Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
De Liefhebbers
| |
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
Laatst kwam Piet Kole met Klikspaan uit den Paauw. - Ik ga eens naar de Quaden. - Naar wie? - Naar de gebroeders Quad. - Naar die naare heeren? - Wat zal ik je zeggen, Klikje? uit dezelfde stad! Maar ik maak er altijd een feest van en 'k heb hier weer iets in mijn zak... Toe, ga mee! - Ben je zot? ik ken ze bijna niet. - Maak je nog complimenten met die kerels? Allons, mee! of breek een haar! En met één stoot hij Klikspaan een kruidenierswinkel binnen en roept - hij heeft eene stem als eene klok - dat al de winkeljongens het uitschateren: - Ben jullie hier nog altoos met Quaden behebt? - Ja wel, heeren, de heeren zijn boven! kraait eene stem uit het kantoortje, wier geluid een neus met een knijpertje voor den geest roept. Tik, tik! De deur gaat open en vertoont het edel broederpaar in tabaksdampen gehuld. Verschrikt, als hazen, want zij weten wel hoe laat het is als zij Piet zien verschijnen, kijkt het broederpaar op. Het broederpaar zat... - En gobe de chambe? vraagt een Diplomaat. - Padon, Diplomaat! - In een stuifjas? Minder! maar, netjes aangekleed, in schitterend witte hemdmouwen, met twee lange pijpen in het hoekje van den mond, welke iedere beweging van het hoofd liet sleedjevaren over de tafel, terwijl de blaauwe rokken knapjes over twee stoelen waren gehangen. De eene Quad zat gebukt, in de nabijheid van een kastje welks met groene zijde gevoerde deuren beide openstonden, over eene la met penningen, waarvan de meesten in palmhouten doosjes, met fluweel gevoerd, voor het gezigt waren verborgen; de andere wroette in een bak vol met in de helft toegevouwen rollen schrijfpapier. De numismaticus heet Jaap, zijn broeder antwoordt op den naam van Chrisje. - Bonjourrrr, kerrels! gilt Kole, die het er nu eens op gezet heeft om hun leven voor van daag te vergallen, met eene barsche, nagemaakte jeneverstem, en knijpt ze beiden in de handen dat zij meenen flaauw te vallen. Klikspaan volgt met een gezigt zoo honigzoet of hij tot hunne intieme karnuiten behoort, en zegt, zoo familiaar mogelijk, bonjour. Ik geloof niet dat het bezoek de Quaden juist bijzonder welkom was. - Wat doe jij daar? begint Kole tegen Jaap. - Ik schik mijne penningen eens. - Daar doe je wèl aan, dat 's al eene heele geschikte occupatie voor jou. - Ik ben er al sedert van morgen aan bezig. - Daar moet dan ook al heel wat hoofdbrekens aan zijn. - Dat beloof ik je! ik heb het ook zóó in mijn rug van dat bukken!... - Maar... schikt mijnheer eeuwig? - Dat eigenlijk niet - je bent weer hatelijk - maar dat komt dat laatst toen | |
[pagina 102]
| |
schikte ik ze volgens de jaartallen, van te voren lagen ze land bij land, en nu heeft de meid ze weer allemaal met het boenen van het kastje door elkander gestooten. - Nu, kom, kom! jullie willen wel zoo. Dan schikken zus en dan weer anders! Visch moet zwemmen en penningen moeten geschikt worden; anders was de grap gaauw uit en konden al de penningkundigen zich wel ophangen. 