Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De Hoveling.
| |
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
Wie kent den hatelijken, kleinen Wackford Squeers niet, uit den Nicholas Nickleby, die de nieuwe laarzen van zijne makkers draagt? Achten wij elken kinderloozen schoolmeester gezegend als zoodanig en zijne leerlingen daarnevens. Het zoontje van een schoolmeester! Wendt uwe oogen eens van uw blad, en, diep in uw leuningstoel gezonken, denkt eens over dien valschen tusschentoestand na! Aan den eenen kant wordt het manneke gefatsoeneerd door vader, aan den anderen door de schoolieren; hij weegt beurtelings over naar de aangeboren ondeugendheid der kinderjaren en het overerfelijk pedantisme van het vaderlijk beroep; hij staat eenigzins tegen zijn ouden heer over, wegens den omgang met de jongens, maar uit eigenbelang en natuurlijke neiging oneindig meer over de jongens, die hij zoekt te drillen en over wie hij gaarne den ondermeester spelen zou. Hij is een knaap, die oneindig meer dan een knaap wil- en tevens, helaas! kan en mag zijn, die met scherpe sporen zijns meesters paard berijdt, in wiens bijzijn niet op mesheu gescholden wordt, dien men omtrent alle kattekwaad wantrouwt, die met opene oogen en ooren heimelijk rondwaart, rondgluurt, rondsnuffelt, in één woord een luistervink, een Vosmeer, een Klikspaan.31 - Van uwe familie, mijnheer, als ik vragen mag? Ik vraag verschooning, wij hebben slechts den naam met elkander gemeen. Daar zijn meer Klikspanen; 't is een van als Hofman, van den Berg en anderen, een van die waarvan Byron zingen zou: 'Mongst them were several Englishmen of pith,
Sixteen call'd Thomson, and nineteen named Smith.
En - het is immers zoo? - Klikspaan heeft nooit iets rondgebazuind dat iemand schaden kon en houdt wat hij weet zóó lang bij zich tot de tijd er den angel van verstompt heeft. Men wil wel zeggen dat Klikje soms piquant kan zijn, maar nooit heeft men hem nagegeven dat hij kwaadaardig is of gevaarlijk. Hij steekt als eene vlieg, niet als eene wesp, die een vergiftigd spoor nalaat. Niemand integendeel edelmoediger dan hij. Zou hij niet oneindig meer nog kunnen klikken dan hij doet? Maar hij wil niet. Hij is geene booze tong. Hij weet zeer wel wat hij zwijgen en laten moet en hoe ver hij kan gaan. Klikspaan zal nooit scherpe inkt in opene wonden laten vloeijen. In der daad, waardste vrienden, vindt gij toch niet dat hij veel van u moet houden, om met zoo veel liefde op een en ander te wijzen, dat voor verbetering zou vatbaar zijn? Op den geest vooral wil hij het munten, de vormen zijn reeds, over 't algemeen, onberispelijk. En de onverbeterlijkheden, hij laat ze, in 's Hemels naam, daar. De hinderpalen waar hij niet over kan, mogen links blijven liggen. Als men elders nuttig kan wezen zou het tijd verspillen zijn zich voor deze 't harnas aan te jagen. Maar om weer op het verhaal te komen. Zulke jonge heeren Squeers, zoowel door geboorte bestemd als door aanleg gedreven, loopen aan dit Academie | |
[pagina 126]
| |
ook. Het zijn Argussen met oogen tot op het puntje van hun staart en ooren tot tusschen de teenen. Zij zijn juist het omgekeerde van studentikoos, uitermate conservatief, van wege het vrijzinnige beginsel: houdt wat je hebt! veranderen is geen verbeteren; - schermen met ondragelijke magtspreuken en laten zich op een allerpedantsten toon, zonderling veel voorstaan op hunne bloedverwantschap of vriendschappelijken omgang met de Hooggeleerden. Als zij slechts die zekere kwaal niet hadden, zouden ze al niet kwader zijn dan de Quaden en soortgelijken. Maar die macroglossa is je dan eene vervloekte ziekte! En ze kunnen het niet laten. Eerst hebben zij hun vader gelikt, nu likken zij de Professoren, - en men praat nog van ongelikte beeren! - en dat niet als vader, niet als Professoren, niet als menschen die men liefheeft en hoogacht, maar als die van welke iets te halen, bij welke iets te verbeuren valt, die plagen en door de vingers