatum - middernacht - nog niet binnen is, maakt Mama zich ijsselijk ongerust, ontvangt hem in een beddejak met eene zucht en een traan, en klaagt den volgenden morgen op het ontbijt, dat zij geen oog heeft toegedaan en eene vreesselijke scheele hoofdpijn heeft, waarop gepoederjaste vader zoon grimmig, gepapillotte zusjes broer kattig, en witgedaste broeders denzelfden verontwaardigd aankijken en hem, als uit één oog, beschouwen als een ongevoelig monster en koelbloedigen moedermoorder. Daar zit hij nu t'huis! neen! ligt t'huis! gebannen uit zijn onbedwongen Academieleven, geklonken aan de ouderlijke woning gelijk Prometheus aan de rots, slaaf van allen, die zich niet ontzien zich aan zijne weer-loosheid te vergrijpen, die hem, zoo als zij dit noemen, pleiziertjes willen aandoen, met en bij wie hij visites moet gaan maken, die hem introduceren in alle collegie- en andere tuinen, hem rondleiden als den vetten os en niets anders dan pronken willen met den Student die over is. Ja, het is wel met hem over! Aan al die ongelegenheden staat hij bloot, moet hij zich onderwerpen, en dit niet alleen, maar hij is ook nog genoodzaakt allerlei zonderlinge ondervragingen te ondergaan bij onderscheidene oude luidjes, die twee geslachten ten achter zijn, waarvan sommigen zeggen te meenen dat hij nog op de kostschool was, en anderen durven aanmerken dat hij alweer grooter is geworden, hij, wiens vuist, in bondgenootschap met rotting en huissleutel, reeds heirlegers van Leidenaars verslagen heeft! Daar zit Prometheus nu op zijne rots! even als Napoleon, die ook al dikwijls bij Prometheus is vergeleken, en roept uit al zijne magt, gelijk de Corsicaansche dwingeland op den penning: - waar zal ik ontkomen? - Ja, reeds zag hij derwijze op tegen de vacantie, doorgebragt in den schoot zijner familie, dat hij, nog te Leiden, aan zijn vader vergunning vroeg tot het maken van een reisje langs den Rijn of door België met een zijner vrienden. De vader weigerde. Waarom? O, mijne vrienden, - en onder u zijn er velen die insgelijks de grieve doorgestaan hebben - is het niet om u de haren uit te trekken en die van uw vader er bij? Waarom? Leest deze passage eens uit den laatsten brief van huis. ‘Omtrent uw verzoek in de aanstaande vacantie eene reis te maken moet ik u antwoorden ik daar zeer tegen ben, de vacantie eene veel te geschikte gelegenheid zijnde om eens braaf door te werken en alzoo zoo spoedig mogelijk een einde te maken aan die reeds zoo kostbare Academische studiën. Ook geloof ik dat, als gij zulk eenen toer over eenige jaren, bij voorbeeld na uwe promotie, maakte, u dit van veel meer nut en voordeel zou zijn als nu. Al wildet gij dan eene geheele maand, ja, zes weken lang uitblijven, zou ik het u gaarne toestaan; ga dan eens den Rijn op tot Mainz of nog hooger, zoo gij begeert, slechts niet naar België, waar het voor een Hollander, wat men er ook van moge zeggen, altijd gevaarlijk blijft. Bovendien ken ik dien compagnon niet, van welken gij spreekt: een jong mensch wordt in verkeerd gezelschap zoo schielijk bedorven! Nog eene andere reden doet mij besluiten u bij ons te houden. Uwe moeder blijft altijd | |
[pagina 144]
| |
zeer over uw gemis klagen; de goede vrouw, die er zich nog maar niet aan kan gewennen, vreest dat gij onder al die verleiding van de Universiteit geheel zult verwilderen en vervreemden van uwe betrekkingen. Haar oordeel was, en zoo is ook het mijne, dat de groote vacantie in den familiekring behoort gepasseerd te worden. Gij ziet dus dat wij er allen om gegronde redenen zeer op staan,’ enz. Het slagtoffer van de ouderlijke baatzucht en eigenzinnigheid komt met een kwaden kop t'huis en besluit van zijn kant ook niets te doen van alles wat hij weet dat zijne ouders aangenaam zou kunnen wezen. Knorrig laat hij het hoofd hangen, spreekt niet meer dan noodig als hij binnen is, is zoo weinig binnen als hij kan