'T zou jammer zijn. Wat kan je er aan doen? Penningen worden alleen geslagen met het doel om geschikt te worden. Dat is de specialiteit van die Unarten. Je hebt vast de meid omgekocht. Is 't zoo niet, Chris, brave jongen? Maar wat voer jij daar uit? Ik zie het wel, het loopt met jou weer in de papieren. - Ik kijk mijne handteekeningen eens na. - Nuttig, zeer nuttig, extra nuttig! Ik heb van morgen mijne eksteroogen ook nagekeken. Dat zijn mijne medailles, Jaapie! Jaapie antwoordt niet. - Wat is eigenlijk het doel van deze lifhebberij? vraagt Klikspaan Chrisje zoo leuk als hij kan. - Och, zoo maar voor de aardigheid. - Chris, valt Kole in, Klikspaan houdt in het geheel niet van zulke aardigheden. Dus niet geestig, jongen, hoor! Hou je wat in, als je kunt. De arme Chrisje wist niet wat geestigheid was, en eene woordspeling had meer dan een half uur noodig om het taaije hersenvlies van den autographiel te doorboren. De eigenschappen zijner ziel openbaarden zich in het, men zou haast zeggen, systematisch verwarren der woorden: diplomatie en diplomatiek. - Heb je al eene handteekening van Molière? - Molière? - Ja, Molière, de maker van die stukken waar al die klisteren in komen? - Ik weet het zoo waar niet. - Jongen, Chrisje, jij wordt knap; als je thee liet komen, zou 'k eens op je knapheid drinken. Chrisje vliegt op en belt, het theewater rukt aan, en terwijl Chrisje thee zet, zitten Kole en Klikspaan hartelijk lagchend met hunne beide handen in den kostbaren bak. - Daar heb ik de handteekening van Noach! Chrisje keert zich oogenblikkelijk om. - Och, blijft toch uit dien bak, je haalt immers alles overhoop. Kole houdt den bak tegen. Chris wordt boos. Er grijpt eene worsteling plaats. De bak glipt uit Chrisjes hand, Kole valt tegen Jaapie aan, Jaapie tegen de la met de penningen; al de penningen in de war! Jaapie had waarlijk haast gevloekt, Schoon zijn vader 't hem verbood.
Maar Jaapie bromt en kijft toch in zichzelven. | |
[pagina 103]
| |
- Ja, zegt Kole, die zich door niets van zijn stuk laat brengen en niet ophoudt de Quaden te tergen en te traiteren - en ik wenschte dat ge zijn gezigt zaagt, zijn toon van spreken kendet en wist hoe tartend hij kan spotten, hoe ernstig en koel blijven bij 't venijnigste dat zijn mond uitgaat - jullie willen wel zoo; je hebt het weer expres gedaan, 't is alweer een pretext om te schikken. Maar Jaapie blijft stom. Jaapie is nurks, en als Jaapie ééns nurks is, dan blijft Jaapie nurks. - Kereltje, vadertje, mannetje, schenk toch een kop thee! Chrisje moet niet boos zijn. Kijk eens, 'k heb iets voor je mee gebragt, Chris! Stil tegen Klikspaan: - Van morgen met het Klankbord (alias van der Merk) expresselijk vervaardigd. - Eene handteekening! Van wien? Ik kan ze waarempel niet lezen. - Dat verwondert me! 't is de handteekening van Ossian. - O, die dichter? - Juist. Bij toeval aan gekomen. Die moet je bij Maria Stuart leggen, die 'k je laatst gaf, dan zijn de Schotten bij elkander. Wij gaan aan het zoeken naar hare gemartelde Majesteit, op dezelfde wijs uit Koles fabrijk gekomen. Onder het werk valt een gedrukt visitekaartje van Professor Nieuwenhuis uit een omslag. - Je collectie is toch immers eene verzameling van handschriften van beroemde mannen? vraagt Klikspaan het kaartje beziende. - In allen gevalle, voegt Kole er bij, zul je me toch niet wijs maken dat dit manuscript is, of ik moest het mis hebben. - Neen, maar ik leg er al vast maar zoo'n kaartje in, tegen dat ik iets beters krijg. - Dat 's braaf! jij weet het. Wien heb je daar? - Een zekeren Oldenbarneveld. - O, die dominé, die zoo wat onder Maurits leefde? - Onder Maurits of onder een anderen koning. Hoe vindt je deze? - Weergaas mooi geschreven, maar ik ken geen beroemden man van dien naam. - Hij is ook nog niet beroemd, maar, wie weet? in het vervolg! Als men de onderteekeningen van Van Speyk maar had bewaard! - Wat heb jij toch een doorzigt in zulke zaken! Maar laat mij nog eens verder kijken. Maria Stuart komt nog niet gaauw. Wien hebben we hier? - Ik weet waarempel zelf niet. Het is zoo schandelijk geschreven. - 'T dondert niet. Verder! Die daar? - Die? Laat eens zien. O, Scriblerus. Door eenige H.H. Studiosi op zekeren middag door de glazen nagetrokken. - Scriblerus? Scriverius meen je. Jongen, als ik toch aan handteekeningen deed zou 'k maken dat ik ze eerst kon lezen. | |
