Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De Aflegger.
| |
[pagina 85]
| |
VI De aflegger(aant.)Geen roem wacht elken Muzenzoon. | |
[pagina 87]
| |
Er zijn heertjes die om den gouden rok naar den militairen stand haken, anderen die, bekoord door de losse vormen van 't Studentenleven, dat zij, gedurende twee nachten logerens bij een neef of broeder, mogten afkijken, naar het uur reikhalzen dat hun de Studentenwereld zal opensluiten. Van dit hout snijdt men Afleggers. Afleggers nu zijn diegenen die de studie als eene sinecuur beschouwen of een voorwendsel. Het is de kermisweek, snik heet en twee uren. Op de collegies is even weinig jeugd te vinden als des nachts op de Ruïne diendersgespuis. Blondin turkt de vakerige en vorstelijke Leidenaars uit den slaap met zijne keteltrom, en Hildebrandt heeft zijne camera obscura op de Vischbrug opgeslagen. Niet ver van deze laatste, op de stoep van een gebouw voor welks gevel de voorbijganger den naam van den diplomatischen vogel Paauw leest, staat eene lange groene bank en op den bovensten ijzeren bout van het hek bootst een smal plankje, tot borreltafeltje bestemd en ingerigt, de tours d'équilibre van Madame Schmidt na. Op de groene bank hangen, liggen, - zitten? - lamzalig als de totebel van den kraaijer aan de Witte poort, eenige jonge heeren, waarvan het eene gedeelte de oogen digtknijpt als eene oude poes voor het vuur, het andere beurtelings de beenen in eene regte en de armen boven het hoofd in eene verdraaide rigting uitrekt. Allen zijn het Afleggers. Zij houden café des paresseux. In de verte komt een poppenmannetje regelregt op de groep af, netjes en bevallig gekleed; stoflaarsjes of ze aan zijne voetjes gegoten zijn, een broekje van zachte en luchtige stof, porcelein-blaauw van kleur, een vestje en schall dat hem de korte ribben fijntjes - maar het moet pijnlijk zijn - zamennijpt en een sneeuwwit overhemdje, zoo keurig in de plooijen of het liefste kameniertje het hem had aangeschoten en de knoopjes met hare behendige, spitse vingertjes vastgemaakt. Om zijn halsje kronkelt eene oostersche écharpe, wier schitterende arabesquen langs zijn wijd opengesneden vestje in heldere kleuren naar beneden vloeijen; de zijden krullen van zijn welriekend haar komen verleidelijk van onder een italiaansch strooijen zomerhoed te voorschijn; hoe jammer dat tusschen den rijken halsdoek en de bestudeerde haarpracht zulk een geel en verrimpeld gezigtje met een paar zulke roode oogjes - als een in de provisiekast vergeten citroentje - uitsteekt! - Kijk, roept een der Afleggers, daar komt Vlierinxen ook aan! Tot Vlierinxen. - Waar kom jij van daan? - Van mijn nest, God do' me! Wat is dat hier een Afleggersboel! Iemand die in het laatste half uur niets gezegd en in de laatste drie jaren nog minder gedacht heeft. - Nog al! - Kom, jij met je nog al, schik je slapende bakhuis eens wat op, lui zwijn! Vlierinxen slaat hem met zijne karwats op zijn buik. De andere springt ijlings overeind, uit welke plotselinge beweging men van lieverlede het besluit zou mogen opmaken, dat het gevoel nog niet geheel uit 's mans buikdeelen - deszelfs laatste schuilplaats welligt - was geweken. | |
[pagina 88]
| |