en vreet zich op van spijt. De zon schijnt brandend door de heete straten, gloeijend op de roode pannen; de stoombooten, tot zinkens toe met passagiers bevracht, varen weg voorbij zijn neus, de postrijtuigen snorren langs hem heen wanneer hij uitgaat, en hij ziet de diligences, met zoo veel reizigers als zij bergen kunnen beladen, deftig door de stad stappen: Et tu n'es pas là, brave Crillon! Hij is geboeid, gevangen! De eene familie gaat hier- de andere daarheen, brieven melden hun geluk en genoegen, heel Holland wordt door heel Europa gestrooid, hij verzucht en vermolmt nevens en met zijne ouders. Bekrompen, ellendige handelwijs! Ziet gij dan niet in, dwazen daar gij zijt, dat gij de beste opleiding versmaadt tot zelfstandigheid en vrije ontwikkeling? Gij ontzegt uwe jongens het zuiverste vermaak dat onze zamenleving aanbiedt, gij ontscheurt hen aan den boezem der natuur die hen roept! De behoeften van den jongen mensch ontkennende, weigert gij hun de beweging, de ontspanning, de gezondheid naar ziel en naar ligchaam! Gij wendt hun geest af van grootsche en edele en weldadige genietingen, gij smijt dien anderen bijbel voor hunne blikken toe, geen wonder dat zij u met de geboden van den eersten naar den kop gooijen! Gij drukt de driftige verheffing huns harten roekeloos naar beneden, kluistert hen wangunstig aan uw dompig vertrek en verlaten stad, en in plaats van toe te geven aan den dringenden eisch der natuur, onder den invloed van die zeldzame oogenblikken van opgeruimde onbezorgdheid, welke het den mensch slechts even hier beneden gegeven is zonder eenig inmengsel van alsem of edik te smaken, zegt gij hardvochtig en onverstandig: - neen! - en weigert... Zoo gij wist hoeveel! Ons behoort gij, zegt gij tot uw kind, ten onzen genoege zal het u drie maanden lang verdrieten, en eerst wanneer het maatschappelijke leven, met al deszelfs bezorgdheden en rampen, u dreigend aangrimt, dan eerst zult gij met een door het breken met uwe jeugd verscheurd hart, met een door de onzekerheid van wat voor de deur staat geslingerden en ter neder gebogen geest eens even mogen uitvliegen, ten einde het groote gemis te kennen van wat gij nooit zult terug zien! Wien verwondert het nu nog dat de Student tegen zijne vacantie opziet? De vaderlijke woning is hem een doorn in het oog. Hij gaat er heen zoo laat hij kan, hij verlaat haar zoo vroeg mogelijk, en als gij hem vraagt: - wel, hoe heb je 't in je vacantie gesteld? - is zijn antwoord eene diepe zucht. De ouderlijke | |
[pagina 145]
| |
liefde staat hem duur. Hij komt er toe den Student-Leidenaar te benijden, die ten minste van jongs af naar dit leventje is geplooid geworden en, zonder een ander te kennen, zich gewend heeft aan ingetogenheid en onderwerping. Zou er dan niets aan te doen zijn het vaderlijk huis voor den Student dragelijker of al was het dan maar iets minder onaangenaam te maken? Doch zijn vader gebiedt dat hij werke. Optime! werken zal hij dus niet. De kamer van een zijner broers of de leerkamer van de kinderen of het hokje waar hij te gelijk slapen moet, wordt hem tot studeervertrek aangewezen. Weet gij wat hij er uitvoert? Hij lucht er dagelijks zijn hart. Hij schrijft zijne makkers. Hij telt hun zijne rampen op, hij roept luide hun medelijden, hunne vertroosting in, en zijne brieven schitteren van bittere scherts, scherpen hekel, snijdend vernuft, bedroefd geschater. Zijne stad- en huisgenooten moeten het bezuren. Wat loopen ze er in! Hoe hij ze ronddraagt, in al hunne naaktheid te pronk stelt! Hij bespuwt ze, hij vertrapt ze, hij vermoordt ze. En zoo hij niet verscheurt, vertrapt en vermoordt, dan keert hij zijne gedachten naar Leiden, en hij is weer Student en vrolijker en kluchtiger dan ooit. Somtijds zijn zijne brieven met versjes doorspekt. Luistert eens! Bevalt u dit rijmpje? Wie wandelt daar, heele uren lang,
De straten door met loomen gang?