[pagina 104]
| |
Eindelijk vindt men de Schotsche koningin. Op haar volgt Hobein, wiens gesteendrukte naamteekening, gelijk de facsimile's van Wyttenbach, Hemsterhuis en andere geleerden, onder van zijn portret is afgesneden. - Zie eens, zegt Chrisje met een glimlach van pronkzucht, daar heb je de hand van Boerhaave! Er was nog een lange brief bij, maar daar ik niet aan handschriften doe heb ik er de onderteekening maar van afgeknipt. - En den brief? valt Kole driftig in. - Dien heb ik toen, geloof ik, op het vuur gesmeten. Kole werpt den stoffel den hoonendsten blik van verachting toe, welken men kan uitdenken. Hij wierp hem toe aan eene talrijke caste, die ons land verpest. Zulk soort van volk is voor de intellectueele vorming en ontwikkeling eener natie erger dan de luis voor de groeikracht der vruchtboomen. Zou er geen tabakswater voor zijn? Die apen zijn de voetangels en klemmen van de beschaving en den vooruitgang. Een vel papier wordt voor den dag gehaald, de valsche handteekening er tusschen gelegd en netjes, met eene wel versnedene pen, er op geschreven: ossejan. - Jaapmaat, jongen, jij valt nog in den dut! Kom, vigilant! Heb je geen pleizier in je leven? 'K zal je eens een raadsel opgeven. Jaap blijft altijd even zuur kijken en morrelen in zijne la met penningen. - Wat is de ligtste kogel? Stilte. - Kom, Jaap, jongen! raden! De stilte wordt niet verbroken. Kole met eene stem als of hij Jaap zal vermoorden: - Weet je 't niet? Jaap op een knorrigen toon. - Neen. - Dat 's wel eene eeuwige schande voor een numismaticul! Dat 's je vriend Bom, Jaap! En waarom? niet waar? Die woont op het Water.23 - Laf! - Een ander dan. Chrisje mag wel mee raden. Daar hangt de laatste prent van de Kroeg. Weten jullie al wie daar tusschen Jachin en Boaz zit, met zijn rug naar het publiek? Jaap houdt vol en blijft kwaad, Chrisje kijkt Klikspaan aan en begrijpt de zaak niet regt. - 'T is Keschiebie van Harre. - Wie? Kole met eene stem als een bul. - Keschiebie van Harre! Chrisje heel flegmatiek. - Dien heb ik niet gekend. - Ik ook niet. Doodsche stilte. | |
[pagina 105]
| |
- Vondt je die niet almagtig aardig, Jaap! hé, jongen? Ha, ha, ha! Ik lach voor jullie allemaal! Ik vind hem al heel gek! Ha, ha, ha, ha, ha! Hij loopt tegen de tafel. Jaap. - Kom, leg nu niet te malen, je hindert ons hier altijd. - Laat ons in dat geval overgaan tot een anderen toer, die het gezelschap al minder en minder zal bevallen. Jaap, je mist eene medaille! Jaap, die op eens vergeet dat hij boos is. - Hoe zoo? - Koop je 'm? En Kole duwt zijne kale kruin, onder het uitspreken der laatste woorden plotseling en misschien wel eenigzins gevoelig, onder Jaapies neus, dat geen goed doet aan 't humeur van Jaapie. - Waarom is does van Staats gekruld? - Omdat hij een krulhond is, merkt Chrisje snedig aan. - In het geheel niet! maar omdat zijn baas friseren op hem geleerd heeft, en toen de klok sloeg is zijn haar zoo blijven staan. Als jou dat ook eens gebeurde! En de stem des haarsnijders