- Schei uit, gromt hij, leg nou niet te donderen. Twee heeren, die van achter uit de zaal komen, voegen zich bij het gezelschap. Een van de twee heeren. - Weet je al dat mijn contubernaal op de sjees is? - Gusje van Yken? De heer Gustaaf van Yken, Rotterodamensis, is wat men noemt een drooge ui. - Sakkerloot, ik moet nog dertig gulden van den vent hebben! - Die dertig gulden kan je op je muts steken. - 'K had het lang gewacht. - Vele Leidenaren moeten in den laatsten tijd al eene heel intieme correspondentie met den Pipa hebben aangeknoopt. - De oude heer schijnt zeer tegen rooken te zijn geweest. - Ten minste tegen doorrooken. - De man kon geene oliekoppen zien. - Een oude heer is al een heel onredelijk sujet. - Ze zouden wel willen dat je als een vagebond langs straat liept, merkt Vlierinxen aan, en als Piet de Stoomboot nog een zak daalders tegen de vacantie t'huis bragt. - Jongen, maar 't is zoo'n standje geweest. Ik was juist uit de stad, maar mijne hospitaal, zoo als 't schepsel zich noemt, heeft me alles omstandig komen verklappen. Het mensch was er ijsselijk van ontdaan, zoo als ze zei; want, zei ze, al was mijnheer wel wat los van tijd tot tijd, mijnheer was toch al evel zoo'n goed heer. Op zekeren avond springt de oude Gusje uit de diligence, geeft zijn valies te dragen aan den bravo. - Waar moet u wezen, mijnheer? - Bij van de Stook. - O, zoekt u uwes zoontje op zijne kamer, vadertje? Neen, dan ben je mis, baas! Gusje zit van 's ochtends vroeg al bij mooije Grietje in de wafelkraam. - In de wafelkraam! - Of hij! - 'T is de eerste maal niet dat ik verneem dat hij ongeregeld leeft. - Of hij! - Jongen, jij kent zijne gangen van nabij?... - Of ik! - Zoudt gij mij niet?... - Hij wil zijne beurs trekken; maar de bravo met een verwoed brutaal gezigt: - zie je me voor een stillen verklikker aan, bullebak? - De oude belt aan bij van de Stook. - Mijnheer van Yken t'huis? - 'k Vraag excuus, mijnheer. - Wanneer komt mijnheer t'huis? - Ja, dat zou wel eens laat kunnen worden. U begrijpt, met de kermis... - Nu, ik kom misschien nog wel eens nader, tracht papa op lossen toon, maar met een gezigt of hij pijn in zijn buik had, er achter te voegen, terwijl de jongen met den grooten mond en breeden neus achter zijn rug grimassen stond te maken. Papa had géén pleizier. Den volgenden morgen vroeg was het alweer: - is mijnheer van Yken t'huis? - Ja wel, mijnheer, zei de meid. Maar van Zaanen, de oppasser die van eene goede familie is en geene fortuin heeft, kwam juist den trap af. Op het gezigt van den pruik rook hij lont en riep dadelijk: - mijnheer gaat zoo de deur uit naar het collegie. - Ten elf ure was papa alreeds weerom, maar vliegt nu zonder verder vragen ongeduldig en wrevelig naar boven. Op de voorkamer zingt het thee- | |
[pagina 89]
| |
water in zijne eenzaamheid en een paar kadetjes liefkozen elkander in de broodmand. Vader spionneert eens op straat, gluurt de hoeken en de kasten vlugtig door en wandelt op en neder. Daar komt onverwachts eene vervaarlijke stem van de achterkamer: - wie is daar? - Geen antwoord. - Wien voor den dit en dat hoor ik daar op mijne voorkamer? - De vader gaat onverschrokken naar het slaapsalet. De deur vliegt open. Een spook in een beddejak en met verwilderde haren staat voor zijne oogen. - Beroerde bl..... - Het woord besterft op de lippen van Gus. Maar terstond daarop, brutaler dan ooit: - hé, papa! dat 's eene buitenkans! Wat ben ik blijde u te zien! Wees zoo