zien, die begunstigen en schaden kunnen. Indringers, inkruipers zijn die onderdanige kapstokken; stille wachts, roodkragen in het geniep, dilettant-spionnen, besluipers, verraders hunner medeburgers uit louter genoegen, innige laagheid van karakter, adderachtigheid van ziel; het zijn de ooren van de muren. Deze behendigheid om zich een weg te banen, zouden sommige hooge heeren misschien met den naam van esprit d'intrigue willen bestempelen. Ik bewonder de toegeeflijke uitdrukking, doch er is intrigue en intrigue, en zoo lang zij een ander niet belaagt, bestookt, belastert en benadeelt heb ik er niets tegen. Het is winter, avond en half acht. In een eenvoudig gemeubeld kamertje zit Koormberg te werken. Wij willen niet eens den Hoveling tweede magt schilderen: Koormbergs vader, oom of neef is geen Professor, evenmin hij zelf een Medicus. Buiten vriest het fel. Hij heeft zijne wijde collegiebroek en vilte muilen aangetrokken en zit nu in zijn gemakkelijken huisjas te studeren. In dit barre weer, gelukkig hij die t'huis kan blijven! Zijn potkagcheltje gloeit. De warme atmosfeer des vertreks schijnt hem lust te geven in den arbeid en zijn ijver aan te zetten. Daar wordt gebeld, toe gaat de voordeur, de trappen kraken. Bij de naderende schreden legt Koormberg verstoord zijne pen op zijde en ziet op. Het is de meid. Zij heeft een briefje in de hand. - De compelementen van Perfester Schol. Daar moet bescheid op. Koormberg leest: Amice, De knecht die wachtte was hier van groote beduidenis. Koormberg kijkt ongerust regts en links en werpt een blik op zijne lekkere kagchel. - Zeg dat ik binnen een uurtje zelf bij den Professor zal komen. | |
[pagina 127]
| |
Dit antwoord is zonder twijfel het gevolg eener gewigtige wijsgeerige overweging. Zoodra Koormberg zich weder alleen bevindt, maakt hij zijn werk aan kant en pakt het manuscript van de verhandeling, welke Petrus Marinus Schol, Juris naturalis et criminalis, dat is crimineel vervelende Professor ordinarius in Academia Leidensi, in een wetenschappelijken kring moet voorlezen, uit de graauwe papieren. Helaas! het opgedragen werk was onvoltooid. Als hij eens in ongenade verviel! Hij zet zich onder allerlei beschuldigingen zonder dralen neder, ten einde het ontbrekende bij te schrijven en ziet dat hij, gelukkig, niet veel meer dan een half uur daartoe besteden zal. Verschijnen voor den Hoogleeraar en te moeten bekennen dat het copieerwerk niet af was! Professor zou het aan onwil kunnen toeschrijven en het ware met den gunsteling gedaan. De laatste letter staat op het papier. Koormberg rijst met een verwaand zelfbehagen van zijn stoel, steekt zijne kaars op, begeeft zich naar de ijskoude achterkamer, kleedt zich weder aan - iets verschrikkelijks! Wien gaat niet, bij de gedachte alleen eene rilling door de leden? 'k liet mij liever doodtrappen door een olifant, als die Indische koningin32 - pakt alles netjes bij elkander en haalt een kouden neus op de gladde, besneeuwde straten. Maar een laffe, inhalige vleijer zou zich nog duizendmaal meer getroosten. Professor zit intusschen bij een warm kolenvuurtje in een lagen leuningstoel en een zacht gewatteerden kamerjapon. Een keteltje met punch dampt naast hem in eene theestoof. Professor staat als een eerste liefhebber van den vier elementen-drank bij de Leidsche jeugd bekend. Hij is, zoo moreel als physiek, een klein man, die, voor fleemtaal in 't geheel niet doof, gaarne Academievorstje speelt en eenige trawanten als hofstoet achter zich geschaard ziet. Zoodra Koormberg in het studeervertrek is binnen gelaten, ziet de Hoogleeraar om. - Ik verheug mij u te zien, en gij brengt het manuscript mede? - Wel zeker, Professor! Vergeef mij intusschen dat ik u noodzaakte den knecht te zenden en een briefje te schrijven, want het stuk lag klaar, maar ik wilde het u in persoon komen ter hand stellen. Professor ziet het handschrift door. - Is het niet wat klein geschreven? - Dunkt u dat? Zal ik het dan nog eens