nabootsende: - Zie je does 's mowegens, hai is gekwuwd; zie je does 's avonds, hai is gekwuwd; awtaid is does gekwuwd, awtaid. Arme man, als er ook nog eene belasting op de we's kwam! - Luister dan toch, Jaap, zulke dingen hoor je niet alle dag bij je k...... Hier kwam een leelijk woord. Jaap wordt rood van boozigheid. - Jaap, wanneer opent van der Chys? - 'T is schande genoeg dat er zoo weinig liefhebberij is aan eene Academie van zeshonderd jongelui. - Dat zeg ik ook, als ik mijne jeneverflesch aankijk. Bellamij had er eene, die heette Jonas, omdat ze elke drie dagen leeg moest. Zoo hoort het. Heb je al eene handteekening van Bellamy? Ik zal er bij gelegenheid eens eene voor je maken. En is er wel een penning op Francina Baane, met het randschrift: sic transit gloria mundi? Maar toch wel, hoop ik, op de zilveren bruiloft van je tante? - Jaap, antwoordt Chrisje, die er trotsch op is, heeft al twaalf familiepenningen present gekregen en laatst nog van zijn neef een heele boel in een zak. Jaap verregaand geraakt. - Het waren munten, Chris! - Nu, zoo als je wilt. - Heb ik je niet al dikwijls gezeid dat er een zeer groot verschil bestaat... - Wel ja, kom aan! wordt er nu nog eens pedant bij! En Kole begint met eene stem, die de glazen doet rinkinken en de menschen stilstaan op straat: De Joodsche wandelaar...
- Kole, zwijg toch! | |
[pagina 106]
| |
Jaap wordt nijdig. - Eerst moet het lied uit zijn. Hij schuift de raam hoog op en heft weder aan, terwijl eenige soprani voor de stoep hem nazingen: De Joodsche wandelaar,
Hij heeft zijn gat gebrand
Al aan den kandelaar,
Hij heeft vervloekt het land...
- Schei nu uit, Kole! Je moet niet denken dat je een groen voor hebt. - Malle eend! kom je uit de nachtschuit? De groenen zijn dood, en die ze terug wenscht!... Maar zeg mij liever eens, dierbare Jaapmaat, of je de drie gedresseerde arenden wel kent. Jaap geeft geen antwoord en ziet zoo zuur als een citroen. - Ik zal ze je leeren. Hij kruipt hem digt op het lijf. Chris is te laf om zijn broer bij te staan of iets in het midden te brengen. - Primo: die uit de Chûte van Lamartine, (deel ii, bl. 35)24 maar daar heb je zeker nooit van gehoord; secundo: die van prins Napoleon - daar mag je wel eens een penning op laten slaan - en, tertio: die daar op den penning op Paganini, die al met pak en zak naar de eeuwigheid vooruit vliegt. Met een steekt Kole de hand uit, trekt Jaap en passant bij zijn neus en grijpt het stuk brons. Jaap, op den toon van een stout kind dat dwingt: - Blijf er af! Kole houdt den penning in de hoogte. - Ik heb hem laatst van papa voor mijn examen gekregen! gaat Jaap voort, die uit zijn vel springt. Blijf er dan af, met je zweetpooten! Kole met eene stem om van te beven: - Beroerde lammeling, heb ik zweetpooten? Hij nadert meer en meer. Het kookt bij Jaapie. Klikspaan ziet een onvermijdelijk gevecht te gemoet. - Ik, zweetpooten? zeg het nog eens en ik sla je cachueel op je eigen kast op je bek! En, kles! daar keert hij hem zijn kopje kokende thee op het hoofd om en brengt te gelijk eene aardbeving onder de penningen te weeg. Nu wordt Jaap woedend, slaat druipend in het wild, wil Kole na en gooit de tafel met penningen, autographen, theeservies en Chris omver, die eindelijk partij trekt voor zijn broer en kwaad wordt van den weeromstuit. Men wordt handgemeen. Klikspaan retireert naar de deur. Op eens gaat deze open. De kruidenier verschijnt. Hij klaagt dat het kokend water regent in zijne pruimedanten. Wij ontsnappen door de kuiten van den hospes en vallen schaterende van het lagchen op straat. | |