goed een oogenblikje... - Doch papa staat al midden in de slaapkamer, waar de ondubbelzinnigste stank hem naauwelijks vergunt adem te halen. Van Yken zet een pijnlijk gezigt. - Ik ben zoo wat ongesteld tegenwoordig, zegt hij imperturbabel, daarom vindt... - Tegenwoordig? - Het was of de oude in een nieuwen afgrond van ellende keek, maar zoontjelief valt dadelijk in: - 't is maar een vuile maag, papa! - Er viel een pak van 's mans hart. Toen Gus gekleed was deed papa eene dikke roode portefeuille open. - Gus, lees die brieven eens. - Taaije kaas op je boterham, zegt Gus; vervelend stijltje! en dat op eene nuchtere maag! - Maar wel zoo vervelend voor mij. Vijftien honderd zestig gulden alleen aan kleermaker en tabaksverkooper in twee jaren! het is te veel, Gus, veel te veel. Ik heb ook gestudeerd en weet... - Ja, maar te Lingen, papa! - En dan nog niet eens een examen gedaan! het is schande. - Och, papa, daar zou ik mij in 't geheel maar niet ongerust over maken; ge moest eens weten hoe ik aan den gang ben! ge zoudt medelijden met uw zoon krijgen als gij zaagt hoe hij 's nachts doorwerkt. - Doch de vader wilde het gemoedelijk opnemen en zeide dat hij toegevend wilde zijn en hij voor dezen keer zijne schulden zou betalen, als hij beterschap beloofde. Toen kwam Gusje met een dik pak rekeningen voor den draad, ten bedrage, zoo men zegt, van vijf duizend gulden. Papa verbleekte; hij werd radeloos na het optellen van de som en sloeg de handen mistroostig in elkander. - Is dit nu alles? barstte hij eindelijk uit. - Wel neen, papa, dan staat er nog wat bij Zuur, den huurkoetsier. - Hoe veel wel? - Laat kijken: ééns naar Lisse, acht gulden; eens naar Scheveningen, dat is achttien; eens naar Zomerzorg met de vieren, acht en dertig; eens naar Utrecht met de vieren, zes en zestig; daarvan nu zoo wat een vierde, met de kosten... stel, vijf en twintig gulden, papa! - Dat is toch niet alles, Gus? - Bij Zuur vijf en twintig gulden... o ja, en dan nog bij Hoogstraten, een banketbakker, staat ook nog voor een vijftig gulden, denk ik. - Hoe staat het met je wijnkooper sedert primo Januarij? - Ja, laat eens zien, de wijnkooper; twee ankers Bordeaux à achttien gulden maakt zes en dertig; twintig flesschen Champagne, tachtig gulden; zes en dertig en tachtig is honderd zestien; en een half ankertje Chambertin à vijf en veertig gulden is honderd een en zestig. Nu heb ik nog een bagatelletje trois moulins en gruau la rose besteld... - Kwade jongen, zoo het zuur gewonnen geld van je vader te verzuipen! Maar is het alles? Ik wil alles weten. - Laat | |
[pagina 90]
| |
mij nog eens bedenken! De huurkoetsier, Hoogstraten, de wijnkooper, dan staat er nog eene zeventig gulden in den Paauw... - Gus, Gus, het wordt te erg! Had ik geweten dat gij zulk een leven zoudt leiden!... Het kan er niet door. Maar is dit nu alles? - Voor zoo ver ik weet, papa. - De oude ademt weder ruimer. - Jongen, jongen, welk eene som! Hoe komt het toch? Wees opregt! Zeg mij... - Och, vader, de verleiding... - Nu, dit is dan alles, zei de oude, het pak rekeningen bij zich stekende. - Ja, voor zoo ver ik weet; laat nog eens zien: Zuur, wijnkooper, banketbakker, Paauw... o, ik vergat waarlijk het voornaamste, eene dette d'honneur, papa; dezen nacht heb ik acht honderd gulden verloren. - Hoe dat, Gus? - Wel zoo als men