overschrijven? - Dankje! Neen, daarvoor is geen tijd meer. - Een heerlijk stuk, Professor! Daar moet u wel veel werk aan gehad hebben. Ik heb het met zoo'n genoegen gecopieerd!... - Ei, ei! Maar loop je nu al weg, wil je niet nog een oogenblikje zitten? - Als ik mag, Professor? Het zal mij altijd eene groote eer zijn en een dierbaar voorregt, in de intimiteit van een man als Professor toegelaten te worden. Het is eigenlijk mijn gewone studeertijd wel, doch hoezeer ik ook mijne studiën op eene uitgebreide schaal heb ingesteld, zal ik echter nooit eene gelegenheid laten voorbijgaan om op welke wijze ook bewijzen van mijn deszelfs Professoren op de uitgestrektste schaal lievend hart te geven. | |
[pagina 128]
| |
Wie uwer schaamt zich zulk eene armhartige vleitaal niet, mijne vrienden? Zou het gevoel van ieder braaf Student zich niet verzetten tegen zulk een lompen en aangematigden lof omtrent een geleerde, wiens verdiensten ver boven de goedkeuring van een jong mensch verheven moesten wezen? Er kwamen evenwel nog vele dergelijke complimentjes. Koormberg liet meer dan merken, dat de lettervruchten van Professor allen door hem gekend en zonder onderscheid gewaardeerd werden. Hij stelde ze zelfs zoo onvoorwaardelijk hoog, dat eene minder bekrompen ziel dan die van Schol het voor onbeschaamde persifflage - om het Hollandsche woord liever niet te gebruiken - zou gehouden hebben. Maar Koormberg wist wat voor vleesch hij in de kuip had. Ieder ander geleerde van het vak werd meedoogenloos gehavend ten behoeve van Professor, het stelsel hetwelk niet dat van Professor was verguisd, hij wiens beginselen niet die van Schol waren uitgekleed. Dat alles in Quadenstijl en op zoetsappigen toon. En dan was het: - Hoe vaart mevrouw en hoe varen de kindertjes en hoe vaart de poes en Azor en de canarievogel van Lisetje? En tot naar de minste huishoudelijke bijzonderheid wordt vernomen. Van een groot man is immers alles belangrijk. Professor wordt verder zeer beklaagd dat hij door dit guure weer zoo dagelijks naar de Academie moet en likkebroer Koormberg vraagt met interest of hij laatst bij de publieke promotie van Verbees niet verkouden is geworden. Maar Professor is ook zoo naauwgezet in het vervullen van zijne pligt. - Hoe bevalt u mijn nieuwe collegie? vraagt Schol. - Heerlijk, Professor! - Maar is het wel duidelijk genoeg? begrijpt gij alles? - Dat geloof ik, Professor! Wij zijn er u ook allen regt dankbaar voor. Als alle Professoren zóó collegie gaven!... Als er Studenten bij waren geweest zou Koormberg immers helder zijn uitgelagchen. Schol laat zich niet te min welgevallig door zijn troetelkind sollen en smelt van wellust in den duffen wierookwalm. - Is Professors koperen stoof nog wel warm? En Koormberg neemt voorzigtig kooltjes uit den haard en voedt den voetenwarmer kruipend gedienstig. Het wordt walgelijk. Nu haast de fleemkous zich zijne makkers op 't tapijt te brengen. - Het verwondert mij, Professor, dat Verbrug den tweeden graad nog gehaald heeft. - Waarom? Hij hield toch vlijtig collegie. - Misschien bij u, Professor! - Wezenlijk, hij is geen onknappe jongen. - Hij kan aardig praten, Professor! Maar zoudt u gelooven dat hij solide is? - Hoor eens, mijn waarde Koormberg, het is voor ons altijd eene moeijelijke zaak, en sedert men goedgevonden heeft aan Stegers den tweeden graad te schenken, is men wel verpligt... | |
[pagina 129]
| |