[pagina 107]
| |
- Beotie, Beotie! schreeuwde Kole. Die Piet Kole, hoewel wat ruw, is waarlijk een uitmuntende jongen, een opgewonden, opbruischende vent, die veel weet en onder vier oogen zeer ernstig kan spreken, maar voor wezens als de Quaden is hij onbarmhartig. Klikspaan zal niemand na de gegeven schets met de ontleding van het karakter dezer twee Liefhebbers bezig houden. Zonder dat zal iedereen wel weten bij welke soort ze te rangschikken en kunnen nagaan in welken hoek zij te huis behooren. Het zijn zoete jongens, die 's avonds bij een eindje vetkaars zitten te blokken, omdat papa zegt dat lampen voor de oogen schadelijk zijn en dat eindje vetkaars, - zoete jongens zijn bijna altijd huichelaars; de hemel beware ouders voor zoete jongens! - al zijn ze uit, laten doorbranden, om de Academische voorbijgangers, bij wie zij als werkezels bekend staan, te doen gelooven, dat zij elken avond op hunne kamer zitten. - Aan niets, sprak Kole25, toen wij eenige huizen ver waren, heb ik meer het land dan aan dat zoogenaamde liefhebberen, een woord met eene pruik, als een Amsterdamsche burgemeester. Weet je wat men er eigenlijk onder verstaat? Het zonder kennis beoefenen van een vak, 't zij van wetenschap of kunst, zonder bepaald en ernstig doel. En wat zijn kunsten en wetenschappen, als zij een doel missen? Verzamelzucht is het, anders niet. Ik bid u, waartoe een kabinet schilderijen, eene kast vol penningen, eene tafel met gravures, dit alles bestempeld met den algemeenen naam van, helaas! rariteiten! zoo ze alleen om zichzelven daar zijn. Eene verzameling moet tot voorbeeld en opheldering strekken, geene hoofdzaak zijn. Maar verbeeld u eene collectie van autographen, de meest nuttelooze bijeenraping die ooit door lediggang is uitgedacht! Schoonheid valt er niet bij te zoeken, en het zeldzame alleen, zoo als van Effen, meen ik, zegt, kan bij mij de plaats van schoonheid nooit bekleeden, hoewel 't geen zich als wezenlijk schoon voordoet van de zeldzaamheid een aanwas van waarde met eenig regt schijnt te ontleenen. Bovendien, leven de schrijvers niet juist door hun schrift? Daarom, zoo ik ooit het gekrabbel van mijn medemensch begeeren zou, het zou dat zijn van zeehelden of veldheeren. Die mannen van het zwaard wisten naauwelijks wat schrijven was, voor hen was het zetten van hun naam eene zaak van aanbelang, en er zou, volgens deze wijs van beschouwing, nog eene piquante zijde aan te vinden zijn. Maar van penningkunde gruw ik. Vooreerst bevordert zij eene bastaardkunst, de opeenkruiping en vermenging van de graveer- de teekenkunst en de sculptuur. 'T is beeldhouwen met behulp van perspectief; 't is lilliputters bas-relief met diepte van tafereel. Bah! Er is niets uit te leeren. Geschiedenis, zegt men, en schermt met dat woord in 't honderd; men meent chronologie, het stoffelijke en kinderachtige gedeelte der geschiedenis. Kinderen alleen moeten met penningen spelen, even als, om het abé te leeren, met bordpapieren letters. Zoo heb ik er vrede mede. Maar vijzel mij de penningkunde niet hooger op. Ook durft men nog aanvoeren, dat het monumenten zijn, geslagen ter gedachtenis en vereeuwi- | |
[pagina 108]
| |
