Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Bivalva.
| |
[pagina 113]
| |
VIII Bivalva(aant.)Des facultés aussi bornées semblent placer
ces animaux au dernier degré de l'échelle des
êtres, et feroient croire qu'ils sont entièrement
privés d'intelligence. On prétend cependant
qu'ils n'en sont pas entièrement dépourvus.
Suite à buffon. | |
[pagina 115]
| |
Zijn zij nu allen bijeen, zijn ook de laatsten aangekomen, zijn ook de achterste achterblijvers binnen? Welkom dan, vrienden, binnen deze vest! welkom op uwe kamers! In uwe afwezigheid zijn zij sierlijk uitgedoscht, met lichter kleur van verw en vrolijker behangsel. Getroost het u dus, zoo gij bij het eerste binnentreden onaangenaam verrast werd door zekere kille, vochtige lucht, welke te gelijk naar olie, stijfsel en zeepsop ruikt. Het was de Hollandsche zindelijkheid die u tegenwoei. Geduld! zij zal weldra gevlugt zijn voor den geur uwer cigaar, gevlugt door de opgeschoven ramen. Gij zoudt u in het groene zeildoek uwer tafel met mahoniehouten rand kunnen spiegelen. Doch, wacht maar! over eenige dagen zal de tafel mat zijn geschuurd door het vice versa schuiven der geleerdheid, en haar rand met kringen wijn, bitter, punch, zijn uitgebeten. Ziet eens hoe uw haard blinkt! Nog weinige weken en hij schudt zijne werkeloosheid af, hij gloeit, en gij schaart u met uwe boezemvrienden rond zijne fideele vlam. Dan wordt hij u het altaar der vriendschap, en zijn vuur spant zamen met het vuur van uwen bisschop en zet uw vrolijken kout aan en prikkelt uw jeugdigen geest. Hoezee! nu zijt gij weer te Leiden! Zoet Leiden! wij keeren terug in uw wal! Weer te Leiden, Studenten! mijne Studenten, Klikspaans Studenten! Nu bevolkt gij mijne straten weer en mijne nachten zijn niet meer stom. Nu heeft Klikspaan met vernieuwden lust zijne puntige pen opgevat, en spreekt weer tot u, vrijmoedig, onbevreesd. Hoe stil, hoe doodsch, hoe akelig, hoe afgewonden, was hier alles, toen gij weg waart. Onze zomerconcerten, anders bleef ons niet over. Doch ook deze verveelden den slaperigen stedeling. Het was er ledig en treurig. Toch hoorde men er goede muzijk, toch had men er een vrij lieven tuin om in te wandelen, toch zou men er aangenaam en talrijk gezelschap hebben kunnen ontmoeten en, met de gedachte dat wie te Leiden verkiest te wonen zich een weinig moet behelpen, zich goed kunnen amuseren. Doch men bleef liever bij het kwispedoortje t'huis. Wat ik ulieden bidden mag, komt toch nooit in Leiden als het aan vacantie lijdt! Gij zoudt er u dood ergeren. Uw rijk is er voor die twee maanden opgeheven; uwe magt, uw invloed worden er miskend. De weinige Spoelhonden - zoo durft de Leidenaar u immers verwaten genoeg noemen? - die er blijven, houden zich schuil; waar zijn zij toch? Gij hebt er niets te zeggen. Wat meer is, men maakt er u bespottelijk. - Hoe dat? bespottelijk? - Ziet gij die snaken, die daar voor ons uitloopen? - Die Jongelui? - Jongelui! en het is vacantie? - Dat 's waar, maar het kunnen toch niet anders dan Studenten wezen, | |
[pagina 116]
| |
dunkt mij. Petten op één oor, badines in de hand, nette rokjes, korte jasjes aan, de gang, de manieren, de slender, le chic enfin van den Student! Dikke dotten krulhaar meen ik ook te zien, die... Wij gaan het troepje voorbij. Mijn vriend van Eider schrikt terug. Het was de huid van den Student maar! De gemeenste gemeene bek stak uit het gewaad. Het waren verkleede Leidenaars! En als zij Engelsche reizigers, die deze stad in het schoone saizoen bij menigte bezoeken, voorbij komen, zegt de domestique de place, die er bekenden onder heeft: - Dutch Students, Sir! Ziet gij wel, dat ge wel ter dege bespottelijk wordt gemaakt in de groote vacantie en gij hier al wonderlijk wordt vertegenwoordigd gedurende de zomermaanden?27 Maar thans komt gij terug, en daar, volgens la Fontaine, Un équipage cavalier