Wie ziet er knorrig uit en geel,
En lijkt, met alles in krakeel,
Een mensch, bij wien 't niet pluis is?
't Is de Student, die t'huis is.
Wie heeft het land, waar hij ook gaat,
Het land in huis, het land op straat,
Waar veel, waar weinig menschen zijn,
Waar thee geschonken wordt of wijn,
Waar 't stil en waar gedruisch is?
't Is de Student, die t'huis is.
Wie, schoon zijn beurs zij welgesteld,
Geeft niet één cent uit van zijn geld,
Die anders meer nog dan zijn deel
Verfeestviert, als hij droog van keel,
Maar kaler dan een luis is?
't Is de Student, die t'huis is.
Of hij vergrijpt zich - met zulke beuzelarijen vermorst hij met voordacht zijn tijd; bonjour, Papa's! hoe vaar je? - aan de edelste uitstortingen onzer poëzij en verkleedt den verheven Helmers in een slaplipper. | |
[pagina 146]
| |
Koor van studenten
Legt neer de brandende sigaren!
De lofzang ruisch' dees tafel rond!
De toon rijze uit uw hart, o Leidsche drinkerscharen!
Heft aan en laat de pijpen varen!
Maar brengt voor alles eerst den beker aan den mond!
Twee studenten
Dat hij weer groenGa naar voetnoot1 word', die, verbasterd,
Den nooit volprezen wijn miskent,
Den drank van zijne avunculs lastert
En 't poculum der Tafel schendt!
Hij hebbe smeden tot zijn buren
En zij gehaat als trappenschuren,
Steeds zij zijn buidel zonder geld!
Hij hebbe pijn in beî zijne ooren,
En 't kroost, den onverlaat geboren,
Zij eeuwig met den dorst gekweld!
Wat steden, in zijn dronken zwieren,
De Wijngod met zijn vocht bespat,
't Lugdunum van de Batavieren
Schonk hij een dubblen flesschenschat.
Waar dronk ooit Noach beter wijnen
Dan hier in onzen kring verschijnen?
Waar vindt men beter Chambertijn?
Zegt, waar mousseert Champagne beter,
En waar dronk ooit een beefsticketer
Een dergelijken Portowijn?
Roem, Philistijn, uw karig sjouwen!
Bij ons wordt nooit een flesch geteld!
Men vreest bij ons geen witte mouwen,
Wij smijten uit al wat ons knelt.
Wat stoft ge op whist- en hombre-spelen?
Gij zijt verpligt daarin te deelen:
Moogt gij het laten als ge wilt?
Gelukkig, zoo gij, bij 't betalen,
Een enkel vischje weer moogt halen
En niet naar huis gaat doodgevild!
| |
[pagina 147]
| |
Ook wij, wij spelen - maar waarachtig!
Die spelen zijn van beter soort,
Wij drinken Puff of tellen tachtig
En letten op 't gegeven woord.
Wel roemen wij niet op lakeijen,
Heijdukken in hun prachtlivrijen
Of Mooren met het blank gebit,
Maar 't hospitaatje komt naar boven,
En lacht ze eens vriendlijk onder 't sloven,
Haar tandjes zijn wel eens zoo wit!
Wij sluiten in geen kamermuren
De feestvreugd op, als waar ze een groen!
Het raam moet open, en de buren
Ze moeten hooren wat we doen!
't Is onder 't klinken van de glazen
Dat elk naar hartelust kan razen
En zingen zonder melodij.
Wij, die geen glaswerk kunnen lijden,
Wij blijven tegen flesschen strijden,
Zoolang er wijn in flesschen zij.
't Is wellust van den stoel te zinken,
Waaronder 't gruis der glazen rust,
Waarop bij 't feestelijke klinken
Gij 't eerst uw beker hebt gekust!