- Nu ja, dat heeft Professor van Dree - de aartsvijand van Schol - doorgedreven. - Ik heb dan ook voor Verbrug - even als Stegers een gunsteling van van Dree - simpliciter gestemd. Maar wie kan tegen den stroom opzeilen? - Gij hebt wel gelijk, Professor! Daar hebt gij nu dien onaangenamen Vraam, een jongen die bij elk Student als een stommeling bekend staat, weet hij niet de Professoren zoodanig zand in de oogen te smijten, dat hij waarempel nog summis halen zal. U denkt misschien dat hij uw dictaat gebruikt... Dit was genoeg: Vraam zou ten minste van Professor Schol den eersten graad niet hebben. Het wraakzuchtig doel van Koormberg was bereikt, wien Vraam laatst in de koffijkamer van de Comedie palam voor gatlikker had uitgemaakt. - Zou de jonge Heumer spoedig zijn examen doen? - En druipen ook, is het geleerde antwoord, als hij niet beter mijn collegie frequenteert en volhoudt mijne vrouw niet te groeten. Dat kun je hem zeggen uit mijn naam. Maar dat zal Koormberg niet, want hij zou door te waarschuwen zijn spel bloot leggen en dat komt minder in zijne kraam te pas; hij heeft zelf veel te veel pleizier in 't vak en wrijft zich de handen, als hij er dezen en genen eens ter dege in kan laten loopen. Zoo'n booswicht! - Ken je Vliegerstein ook, Koormberg? - Dat kleine ventje? wel zeker! - Een interessant voorkomen; maar het zou mij verwonderen als hij veel werkt. - Dat is te zeggen, Professor, in de flesch, geloof ik, meer dan in zijn vak. Ik ben óók zoo heel fijn niet, maar ik heb altijd gevonden dat dronkenschap iemand verlaagt. Niets staat mij zoo tegen als drank. Ik ijs er wezenlijk van, zoo dikwijls ik een glaasje zie inschenken. Het is jammer van jongens met zulke goede vermogens. Maar ik vrees dat zijn gedrag niet nagegaan moet worden. Men heeft hem ook maar aan te zien, even als Sawel... Daar kwam een portret van Sawel, die uit zorg voor zijne zwakke gezondheid als een oud heertje leeft: de arme jongen, hij kwijnt weg aan de tering! Gelooft evenwel niet dat het, zoo als straks, toen er over Vraam werd gesproken, haatdragendheid is of naijver, die Koormberg op zulk eene wreede en veilige wijs kwaad doet spreken van zijne medestudenten; 't is alleen maar uit behoefte, uit gewoonte, omdat hij het niet laten kan, omdat laagheid en slechtheid moeder en dochter zijn en het berokkenen van eens anders nadeel zijn voordeel kan bevorderen. Het spoor van zijne kar loopt over het ligchaam zijner broeders. Waarom zou hij hen ontzien? De stroop, welke des Professors tong het zoetste streelt, is de edik des lasters. Waarom daar geen gebruik van gemaakt? De honig, dien hij Schol om den mond smeert, is zamengesteld uit de ware en verzonnen misstappen en gebreken van hen in wier midden hij zich | |
[pagina 130]
| |
beweegt, wier vertrouwen hij zich moest waardig gemaakt hebben. Doch ook zij vreezen, verdenken den schurk, fluisteren als hij nadert, vlieden zijne buurschap, voeden een argwaan tegen hem, dien zij gegrond maar te gelijk onbewijsbaar weten. Zij hebben de moreele overtuiging van het gedurige verraad des aterlings. Hij is de Academische Judas, en - welk een vooruitzigt! - de promotiedag zal zijn bedorven hart niet omkeeren. Van schuld bewust, beducht voor elke verklaring, uitlegging, opheldering, angstig en lafhartig als alle gluipers, laat hij zich, gelijk Knaap de pruikenfrik zou zeggen, wanneer deze zoo'n behandeling niet langer zien kon: pot vol blommen, allerlei afgronden zeggen! Kleine deugniet van een Asmodëus, zoo gij eens in dit late avonduur de daken onzer woningen afligtte, hoeveel lieve, aandoenlijke tooneelen zoudt gij ons te aanschouwen geven, en hoe zou het huisselijk geluk, de stille tevredenheid der gezinnen, uzelf in al hare kuische eenvoudigheid tegenstralen! Hier is het een jong gehuwd paar, het eenige kindje dat hun nog geschonken werd ligt krank, vader en moeder zitten angstig naast het wiegje en vragen hoop en troost aan elkanders beminnende blikken. Beschouwt verder dien geleerde in zijn boekvertrek; peinzend bukt hij de grijze kruin over de ernstige folianten, van tijd tot tijd neemt hij de pen tusschen de vingers en schrijft onschatbare woorden: des kundigen mans nagedachtenis zal niet vergaan. Ginds onder dat andere dak, zitten ouders en spruiten om de groote tafel geschaard, al de kinderen zijn vrolijk bezig; de jonge meisjes, vruchten die beginnen te kleuren, wolken wier zoom de gloed der jeugd reeds verguldt, verheugen de aangebeden moeder, en de vrienden harer broeders werpen haar teedere lonkjes toe. Asmodëus fluistert dat deze alleen naar de Academie reikhalzen om in den geliefkoosden kring vrijer te kunnen rondfladderen, want gij weet het: hoe lager de kwak staat bij het vrouwelijk geslacht des te hooger de Student. 