Fait les trois quarts de leur vaillance,
worden al die fraaije vermommingen teruggebragt naar den lomberd of weerom bezorgd aan den uitdrager en tegen den ouden, getrouwen kuitendekker ingeruild. Thans komt gij terug naar de stad uws vermaaks, ontslagen van de grendels der ouderlijke woning, met een buidel vol geld dat gij in de vier winden uitstrooit, vervuld van nieuwen, verschen haat tegen die, als gij van de baan zijt, uwe petten durven opzetten, met uwe rokken loopen en zich uitgeven voor u. Nu beeft hij weer, de Leidenaar! houdt zich nederig en laag bij den grond, en peurt, inhalig als hij is, naar uw afval. Nu ontsluiten zich de Collegiën, en de Professoren, die in Junij - of, enkelen, reeds in Mey - bij de omega amen gezegd hadden, vangen hun dictaat bij de alpha weder aan. Nu valt gij uwe broeders, die gij zoo lang hebt moeten missen, met geestdrift in de armen, en uw hart springt op van vreugd, en met lust snelt gij het nieuwe jaar weder in. Nu de studiën, ijverig onder het vaderlijk oog voortgezet - of hebt gij een reisje gemaakt? doch de meeste ouders zijn daar dwaas genoeg tegen - de studiën ampart gezet! nu feest gevierd, gejuicht, gejubeld, bacchanalia geïnstitueerd, gezongen en gesprongen, en de vrije jeugd door alle poriën ingezwolgen! de ouderdom nadert zoo ras! Vertoont u aan de stad, de stad is begeerig u te aanschouwen, heel Leiden deelt in de vrolijkheid die u bezielt; de biljardjongens hangen niet meer droevig op hunne armen, maar staan wakker op hun post; Robert draaft als van ouds door de stad en huppelt naast de koets met de paauwenveeren; stokke-Mozes, dat zeventigjarig lijfstuk van het Leydsch Atheen, waar hij reeds acht geslachten overleefde, legt zijn zware pak weer op zijne heup, gelijk Bolus zijne groene trommel; Toon Muller, met zijn bedenkelijk gezigt, strijkt op nieuw zijne hand welgevallig langs zijne kin en glimlacht tusschenbeiden, zoo'n oolijke vent! terwijl het staartstuk van Döhler, luizig opgewonden, met een stuk in zijn kraag, op zijne vier stijve pooten door de leege concertzaal galopeert. En daarom, Klikspaan groet u, vrienden, en weest welkom in dezen herbergzamen wal! | |
[pagina 117]
| |
Maar voor hij verder gaat heeft Klikspaan vergeving noodig. Klikspaan schreef, bladzijde 92: ‘de Aflegger is het far niente in zijne onedelste incarnatie.’ Hij schreef onwillekeurig eene leugen. Neen, de Aflegger - de Afleggers mogen hem de vergissing, of laat hem liever zeggen de verguizing, vergeven - is het far niente in zijne onedelste incarnatie niet. De Aflegger is nog tierig, doet nog eens eene grap, laat de lever nog eens schudden, en wie mag hem niet gaarne, als hij, in zijne uitspattingen, in coulessen rijdt met zeven paarden, met sjeezen in het Rapenburg ment en op de vrijers ranselt van de meiden die hij gekitteld heeft? Maar dat andere wezen, hetwelk werkelijk het far niente is in zijne onedelste incarnatie, doet niets van dit alles, heeft voor niets, dus ook hiervoor geen gevoel. Het leeft, het voedt zich, het dierlijk leven gaat zijn gang, maar de ziel!... Velen twijfelen of het er wel eene heeft, en meenen dat hetgeen zij houden voor kenteekenen er van, gevolgen zijn van deszelfs organismus. Het is tuig, niet eens een werktuig; een ding. Dat het een dier ware! Zoo het nog maar kwaad deed! Maar het doet niets. Het weet niets, het kan niets. Zóó bestaat Bivalva, als men het bestaan mag noemen. Zijn geest is gesloten voor elke aandoening, voor alles - edel of onedel - wat naar drift zweemt. Des morgens, tien minuten na dat hij gemelijk zijn bed is uitgestapt, komt hij langzaam aandweilen naar het Collegie, dat hij slordig houdt. Met ongewasschen handen, ongekamde haren, afzigtelijke oogleden welke ontstoken zien, ongeschoren baard, valt hij neder op eene