ging van deze of gene groote daad of grooten man. Vriend Klikspaan, heb jij veel op met monumenten, die in palmhouten doosjes worden weggeschroefd, in laadjes weggeborgen en die laadjes weggesloten in een kastje; monumenten, voor niemand toegankelijk dan die latijn verstaat? Penningkunde is goed voor geleerden, maar het volk - en voor dit, in de ruimste beteekenis, zijn toch de gedenkteekenen - begrijpt niets van al die spreuken, al die toepassingen, al die fabelkunde, al die emblemata, al die koude en vreemde allegoriën. Neen, zoo ge van medailles monumenten wilt maken in den waren zin des woords, smelt ze zamen, maak ze één met de munten, en graveer op uwe guldens en willempjes, op uwe centen en maffen, de belangrijkste gebeurtenis welke, in het jaar dat zij geslagen worden, voor of in het vaderland is voorgevallen, niet alleen onder de regering van welken vorst, maar ook onder den glans van welk roemrijk feit zij geslagen zijn. Groot en klein, arm en rijk, zal dagelijks alzoo den roem des vaderlands onder de oogen hebben, het geld waarlijk moneta, de gedenkpenningen niet enkel metalla zijn. Zoo, als loon in den zak van den handwerksman, als knoopen aan het wambuis van den boer, zullen de medailles werkelijk populair, werkelijk gedenkteekenen wezen.26 Maar wat in mijn oog van nog veel hooger gewigt is, heb ik u nog niet gezegd. Hebt gij wel eens nagedacht, Klikspaan, over de ware oorzaak, die jongens als de Quaden - en van dat slag zijn er zoo vele, hoewel telkens anders gewijzigd - tot dien rampzaligen staat gevoerd heeft? 'T is een gevolg van hunne opvoeding. Het ouderlijk huis fabriceert dergelijke schepsels. De Hollanders hebben altijd wel een beetje op dien weg heen gewild. Kinderen, zeggen malle moers, moeten een liefhebberijtje hebben, en dan krijgen zij van oomes en tantes nesten present: duiten, prenten, horens, schelpen, weet ik wat? en zoo leeren zij kwanselen op de school, schagcheren, spelen met dingen die, in hunne oogen althans, kostbaar zijn. Zij worden ouder, en dit instinct van de liefhebberij, dagelijks aangewakkerd, groeit aan in kracht en omvang. Kennis van de zaak of liefde er voor hebben en krijgen zij niet, en wordt hun ook niet ingeboezemd; het is maar de hebzucht, de schraapkoorts, de lust van veel bij elkander te garen, de kanker van ons Hollandsch karakter, die wordt aangezet. De lieve jeugd, welke aan penningen doet, leert al vroeg met goud, zilver, geld of stukken die er veel van hebben, omgaan. Het is eene aristocratische gril, zij eischt eene ruime beurs: dat raden de jongens terstond en streelt hunne ijdelheid en hun hoogmoed. Als zij uit de school komen, vliegen zij niet naar den tuin, stoeijen op het gras, visschen, springen, spelen krijgertje of met den hoepel; foei, dat zou ondeugend zijn! Neen, maar als oude lijzen sluiten zij zich op bij hun kabinetje, kijken, peuteren, zitten boven eene la met goud, blozen van wellust bij het staren op hun rijkdom, maken zich heet op hun schat. Naderhand gaan die onverdragelijke polijpgewassen, stomp, beroerd en uitgedoofd, bij drommen naar de Academie, en dragen de zaden bij zich, die, weldra, als alle onkruid, welig opschietende, den geest der Academie bederven: laauwheid, flaauwhar- | |
[pagina 109]
| |