Op welke kamers dan uw stralen,
Aurora! 's morgens komen dalen,
Neen! op geen kast ziet ge in de stad
Zoo zacht en vriendlijk naar beneden
Als daar, waar nog geen uur geleden
De vriendenschaar te drinken zat.
Het is jammer van den jongen, doch zijne ouders hebben het dus gewild: het zij zoo! Denkt evenwel niet dat zoonlief nooit ofte nimmer uit de stad gaat. Hij doet wel eens een uitstapje - toertje noemt men zoo'n foltering - gekluisterd aan zijne familie; dan wordt hij een nietsbeduidend complement van zijns vaders huisgezin en draait gedurig voor zijn ouden heer of zijne broertjes op, wanneer deze te jong bevonden worden en gene te vermoeid is om de dames te chaperonneren. Maar die keten van ergernis, teleurstellingen, kwellingen, vernederingen, wie schildert haar, wie daalt in die gehenna af? Ik niet. Slechts één reisplan kan het ouderlijke gezag niet verijdelen, het is dat tot eene voetreis met het Dispuut-collegie, welks kas buitensporig is gezwollen. Dan is onze vriend waarlijk Student, dan en dan alleen komt hij als zoodanig in aanraking met de groote maatschappij welke hij vreemd is. | |
[pagina 148]
| |
Sterne heeft hem niet gekend, the Student-Traveller, ten minste niet opgenomen in zijne bekende optelling, of hij moest het - zoo'n platje! - stilzwijgend in die van de Idle, Inquisitive, Lying, Proud, Vain, Splenetic Travellers gedaan hebben. Misschien reisden de Studenten van dien tijd alleen maar in het belang der wetenschap, misschien was het uit hun dagboek blijkbaar dat zij niets anders dan den kortsten afstand tusschen twee Academiën zochten en al wat tusschen beiden lag geen oogopslag waardig keurden. Maar dat waren nog de overblijfselen der middeleeuwen! De Student-Reiziger van de negentiende eeuw zoekt geene orakels van wijsheid aan Duitschlands hoogescholen, noch de woonplaatsen der sinds lang gestorven onsterfelijke geleerden, noch ontrolt in bibliotheken onleesbare perkamenten of gaapt in Senaatskamers voor witte pruiken op zwarte toga's. Wat zoekt, wat wil hij dan? Grappen, avonturen. Te Munster, want verder gaat de togt zelden, boezemen hem het koor en de geschilderde glazen der Domkerk minder belang in dan een lief Engelsch meisje dat hem bij ongeluk voor een van haar gezelschap heeft toegeknikt en, hare vergissing bemerkende, blozende het blonde kopje afwendt. Van Nymegen naar Cleef voeterende, ontmoet hij boeren met zeissen op den rug, haveloos gekleed, met woeste, zwarte physionomiën, en zijne verbeelding spiegelt hem bandieten voor. De avond valt, en in plaats van sneller voort te stappen, bivouacqueert hij uit louter genoegen met zijne reismakkers onder het geboomte, en ontwaakt nat van den dauw en stijf van het slecht geschudde leger. In iedere beek wil hij forellen visschen à la Alexandre Dumas en bij iedere boerensteê loopt hij in, om te vernemen of men ook eene lamp met een blikken schoorsteentje bezit.36 Aan de table d'hôte blijft hij met gespannen aandacht naar de logens luisteren, die hem een wildezwijnen-jager voordicht of naar de ongeloofelijke verhalen van een officier, die zijn tijd niet beter weet te besteden dan met op steile rotsen de ooruilen uit hunne nesten naar beneden te schieten. Op zekeren morgen in Junij staat bij Vlaerdinck, collegii praesidem, vóór half zes de voordeur aan. Hij zelf is reeds een uur op geweest en maakt de laatste voorbereidselen tot zijn vertrek. Hij gaat nog eens naar zijne achterkamer, om te zien of al zijne goederen aldaar behoorlijk achter slot zijn, hij ziet nog eens zijne kasten en secrétaire na op de voorkamer, snuffelt zijn randsel en zijne portefeuille nog eens door, tast nog eens, uit vrees van iets te zullen vergeten, in al de zakken van zijne ruime reisbroek en zijn witten kiel, troubadourachtig door een zwart lederen riem boven de heupen vastgegespt. Daar wordt aan de deur geklopt, en Slot en van der Wilden, die met nog eenige anderen het Dispuutreisje naar Cleef, doch op eigene kosten tot Nymegen, zullen maken, staan vóór hem, den stok in de hand, de duitsche pijp voor in den kiel, de blague aan het knoopsgat en het randsel op den rug. - Jongen, 't is toch een toer om zoo vroeg je bed uit te komen! - Heb je wel om sigaren gedacht? - Gaat Verloen nog mede? | |