verliest, met dobbelen. - Toen werd papa, tot het uiterste gedreven, woedend en razend; hij bemerkte duidelijk dat zijn dierbare zoon hem nog voor het lapje er bij hield; het heele huishouden moest boven komen: van de Stook met vrouw, meid en spruiten; er werd naar alles scherp onderzoek gedaan; papa vloekte en tierde, de meid was brutaal en de jufvrouw zei dat ze 't maar liever op hare zenuwen zou krijgen, uit vrees van zich te verpraten. Allen kozen partij tegen den ouden heer. Het was een leven als eene hel en vóór het avond was reed Gusje van Yken met papa de stad uit op de hoogste sjees die ooit is gebouwd geworden. Dit lange verhaal was met veel belangstelling, uitbundig gelach en gejuich aangehoord, en door verschillende snedige aanmerkingen en uitroepen afgebroken geworden. Een algemeen geschater volgde oogenblikkelijk het laatste woord en er werd met algemeene stemmen besloten dat de verschillende crediteurs hier aanwezig maar ten eerste aan den ouden heer hunne pretensiën zouden inleveren. - Als hij roomsch was zou zijn vader hem zeker wel hier of daar in een klooster stoppen. Dat 's meer gezien. - Eene raare soort van verbeterhuizen! - Weet je wel dat Willem Oppert het ook aflegt? - Och, kom! - De theologische Professoren weigeren hem het testimonium van goed gedrag voor zijn Proponents. Nu zal zijn promotie ook wel in den steek... - Is dat om dat kind? - Niemand weet het regte, maar daar zit meer achter. - Wien hebben we daar? - Och, dien Aflegger van het Rapenburg. - Zoo, dronken soes! Een dikke vent met breed overgeslagen hemdsboorden, zijden das geel en rood, losgerukt vest, bemorst met rooden wijn, zoo zat als eene... als iemand die zeer zat is, zwaait tegen den paal van het hek, ondanks den stevigen vriendenarm die hem beet houdt. - Gloeijend opgewonden! stamelt hij en lacht tegen de musschen in de boomen. | |
[pagina 91]
| |
- Bonjour, koornbeurs! - Kom nu mee, Frans, dan ga je 't afleggen op mijne kamer. Zij verwijderen zich eenige schreden. - Jongen, ter Strook, schreeuwt Vlierinxen hen achter na, breng hem naar zijn eigen kast, de kerel ko... - Och! dat beroerde beest heeft goedgevonden... De dronkeman ontsnapt ter Strooks arm en valt op de stoep bij de buren; men rigt hem met veel moeite op. - Goe morgen! is alles - de hemel zij dank dat het alles is! - wat er uit komt. Hij krijgt eene plaats op de bank. - Die glazen vervelen mij! Het dronken projectiel schopt met zulk een geweld tegen het plankje waarop een twintigtal zoo volle als leege likeurglaasjes staat, dat het omkantelt en de vrees voor vlakken op de kleeren eene grootere opschudding dan men zou durven verwachten onder het corps Afleggers doet ontstaan. - Cent, de likeurglaasjes leggen het af. - De likeurglaasjes spelen van Yken. De fecit krijgt eenige scheldwoorden naar den kop, vooral van de eigenaars der volle glaasjes. Doch hij antwoordt zeer onderworpen: - Neem het niet kwalijk, ik ben naar Amsterdam geweest, naar Amsterdam. Ben jij te Amsterdam geweest? - Ja wel. - Dan ben je een piet. 