bank. Zijn gele vel, in de eerste plaats zijn neus, is met vurige puistjes opgezet; zijn hals is achteloos in eene roode, gescheurde bouffante gewenteld; zijne voeten steken in vuile wollen koussen en afgehakte vette muilen of zware modderschoenen. De pruim, waarmede hij gisteren avond naar kooi is gegaan, heeft hij zoo even uitgespogen op de straat en het gebroekte stompje gouwenaar28 kleeft reeds aan zijne gekloofde lip. - O! terstond een citroen! Geef mij azijn! Hebt gij zuur roggebrood bij de hand? Het hart keert mij om! - Wat deert u, wat scheelt er aan? - Ik keek op toen hij geeuwde. Men ziet hem verder nagenoeg nooit dan op de Societeit, waar van tijd tot tijd een lamme, onnoodige vloek uit zijn scheeven mond glipt, en als hij u om het comfoortje vraagt, merkt gij dat zijn adem met jeneverdeelen is bezwangerd. O jeugd, o gulden, blonde jeugd! het is een afzigtelijk monster dat u geschilderd wordt! Stelt tegen dezen aterling over den ijverigen, smaakvollen, geestrijken jongen man, die voor de zuivere indrukken van kunst, wetenschap, natuur, liefde, vriendschap, de wijde poorten zijner ziel opensluit, dien verrukking voort doet ijlen naar den top waar roem en geluk hem wachten; den vrolijken gast, die zich ontspant in de zonnige weide, zich, verborgen in het hooge lommer, op den arm geleund eens vriends of eener geliefde, uitstort in vertrou- | |
[pagina 118]
| |
welijke, diepzinnige gesprekken, of in liefelijke droomen der blijde toekomst verliest. Dat heet zaligheid, dat genot! O, zich over te geven aan de edelste neigingen des gemoeds! O, gehoor te hebben voor de groote harmoniën der schepping, sympathie voor bloemen en voor sterren! Eere zulk eene jeugd! Ontzag, liefde voor haar! Zóó verwarmt zij de broederlijke harten, zóó oefent zij een weldadigen invloed uit op alles wat haar omringt, zóó omstraalt zij hare tijdgenooten met haren verlichtenden glans, zóó deelt zij overal kracht, degelijkheid, zelfstandigheid mede! Bivalva is buikig en ziet er ouder uit dan hij is. Hij spuwt wel eens bloed, maar hij sterft niet. Hij mist volstrekt godsdienstige begrippen en zedelijke beginselen, van daar dat er voorbeelden, zeldzame nogthans, bestaan, dat hij zichzelven uit verveling heeft van kant gemaakt. Hij zit veel op zijne kamer en ligt daar veel op de canapé. Als iemand hem bezoekt - al zijne kennissen zijn Klaploopers - schijnt hij altijd uit den dut te verrijzen. De eenige boeken, die bij hem te vinden zijn, behooren tot de noodzakelijkste, welke hij voor zijn vak behoeft. Hij leest nooit. Eens toch herinnert hij zich flaauw in eene trekschuit een gedeelte van het tweede deel van den Jood van Spindler doorgebladerd te hebben, dat de schipper uit eene la haalde, waar het tusschen pijpen, snuiters, speelkaarten en vetkaarsen in lag. Hij nam het mede tot zijn gerief. Het boek zag er uit als de dief zelf, overal met smetten en scheuren. De schoonste bladzijden waren er moedwillig uitgerukt en het stonk walgelijk zuur. Hij kent niet eene enkele taal, ook geen latijn, zelfs zijne moedertaal niet. Zijn woord is: - Nou, die was ook ad rerum! Meer dergelijke spreekwijzen zijn hem eigen. Hij is zóó vervelend dat Klikspaan bang is het op de beschrijving van de ontzaggelijkheid er van af te leggen. Met gemak kan hij twee uren lang zijn bek houden in een gezelschap waar gelagchen, gezongen en gestoeid wordt. Klikspaan was gedurende een half jaar met een zoodanigen gebruid in zijn dispuut. Het misselijke nonens sprak nooit mede en nam zelfs volstrekt geen deel in de gesprekken. Alleen schonk hij zich regelmatig in, zoodra zijn glaasje leeg was, en rookte bewonderenswaardig veel pijpen. Na den afloop der werkzaamheden - ook dan bleef hij even stom - verzwolg hij zijne twaalf kopjes chocolade, rookte nog een paar pijpen, en met het klokje van éénen zeide hij: - wie gaat er mee? - en rukte uit. Hij was, zoo als men pleegt te zeggen: een goed lid voor de kas. Nooit vervulde hij eenige werkzaamheid. Daar was hij veel te lui toe en bovendien ook niet in staat. Ja, eens toch dreunde hij tot aller verveling een opstel voor in schoonmaaksters Hollandsch, dat hij nog bewaard had als eene gedachtenis van de latijnsche school en vertaald was uit cicero: de officiis. 