[pagina 149]
| |
- Ik zou niet weten waarom niet: gisteren was hij er nog zeker van. - Wil ik je eens wat zeggen? Hij is er voor eene maand al zeker van geweest. - Voor mijne part mag de vent zijn nek breken als hij in 't rijtuig stapt. - En ik geef van middag eene flesch Champagne als hij op dit oogenblik tien koortsen krijgt. - Och man! al kreeg hij er honderd, hij ging toch mee, alleen om jou het land aan te jagen. - Bij de eerste gelegenheid de beste zoek ik een standje met hem. En naauwelijks is het woord gesproken of Verloen staat in de kamer. - Bonjour, Meneeren! - Dag, Verloen! Verloen, la bête noire van het Dispuut, wist zeer wel dat men alle middelen zou beproeven om hem van de reis uit te sluiten; daarom had hij wijsselijk aan de Socii opgegeven dat het zeer waarschijnlijk was dat hij om familiezaken juist dien tijd te huis zou moeten doorbrengen - en ieder juichte; eene week nogthans vóór dat de togt een aanvang zou nemen, meende hij nog wel mede te kunnen gaan, schoon hij vroeger dan de anderen terug zou moeten keeren - en ieder had het land; maar wie Verloen kent weet van te voren dat Verloen de reis mede zal doen en blijven tot de laatste penning van de kas verteerd is, want van suppleren is hij niet t'huis, - en ieder zal hem vervloeken. - Hoe is hij in het Dispuut gekomen? 't Is allen een raadsel. Kwartier voor zessen staan twee open rijtuigen met vier paarden bespannen voor het huis en op één na zijn al de leden tegenwoordig. - Waar of die eeuwige Suermalen nu toch blijft? - 't Is dan ook een vervloekte ultimus; de kerel is vast een half uur te laat in de wereld gekomen. Ieder lid uit intusschen zijn ongeduld op zijne wijze, de een door op de tafel te trommelen, de ander door eene opgeplakte kaart te bekijken, de derde door op en neer te wandelen, de vierde door vloeken, de vijfde door fluiten, zoodat de conversatie nog niet zeer opgewonden is. - Laat ons maar naar zijne kast rijden, zegt de Ab-actis eindelijk. Den volgenden dag kan men dezelfde personen bij Maiwald terug vinden. Daar zitten zij aan tafel in smerige stuifjassen, vermaak scheppende in de vieze neuzen, welke daarover door het talrijke gezelschap worden getrokken; slechts een paar verdwaalde Diplomaatjes hebben het onbestaanbaar geoordeeld met hun fatsoen geen toilet te maken, en verschijnen en frac, waar over zij dan ook den noodigen uijengeur mogen opsnuiven. Naauwelijks zijn zij gezeten of er komt gehaspel met den Fiscus over de hoeveelheid en qualiteit van den wijn, welken de kas elk Socius toestaat gratis te drinken; maar de Fiscus blijft onverbiddelijk, en ieder neemt den wijn die hem lust, al moest het dan voor eigene rekening zijn. Gedurende de soep en de | |
[pagina 150]
| |