tigheid, eigenbelang, welke hen eerst als jonge menschen, later als vaderlandsche mannen zullen kenschetsen. Bekrompen van beginselen, arm aan gezond verstand, achteloos het gewigtigste dat gebeurt den nek toekeerende, gesteld op hun zin en hun gemak, ongevoelig voor alles wat hen niet onmiddellijk raakt, slaan zij het leven in. De rigting van hun geest is verwrongen, het zijn stilstaande wateren. Zoo zij iets aanbaden, het zou de middelmatigheid wezen. Eene belangelooze daad wekt hunne achterdocht. Zij twijfelen aan het talent. Wat in der daad groot is maakt hen wrevelig, en als de gelegenheid voor hen openstaat keffen zij het na. Geestdrift is hun vreemd. Zij kennen het genot niet van een ander te bewonderen. Zoo als zij zijn in het gewone leven, vertoonen zij zich in hunne studiën. Akelige sukkelaars zijn het, die vergeefs elken morgen op de collegies zitten en hunne dictaten t'huis netjes overschrijven. Bij velen, bij allen van hun gild, heeten zij toch knap. Het zijn niets dan letterknechts, en zij zullen het blijven: gortentelders, servum pecus - slaafsch vee - allemans dienaars zonder kop noch veerkracht. Alles hangt slap. Op scherpzinnig denken, op mannelijk voortgaan, op onvermoeid handelen, op helder en royaal blikken en wikken komt het aan in onze dagen. Wat kan de maatschappij met die duffe, onverschillige, zenuwlooze plantennaturen uitrigten? 'T is vuilnis; weg er mede! Het zijn ventjes van wat kan het mij scheelen. Uit de voeten voor den vaderlandschen troep, die ginds aankomt! Zij zijn bang, zij aarzelen hun gevoelen te zeggen; zij moeten, zoo als het hun altijd geleerd is, beleefd zijn jegens iedereen. Zij zouden niet gaarne iemand beleedigen. Men moet toegevend zijn in de wereld... Zulke zoutzakken laten eerst alles, waartoe zij aan de Academie geroepen worden, vervallen en in de war loopen, boren collegia, disputen en wat des meer zij, in den grond door traagheid en vadsigheid, verwaarloozen alle vergaderingen, of zoo zij zich al eens op eene algemeene of faculteits-convocatie vertoonen, doen zij nooit hun mond open tot het geven van een heilzamen of beslissenden raad, maar brengen integendeel eene keuze uit of scharen zich bij het gevoelen, welke strijden met het belang en de eer van het algemeen. Gij weet immers zelf hoe moeijelijk het is tot faculteitsvergaderingen, en van de talrijkste faculteiten, ten minste vijf of zes jongelui, die vuur en vlam voor hunne belangens zijn moesten, den praeses medegeteld, bijeen te schrapen. Dat het anders ware! Zoo doende wordt de geest der Academie bedorven, uitgebluscht, en verdwijnt alle eenheid, alle kracht, alle zelfstandigheid uit het Corps. Naderhand, de maatschappij ingetreden, trappen deze vrolijke jongens alle burgerlijke pligten met den voet en vervullen hunne posten als lammelingen. Zij zijn het die luijeren en dommelen in plaats van te waken, nawaggelen in plaats van aan te voeren, voor alles wat zij boven zich waanen, al was 't het verkeerdste, uit loutere beleefdheid den hoed onder den arm en den neus in den modder steken, ontzien waar het op luid berispen moest aankomen en zitten te bitteren in de koffijkamer van de Hoog Mogenden, als 't de hoogste belangen van het vaderland geldt. Deze zijn de geduldi- | |
[pagina 110]
| |
ge, de gemoedelijke, de vertrouwende van den lande, die met neergeslagen oogen spreken van het wijze bestuur als van eene geheimenis der kerk, en voor het overige de zaken maar laten gaan, om nog een uurtje langer op hunne sloffen te kunnen blijven aan het hoekje van den haard. ‘Als - wij - onze - pijp - maar - kunnen - blijven - rooken!’... Hoe zal er opruimen aan zijn! Maar zoo wordt immers de Hollandsche natie een volk van eigen gatjes kinderen! en, helaas! Staten - Hoor dien pedanten Kole weer eens aangaan! Het waren een paar Afleggers, die reeds drie uren lang uit hun raam hadden gelegen, en Kole schreeuwde wel wat hard. |
|