's Avonds is Bivalva meestal dronken. Hij bezuipt zich in zijne eenzaamheid, zittende bij zijne heete kagchel, aan het eerste gedistilleerde vocht dat hem onder de hand komt. Dan dresseert hij ook een klein Engelsch langharig hondje, waar hij bij toeval aan is blijven hangen, en dat op den schoot eener Haagsche freule behoorde te liggen. De arme | |
[pagina 119]
| |
Bijou, Smous wil ik zeggen, is ook van dat gevoelen, want hij krijgt meer slaag dan eten, en dan hoort men het diertje kermen en janken door het gansche huis. Want hoe dronkener de baas wordt, hoe harder hij het hondje schopt. Ka de meid klaagt bij de buren: - Laast zat werendig de juffrouw benaiden te hoilen, zou as Meheir dat lieve beissie met zijne rotting slaat. En dan is het een leven dat hooren en zien vergaat, en men verneemt niets dan razen en vloeken op ‘dien verdomden mop’. Ten tien of elf ure gaat hij uit. Naar zijne meid, eene zoogenaamde pierreuse,29 die hij er met twee andere Thersiten op na houdt, met wie hij ze op een winternacht van achter de pomp van de Ruïne gehaald heeft. En het wangedrocht komt zelden t'huis vóór 's ochtends, als de dag aan den hemel is. Hij weet, hij weet bij ondervinding, dat niemand meer veracht is dan hij, daarom vermijdt hij ook allengs de Societeit en den Paauw; eerst komt hij er op onbezochte uren, weldra in het geheel niet meer en valt al lager en lager. Men zoeke hem in het wakende Haantje, op het Doelengrachtje bij Servaas of in de Spijkerbak. Hij gaat van de heeren naar de heerenknechts, maar vindt overal zijne meerderen. Men zou hem in den Schouwburg of op elke andere publieke plaats - die hij om die reden ook al vliedt - presenteren om eens even aan het puntje van zijn neus te komen, dat hij zou laten begaan. Op inteekenlijsten wordt zijn naam constant geschrapt of met malle en beleedigende adnotationes in margine geïllustreerd. Eens zat Piet Kole naast Bivalva op het Collegie. Gelijk wel meer geschiedt, liep een houtluisje over de tafel. - Steek hem maar weer bij je, vuilik! zei Piet opzettelijk, als of het een geheel ander insekt was. Maar Bivalva wrook zich... op het beestje, dat hij dood wreef, en toen het collegie uitging zei hij vriendelijk bonjour tegen Kole, die hem aankeek als een leeuw. Zoo als gezegd is, Bivalva weet dat hij het uitvaagsel des Studentendoms is en soortgelijke dingen alleen gezegd worden om hem een standje te zoeken en een duchtig robbertje ros te bezorgen. Daarom veracht hij zichzelven ook diep, zichzelven, dat is - natuurlijk! - zijn ligchaam, en spreekt nooit dan van zijne ribbenkast of zijn zielzak. Maar dat laatste is een bluf. Doch wat nu het meest zal verwonderen: Bivalva steekt tot over zijne ooren in de schulden. Hoe hij ze maakt is ieder een raadsel. Hij drinkt veel, dat is waar. Doch eigenlijke feesten geeft hij niet, het getal zijner kennissen is zeer beperkt, voor zijne kleeding heeft hij geen penning over. Nooit spat hij eens uit, of doet dolle coupen. Zijn leven is geen vuurwerk maar een uurwerk. Spelen doet hij ook al niet, daartoe zou hij ook te lui en te stomp wezen. Hij is een paddestoel, eene stinksloot, de Academische aï. Kortom, Klikspaan weet het zoo min zeker als iemand het weet. Maar nu zijn er toch drie dingen: hij heeft eene meid, die slet kost geld en fopt hem bij neus en ooren; niemand ontziet zich hem mee te nemen waar hij maar kan en Bivalva weet van tuiten noch blazen; | |