'T zou belagchelijk staan, een meisje verliefd op een latijnschen jongen! maar een Student, spreek mij daar van! In dat eenzaam en verlaten vertrek, vindt gij Klikspaan. Wat zit hij daar deftig en genoegelijk in die fraai gebloemde chambercloak en wat is het doodstil om hem heen! Ik zou wel willen wedden dat zijn geest weer steentjes raapt langs de oevers van de Lethe, uit vrees dat de stroom ze anders mogelijk verzwelgt. Hoor dat leven eens! In een huis in de buurt zijn eenige jongelui bij elkander. Allen spreken te gelijk. Viert men daar feest, wordt daar geslaplipt? Neen, 't is daar nog te vroeg voor, bovendien is dit thans het doel niet. Men leest daar oud-Hollandsche schrijvers, men tracht daar onze taal zuiverder te leeren schrijven naar mate men de echte, oorspronkelijke beteekenis der woorden, naar de oudste bronnen, met meer zorg en naauwge-zetheid heeft opgespoord. Beminnelijke jongelingen, ik druk u de hand! Dat ik met u om de groene tafel mogt aanzitten en uw bezielden, smaakvollen redetwist deelen! Zoo is alles in deze woningen liefde, vrede en rust, ouder- en huwelijkszegen, genot en studie. Maar laat ons nu ook eens in het huis van Schol gluren, schalke helsche Mayeux! In eene hooge studeerkamer zit daar | |
[pagina 131]
| |
een jongeling over een man van rijpen leeftijd, eene vergulde lamp, boven de schrijftafel gehangen, verspreidt een aangenaam zacht licht door het ruime, warme vertrek; die man is Hoogleeraar, die jongeling Student: de leerling aan de voeten van den wijsgeer! Het gesprek zal belangrijk, leerzaam, misschien roerend zijn. Wij verliezen ons in aandoenlijke gissingen. Helaas, neen! Ge weet waarover het liep, ge weet hoe ellendig, hoe kleingeestig, hoe walgelijk, hoe beuzelachtig, hoe verachtelijk het was. Dat heet vertrouwelijk. O, die menschen, die nooit over zaken kunnen spreken, die altijd personen moeten afhandelen! Wie het tooneel, waarvan wij u getuigen maakten, een tooneel zoo laag als slechthartig, zonder geest of belangrijkheid, even schaamteloos en onzedelijk van den kant des meesters als van dien des leerlings, onmiddellijk had voorgesteld, hij had verontwaardiging, hij had afschuw verwekt. Wij hebben den Hoogleeraar willen sparen en er voor een gedeelte den bescheiden sluijer des derden persoons over heen geworpen. - Welk een leven op straat! luister eens! Daar komen de Franschen aan! Vier of vijf stemmen krijsschen door elkander allerlei heterogene liederen. De bas wil sopraan zingen en verwringt zijne faucet; de tenor zoekt in de bas af te dalen. Het is een krakeel, een oproer, eene vischmarkt, een bordeel van klanken. 'T is om bang van te worden. Men hoort reeds luidkeels uitgegild: L'or est une chimère!
en mère is een wanhoopskreet, dien eene nuchtere keel niet in staat zou zijn te slaken. Te gelijk zingen twee andere stemmen in duet: Messieurs les Etudiants
S'en vont à la Chaumière,
Pour danser le Cancan
Et la Robert-Macaire,
Toujours, toujours,
Triomphant des amours!
en het koor valt woedend in: - En ioup, ioup, ioup, la la la la la! - terwijl een derde dronken sujet de beide vorige ten overvloede al brommende begeleidt: Mijn lieve Krulle-Mie,
Ik heb in jou behagen,
Ik heb in jou zenie,
Daarom wil ik jou vragen
Of jij, of jij,
Eens dansen wilt met mij.
En zich vereenigend met het koor, merkt hij te laat dat hij onder zijn gelol eenige maten ten achter geraakt is. Ondertusschen hoort men wel twintig huizen ver een kleinen, zwarten smidsjongen, die nog laat van zijn werk komt: | |
[pagina 132]
| |
Wel, schipper van de schuit,
Ben jij daar in geboren?
Kom jij er reis onder uit,
Want anders zal je smoren...
Een zingt Iovivat, een ander heft het Volkslied aan, een derde brult: Het land dat heeft geen vader meer,
vader meer,
vader meer!