'K zeg tegen me jufvrouw: jufvrouw, hou me lamp aan! Dat was gisteren acht dagen dat ik zei tegen me jufvrouw: jufvrouw, hou me lamp aan! Van morgen kom ik weerom. De lamp was uit. Ik wierd vervloekt nijdig. Jufvrouw, zeg 'k, 'k ben geen dwingeland, maar 'k ben Student. Eens gezeid blijft gezeid. En nou zeg ik: ik verhuis, dadelijk. Ik heb een bliksemsch standje geschopt. Piet, bom bitter! - Neen, kom nou mee; ben je stapel gek? - Weet je wat? ik ga ook met jullie. Frans, we gaan zamen kamers zoeken. - Dat 's ferm! Goede vent! Alle drie verwijderen zich. - Daar komt Eikelenburgs tilburij aan! De tilburij houdt op voor den Paauw. - Net spulletje, vindt je niet? - Zoo lang als 't duurt. De meester van het équipage wordt van de billard geroepen, streelt het paard en werpt zijn groom, die Teunis gedoopt is maar Tonij wordt geheeten, eenige kernachtige bevelen toe. - In hoeveel tijd rij je daar wel mee naar den Haag? vraagt de Aflegger-Klaplooper, die staat te likkebaarden van trek om eens kosteloos uit zwieren te gaan. Daar zijn allerhande soort van Afleggers, zelfs Studenten-Leidenaars. - Wil je 't eens proberen? | |
[pagina 92]
| |
De ander laat het zich geen tweemaal zeggen, wipt de tilburij in en weg rijdt het... vriendenpaar. - Wat moet die man een boel vrienden hebben! - Jongen, ja, daar is weinig dat zoo gezien maakt als eene tilburij, merkt eene lange figuur aan die gemelijk tegen den post van de voordeur aanleunt. - Maar een rijpaard geeft niets. Daarom, als ik sommige heeren zoo hoor ophemelen en in de hoogte steken, vraag ik altijd of zij zich ook eene tilburij hebben aangeschaft. Bonjour, heeren! De lange figuur stapt de stoep af. - Zou dat een steek onder water zijn? - Lamme zoutzak! - Och, maar het beest doet geen kwaad. - Kijk eens, wat een troep volk! Allen vliegen op. Een wagen, met stoelen, tafels, eene secrétaire, eene kast, boeken van allerhande formaat, enz. enz., in één woord, een volledigen Studenteninboedel bevracht, in den trant van eene Amsterdamsche verhuisslee, trekt, door drommen Leidsch gepeupel omringd, den Rijn af. - Wat duivel, daar zit waarachtig Verkolken boven op den wagen! - Wat voer jij nou weer uit, eeuwige dweil! - Op straat gezet, jongens - feest gehad - de boel stuk geslagen - kwaadaardige hospita - op stel en sprong, zei het beest. - Goed, varken, zeg ik. Deze held, hij duwt, daar hij dit zegt, den voerman deszelfs pet in de oogen, rijdt voorbij onder mijn raam. - Hei, baas! - daar heb je drie gulden - door de stad rijden, mij en mijn personeel, tot dat ik zeg: sta, bok! - Dag, hospita, 'k hoop je op je ouden dag op krukken te zien bedelen. Omnia mecum porto. Als de trage slak. Hij haalt een trompetje voor den dag. - Hier is te zien dat groote wonder der natuur... Maar niemand wil het groote wonder der natuur gaarne huisvesten, dat tot over de ooren in de schulden steekt en weldra op een blaauwen Maandag met de noorderzon en de kous op den kop zal verdwijnen. De trein zet onderwijl den togt voort, omstuwd door Leidenaars en Studenten, en het duurt geen kwartier of beide partijen slaan den inboedel stuk op elkanders ruggen en elkanders ruggen met den inboedel. Zoo gij dit gesprek laf, onbeduidend, flaauwgeestig vindt, mijne heeren, is dit oordeel mijn grootste lof, want het zal mij daardoor blijken dat ik het kenschetsende van de conversatie des Afleggers getrouw en naar waarheid heb geschilderd. Het onderscheidende van den Aflegger zit minder in zijn kwaad doen dan in zijn niets doen. De Aflegger is het far niente in zijne onedelste incarnatie. Zelfs zijne buitensporigheden, zoo als die van daar even, zijn zeldzaamheden, uitzonderingen: zij verraden nog een zekeren geest. De Aflegger is de noodzakelijke tapisserie van alle koffijhuisvoorportalen. Hij wandelt weinig, rijdt | |