[pagina 120]
| |
eindelijk schijnt hij aan de joden overgeleverd te zijn. En dan is hij zoo bijzonder rijk niet. Hij wordt geplukt en uitgemergeld waar hij gaat en staat en op allerhande manieren, en zoo komt het dat hij weldra òf op magere Theses van een ander, zoo hij Jurist is, in het Romeinsche regt zal promoveren, òf druipen, als hij in een ander vak is ingeschreven, òf verdwijnen als een Aflegger. Want dit is het eigenaardige van Bivalva: hij behoort tot alle Typen, en er is geene die zich beroemen kan geen Bivalva te bevatten. Hij is het grondsop, het zaksel, de drab van allen. Zoo hij slechts een greintje energie in het lijf had werd hij een zwijn of een schobbejak, maar, neen! het vonnis is gesproken: Bivalva blijft eene oester. Het zou moeijelijk zijn hem handelende voor te stellen of sprekende in te voeren. Het is een negatief wezen dat meestal in zijne schulp ligt opgesloten. Hoe die slak bij de voelhorens te vatten? Maar ziet eens hoe het geluk gediend heeft. Klikspaan - zoo is het bekend geworden dat Bivalva toch ook wel schrijft - heeft in van Effens Hollandschen Spectator een brief - het spoor van de slak - van hem gevonden. Deze zal nog eenig licht over den onwaardige verspreiden en luidt woordelijk als volgt: Monsieur de Spectator, | |
[pagina 121]
| |
als hondert, ik ken met geen vier duizent gulden toe, maar tot mijn geluk heb ik een goeje hospes, die 't me voor een groot gedeelte verschiet, op briefjes, die ik beloof te betalen, als ik meerderjarig ben; de Wijnkopers enz. krediteren me noch, schoon ze in geen drie jaar gelt hebben gezien, 't is waar ze smeeren ze me duurtjes an, ze wagen het ook, en daarom mag ik niet veel dingen, en heb er in men testament ruimpjes bedocht, om of ik minderjarig kwam te sterven, dat ze er niet bij te kort zouwen kommen. Mijn Hospes is wel mijn grootste krediteur, en moet wel bij de vier duizent gulden van men hebben, want net weet ik het niet, als hij een Briefje van een jaar verschot heit teiken ik het maar, 't meest is an pijpen, toebak, brandewijn, aquavita, en een kamer die ik meer hou als men voogden weten, om dat ik met geen pedant van een kontribunaal gebruit wil wezen, ik heb er in men testament al vrij wat meer gemaakt, maar de goeje man die me in alles me zin laat doen, en zo lief heit als zen eige kint, want hij heit wel hondermaal gezeit, dat ik als zen vrouw in de kraam komt, peet zel zijn, en prijst me overal zo veel als hij kan, en twijffelt niet of ik zal, al studeer ik niet, wel een juffrouw van fatsoen krijgen, om dat ik rijk, welgemaakt, en verstandig ben, is me gisteren avond, dat ik een glaasje gedronken had, aan boort geweest, hij vroeg me dan, of zen legaat, dat ik hem gemaakt had, niet een zuivre vriendschap was die ik hem wilde doen; daar ik hem ja op antwoordde, wel vroeg hij verder, zo men Heer eens minderjarig sturf waar zou ik dan met mijn verschot blijven, als mijn Heer bij een codesil me noch eens maakte zo veel omtrent als dat beloopt, dan was ik altijd sekuur, en als je sturf, geen haan zou er na de rekening krajen, die ik evenwel houwen moet, of mijn Heer meerderjarig wierd, en trouwde, en misschien zen testament veranderen wou; ik gaf tot bescheid, dat ik mer eens op bedenken zou; nu is men swarigheit, of ik zen zin moet doen, want ik zou niet graag hebben, dat de rekening na me doot wierd vertoont, en zou het zoeken te smooren zo het doenlijk was, ook heb ik hem al genoeg gemaakt, maar vrees, dat ik uit zen gunst zal raken, zoo ik 't ofsla, daarom raat me eens, hoe ik me draagen zal, en zo 't me wel aanstaat, nodig ik je met zo veel vrienden als 't je belieft, op een heerlijke collasion, en zal je schrijven wie ik ben, en waar ik woon. Vaarwel Monsieur de Spectator, 1732! Zouden wij dan waarlijk aan vooruitgang moeten wanhopen? |
|