visch gaat alles wel, men tracht zich moeite te geven van eens voor een oogenblik den Student niet uit te hangen en zoekt zijne buren aan het praten te krijgen; doch deze, door een heimelijk voorgevoel gedreven, antwoorden met ja en neen, en zouden, zoo zij durfden, zich gaarne doof houden. Ook geven het de jongelui spoedig op en maken zichzelven eene conversatie, welke zich al heel spoedig van zekere banden ontslaat, over den slagboom springt en op een aardig handgalopje vooruit begint te stuiven. Het dessert wordt opgebragt. Tot nog toe heeft het gesprek niets dat kuische ooren zou kunnen beleedigen gekenmerkt, daar enkele voorkomende dubbelzinnigheden voor iemand, ongewoon met Studenten om te gaan, niet te ontcijferen waren. Maar, ziet! op eens roept een heertje dat zich verbeeldt Litterator te zijn, na de eene of andere snuggere aanmerking, met een stemmetje zoo schel als een kermistrompetje: - 'Ο Ζευ, βασιλευ! - en twee galachtige Overijsselsche freules, houten paarden van over de acht en twintig, staan verstoord van tafel op en duwen overluid de dame die naast haar zit toe - Alexandrine: - het ies ienderdaod niet uut te holdn! - en Olympe: - 't ies ien hoorrör! - De heeren aan het hooger einde raken in opschudding en raadplegen of zij verpligt zijn voor de aftrekkende freules partij te trekken, doch niemand wil de kat de bel aanbinden en, nadat het Dispuut met veel hartelijkheid de uitvaart van de malle teven gedronken heeft, gaat alles weder zijn ouden gang. Langzamerhand begint het boven-einde der tafel te verstommen, overschreeuwd door het beneden-einde, dat luidruchtiger wordt, en naauwelijks is het dessert half gepresenteerd of de eene familie voor de andere blaast den aftogt, terwijl slechts een paar heeren het wagen durven zich aan de feestvieren- de Muzenzonen aan te sluiten. De partij wordt bij Robbers voortgezet; daar gaat men kruiderwijn drinken, jaagt door kracht van taal en waarheid van uitdrukking een paar tafeltjes met Papa's, Mama's en dochtertjes weg, laat de muzijk wel meer dan tienmalen Iovivat aanheffen, tot groote ergernis der gasten, en krijgt een standje met jonge duitsche schilders met oranje kuiven en oogen van kobalt, anders gewoon aldaar eene eerste viool te spelen, alle welke dergelijke voorvallen des avonds, terwijl hij zijne vrienden al hoort ronken, door den Ab-actis met loome oogleden en tragen geest, getrouwelijk in het journaal geboekt worden. Des nachts sluit niemand bij Maiwald een oog, door het gesleep over de gangen van dronken personaadjes met tegenspartelende lijken, en den volgenden morgen wordt de beau monde, die reeds op de wandeling gaat, overvallen door een woesten troep van gele aangezigten, die op het terras onder de viranda om nog meer theewater en nog meer kidetjes razen, en met eene schorre stem op de knechts tieren, die dat woord niet gaauw genoeg vatten. Dit alles met het gevolg, dat de logementhouder onder de hand gewaarschuwd wordt dat de gasten besloten hebben terstond te vertrekken, indien hij niet zorgt dat de Studenten nog in den loop van denzelfden dag Cleef verlaten hebben. | |
[pagina 151]
| |
Gij neemt wezenlijk te veel moeite, heeren en dames! Weest maar niet ongerust, Overijsselsche freules! Na twee dagen vertoevens ziet de Fiscus de kas na, vraagt den Ober-Kellner de rekening - eene echte dronkemans-rekening - en ieder gevoelt de noodzakelijkheid om, zoo men ook nog den boel te Velp eens wil opscheppen en de aanwezige Amsterdammers voor een paar nachten à faire nemen, zonder langer dralen naar de grenzen van het lieve vaderland terug te trekken, en van Velp wederkeerende, haast men zich deze of gene stad te bereiken, waar men op den een of anderen vriend eene geforceerde leening heffen kan, tot stijving van de gapende schatkist. Na acht of tien dagen is men in de Academiestad, waar het ondertusschen geheel vacantie is geworden, terug, en prima concione post ferias majores, leest de Ab-actis een geestig en boeijend verhaal van den togt, terwijl de herinneringen aan Cleef, Nijmegen, Arnhem, Velp en de Grebbe,37 door herhaald nectarplengen worden verlevendigd, en Verloen, die er al zijne veeren bij heeft laten zitten, met eene soort van zelfbehagen aan ieder, die het maar wil aannemen, verhaalt, dat hij eene buitenlandsche reis gemaakt heeft. |