- Dat komt uit den Burg, zegt Koormberg. Het is geducht zoo als er thans weer aan de Academie gedronken wordt. En nu is men nog maar in de pause! 'K zou niet graag op het dessert komen. - Is er dan van daag iemand gepromoveerd? - Och, die gemeene Theologant, ik weet zelf niet meer hoe hij heet. - O ja, die jonge mensch uit Twello. De troep nadert. O jé! ik herken het lied al in de verte. Pietje Schol, Pietje Schol,
Dronken soes, oliebol!...
en daar onder is het: gesproken, zoo als tusschen sommige aria's staat: - Hoe smaakt de punch, Piet? - Lieve Piet! - Ben je al zat? hé? - Gaat Mie je wijf nog altijd mank? En nog erger zaken, minder voor herhaling vatbaar, en waarop Professor geen lust voelt: de temps en temps, te antwoorden. Men is stil blijven staan voor het huis. Het laat zich aanzien dat het een standje zal geven. Koormberg maakt een gebaar van afgrijzen. Schol blijft onbewegelijk en scherp toeluisteren, en houdt zijne handen, bevende van inwendige gramschap en schaamte, krampachtig om de armen van zijn leuningstoel geslagen. Daar klinkt het weer: Pietje Schol, Pietje Schol,
Dronken soes, oliebol!
Welk een oogenblik, welk een toestand voor den Professor! Zoo hij nog maar alleen was! Hij vliegt op en met eene vreesselijke stem: - Wat hoor ik daar tegen mijn venster? - Sneeuwballen, Professor! zucht Koormberg beteuterd. - Hoe houden het mijne ruiten uit! en dat in die kou! Zoo word ik beloond voor alles wat ik voor de Academie heb gedaan! Maar ik had de ondankbaar- | |
[pagina 133]
| |
heid moeten voorzien... Ik zal het hun betaald zetten... In mijn tijd zou zoo iets niet gebeurd zijn... Toen had men nog ontzag voor grijze haren... Kwajongens!... Professors woede grenst aan vertwijfeling. Maar het koor - Gaat steeds door: Pietje Schol, Pietje Schol,
Dronken soes, oliebol!
Op eens verheft zich eene stem. Het gezang versterft en houdt op. - Professor Schol, je bent een verdomde smeerlap! Hoor je niet dat ik zeg dat je een smeerlap bent? Nou ben ik bezopen, maar 't eerst dat ik je tegen kom, al is 't in de Senaatskamer en met je toga om je beroerden, leelijken bast, zal ik je in je bek spoegen dat Boerhave en Scaliger het zien. Je moest al lang afgezet zijn, ellendige schoft! Hier sidderde Professor en werd zoo bleek als een doek. - Als je nog ééns het hart hebt om een vriend van mij te laten druipen omdat je niet wel bent met zijn oude, zal ik je in het water smijten, fielt dat je bent, en hals en ribben stuk slaan. Versta je 't wel daar boven in je hok? Het gouvernement moest je afzetten, hoor je, afzetten! Daar werd zijne stem zoo rouw als eene zaag. De heele vent was wel raauw. - En als je wilt weten wie ik ben, ik heet... Hier werd plotseling zijn mond gesloten door eene vlakke hand. - Ik woon in het Noordeinde bij... Dit was alles wat hij er nog achter kon mompelen. Deze geheele aanspraak, afgebroken uitgebraakt en telkens door allerhande pogingen van het clubje gestoord, was door Schol en Koormberg - hoe kon het anders? - zoo duidelijk verstaan als door de buren, die allen uit de ramen lagen, ten einde zich in deze potsierlijke gratis-voorstelling te verlustigen. Meermalen hadden de anderen al zingende getracht hun weg te vervolgen, doch de redenaar stond pal, was niet van zijn stuk te brengen en weerde af met een krachtigen arm ieder die het waagde nader te komen, tot dat eindelijk een van allen, op het oogenblik dat de onvoorzigtige zijn naam ging uitgalmen, op hem aanvloog en hem, onder de woorden: - ben je bliksemsch gek? - het noodlottig geluid, als gezegd is, in den mond smoorde. Men wilde hem nu medeslepen; doch niets baatte. Vergeten dat zijn naam niet ter kennisse van Professor Schol gekomen was, ging hij voort: - Nou ben ik opgewonden, maar ik weet best wat ik zeg, en als je er morgen wat van hebben wilt, dan kom je maar bij me, smerige loeris! Schol was geheel buiten zichzelven; hij wandelde met groote schreden de kamer op en neder en sprak geen woord, maar zwaaide met een grooten, witten zakdoek, zuchtte erbarmelijk en sloeg van tijd tot tijd zijne kneukels zeer op zijne schrijftafel om zijne gloeijende woede niet te laten bekoelen. Koormberg durfde de oogen niet opslaan; in de pakken met zijne positie, zat hij in het vuur en op het ongelukkige keteltje punch te turen dat, aan de kook geraakt | |
[pagina 134]
| |
zijnde, binnen het vertrek zijne beschuldigende stem aan die daar buiten scheen te paren. Klik klak! klik klak! rinkinkt het op eens. Het waren de groote ruiten van spiegelglas, die onder eene bui harde sneeuwballen bezweken. Schol viel neder in zijn armstoel en beet op zijn grooten, witten zakdoek. Zijne arme glazen! Welk een hoon! Welk een figuur maakte hij voor Koormberg, voor de buren, voor zijne vrouw en kinderen! Eindelijk deed hij eene poging tot spreken. Zijne lippen waren bleek, zijne trekken stonden strak, zijne oogen waren strepen, maar tusschen die strepen brandde vuur. En uit dat vuur daar kwam een traan, o, zoo'n overschoone traan! die als lava over de Professorale wang biggelde. - Wie zijn het? - Ik weet het niet, Professor! - Ik moet het weten. - 'T is me inderdaad niet mogelijk de stemmen te herkennen. En zich op deze of gene manier vertoonen, zich er aan blootstellen gezien te kunnen worden, was voor Koormberg minder zaak dan voor iemand. Maar daar vallen hem op eens de kleine uitknipsels in het hout van de luiken in het oog: - Zoo ik dáádoor zien kon, Professor! 'T is lichte maan en op de sneeuw onderscheidt men gemakkelijk. Onderwijl ging het schelden, zingen en uitjouwen steeds zijn gang. - Neem dien stoel! - Ik kan er niet bij, Professor! Kijk! ik sta al op mijne teenen. Onophoudelijk bulkt het koor met eene variant: Pietje Schol, Pietje Schol,
Ga maar met je meid op hol!
- Kom hier! 'k zal u helpen. Professor gaat voor het blind staan, buigt het ligchaam een weinig, en Koormberg klimt, met behulp van den stoel, op zijne schouders. Edele, bevallige, schilderachtige groep! - Drie ken ik er van: Klaas Verboor, Vlierinxen en Groempt. - Vlierinxen en Groempt. Ha! Juristen! Verder! - Ik zeg dat ik de anderen niet ken. - Maar dien één? - Welke, Professor? Professor stond het ijsselijkste uit onder de verpligting eener nadere aanduiding. - Wil je me niet begrijpen? En hij neep Koormberg van nijdige spijt in zijne dijen. Beide zaten onder dit vriendschappelijke praatje nog steeds boven op elkander, en de Student had niet den minsten lust den naam te noemen van den uitdager, dien hij meer vreesde dan iemand, dien hij wist dat alles wagen durfde, niets ontzag, en het goede en billijke slechts te woest, te dol, te hevig en te onbesuisd wilde door- | |
[pagina 135]
| |
drijven. Hij hield dus vol dat hij hem niet kende, te meer daar hij zijne eerste klappen al beet had. - Dan wil ik zelf zien! zegt Schol knarsetandend en het laatste gevoel zijner waardigheid afwerpende. Doch juist terwijl hij, op zijne beurt op Koormbergs nek geklommen, zijn oog voor het gebogen sleufje brengt en een van allen weer snaauwt: - zeg! moet je werkmeid haast weer bij je in de kraam? - en het koor weer giert: Ga maar met je meid op hol,
Dronken soes, oliebol!
- het was de spijker juist op den kop - roept er een: - 'T is maaneklips, jongens! De blinden zien! Arsch, marsch! Verraad! Tot afscheid vliegen nog enkele glasruiten, maar de straat is ledig; een luid geschater verheft zich eenige huizen ver en Professor Schol heeft een langen neus. Zoodra het gevaar geheel geweken blijkt wil Koormberg aftrekken. - Wacht even! Met eene bevende hand schrijft Schol een briefje. - Reik dit in het voorbijgaan bij den officier van de regtbank over. - Best! Is er ook nog iets anders van uwe dienst? - Neen. - Eer ik het vergeet, Professor, ik verhuis over eenige dagen, voegt Koormberg er ten slotte nog bij, ten deele om Professors en zijne eigene figuur zoo veel mogelijk te redden onder het zoeken naar zijn hoed, die van te voren onder het blind had gestaan, maar, bij het op elkander klauteren geheel plat getrapt, onder de schrijftafel wordt teruggevonden, ten deele misschien ook om tot op het laatst zijn karakter vol te houden, - ik kan het niet langer uithouden met dat slechte huis achter mij in de straat. Ik zal het briefje dadelijk bezorgen. Goeden avond, Professor! de complimenten aan mevrouw! Roodkragen, diendermenners, roemvolle zoo al niet dappere mannen, waar toefdet gij, terwijl des avonds vóór tien uren het huis van Professor Schol met sneeuwballen werd gebombardeerd, de stoep schitterde van het gebroken glas en de straat weergalmde van misbaar, vloeken en schimptaal? - In de kroeg, Klikspaan! in de kroeg aan het Utrechtsche veer. 'T is waar, de schuit had een uur geleden eene oproerige beweging naar Utrecht gemaakt. En daarom zou het niet geheel ongepast zijn ter dezer gelegenheid, daar men toch op bezuinigingen bedacht schijnt, de Leidsche politie als overtollig en onnuttig af te schaffen. Wij weten de betrekking van Koormberg tot Professor Schol; maar nu die van den tweeden tot den eersten? Dat is een geheim, maar ik wil 't u wel in het oor blazen. - Koormberg heeft geld en Schol eene huwbare dochter; vat je 't? En Koormberg heeft Professor in den zak. Doch niet alleen bij dezen, bij | |
[pagina 136]
| |
alle Hooggeleerden zoekt de man met de bruine tong zich evenzeer in te dringen en aangenaam, ja, onontbeerlijk te maken. Hij is als 't ware gehuurd om de wekelijksche theecorveën te stofferen, er Professor naar den mond te praten, Mevrouw niet te vergeefs thee te laten zetten, de aanwezigen te ergeren en de gelegenheid te laten voorkomen langs welke de Hooggeleerde gewoon is zijne stokpaardjes te bestijgen. Hij is een levend bulletin wanneer Professor ziek is. Op de collegies - hij is Praetor op de meesten en weet welke niet en waarom zij niet gegeven worden - zit hij onder de catheder, als de vroompjes onder den preekstoel, en zorgt dat er 's morgens altijd een toereikend gehoor tegenwoordig is om de Professorale magtspreuken en uijen aan te hooren en verjaarde dictaten na te pennen. De man met de bruine tong loopt, speculeert op de Professorale ijdelheid. Zijn geweer, zijn scepter is de stroopkwast. Als een schildwacht heeft hij post gevat voor Professors deur. Jusqu'au chien du logis il s'efforce de plaire.33 Bah, dat geflikkeflooi! En dat alles om een goeden graad, om een plasdankje te verdienen, een wit voetje te hebben in den kring van welken hij zijn heil verwacht, om de beste te zijn, om genoemd te worden onder de oppassende jongens, - en hoe vele deftige mannen, die zich als kinderen laten inpakken! - om eindelijk te schijnen wat hij niet is. Om te schijnen wat hij zeer ver is van te zijn, de huichelaar! Want... Wat blijft ter wereld ooit verborgen,
Hoe diep verhuld?34
allengs kwam de eene gemeene streek uit na de andere, en op zekeren avond dat Professor Schol het Stoombootje voorbij moest, dat slechte huis in de steeg om hetwelk Koormberg wilde verhuizen, zag hij er dezen, voorafgegaan door een hevig inhuizig lawaai en stampagie, niet ongelijk aan dat in den Gijsbrecht van Amstel, als de nonnen achter het gevallen scherm vermoord worden, door Groempt en Vlierinxen met schoppen en vuistslagen uitdrijven. Zijn gelaat droop van bloed, zijn geest was bedwelmd van wege het vocht dat hij voorgaf zoo zeer te verafschuwen, en toen Scholletje, verschrikt zijn lieveling herkennende, stil bleef staan, merkte deze dat Koormberg half naakt lag, hij had wel een rok aan en een losgescheurd vest, doch zijne bloote beenen spartelden in de lucht. Hij ijsde als hij één halfje bitter zag inschenken op de Societeit, maar vatte twee heele bommen als hij alleen was op zijne kamer. Hij werd opgevreten door allerhande bivalvische schulden, en toen men hem zijn consilium abeundi kwam aankondigen, vond men de deur op het nachtslot, dewijl hij noodig had geacht de heimelijke hulp van zekeren medischen smid in te roepen. Toen Koormberg klein was heette hij altijd: zulk een heel lieve, zoete jongen! Stille waters hebben diepe gronden. Men peinze hier eens ernstig over na! |
|