[pagina 93]
| |
slechts om bluf te slaan of zijn ligchaam te versjouwen en legt overal aan om het overal af te leggen. Het af te leggen is zijn trots, de verste horizon zijner gedachte. Zijne gedachte vliegt als eene kip, niet dan gedwongen en zoo laag mogelijk. Hij reikt de broederhand aan Joe, the fat boy.21 Hij staat laat op, ontbijt lang, besteedt veel tijd aan zijn toilet en slentert naar het koffijhuis. Dan ziet men hem, zoo als straks, op banken hangen of dommelen in den tuin over een nieuwsblad of een glaasje drank. Des Zondags legt hij het af in het Haagsche bosch of voor Stoffels deur in den Haarlemmerhout en des namiddags wordt hij veel aan 't Huis ten Deyl gezien, waar hij de voorbijwandelende gezelschappen over zijne buitensporig uitgestoken beenen laat struikelen. Des avonds legt hij het af op zijne kamer onder een kaartje, eene flesch of een dutje. Na een dîner, na de comedie, na een bal, na een feest, legt hij het af op de kroeg of in een ander café. Dit is zeker dat het af te leggen hem behoefte is, zoodanig dat hij, na lang in het klein gedaan te hebben, eindelijk in het groot gaat doen. Op zekeren dag verneemt men: Jan, Gerrit, Klaas, legt het af, hij scheidt er uit, hij heeft geen lust meer, zijne oude heer heeft wèl van de studie; hij gaat jenever stoken of planken zagen of naar de West of hij is met een troep koorddansers mede. O Muzen! Doch bij sommigen bestaan nog andere redenen van verval. In den drang der eeuw en de ijdelheid der burgerlieden wordt zonder onderscheid ter studie gejaagd, en hoe dikwijls gebeurt het dat het zwakke verstand duizelt voor de wetenschap of de weinige letter- en taalkundige opleiding ongeschikt, onvatbaar en daardoor afkeerig maken van het hooger onderwijs. Nog een ander geval. Heeft iemand uwer Charles Groempt gekend? De jongen ging met uitgelatenheid naar de Academie. Hij was de oogappel van zijn Rector; de fijne smaak der ouden, dien hij met lust had ingezogen, deelde zich aan zijn gelaat, aan zijne manieren mede. Welk een onbeschrijfelijk geluk zou het weldra zijn, niet meer zijn Rector, maar die beroemde mannen van de oudste onzer Hoogescholen over hunne en zijne dierbaarste onderwerpen te hooren uitweiden, hen hunne gedachten, hunne opmerkingen over de dichters, de wijsgeeren van dat Griekenland en Latium, waarheen zijn jeugdige ijver streefde, welsprekend te hooren ontwikkelen!... Quis erat Patroclus? Quodnam tempus? A quo verbo? was het de eerste en de tweede en de derde en de tiende en de twintigste maal en zoo dikwijls als hij op het collegie kwam. Dat was al wat hij vernam van de Leidsche geleerdheid. En van dat alles had hij zich zoo veel voorgesteld! Toen zag hij ook hoe de Studenten hunne antiquiteiten uit het kleine boekje van Nieuwpoort van buiten leerden. Het was of hij in eene kuil viel. Alle lust tot de Letteren was bij hem uitgebluscht. Hij werd uit wanhoop Jurist. Charles, laten wij het bekennen, handelde dwaas en oordeelde onregtvaardig. Vergeeft het zijne jeugdige doldriftigheid. Waarom zich niet bij zulke beleefde, vriendelijke, dienstvaardige menschen aangemeld als de litterarische | |
[pagina 94]
| |
Professoren zijn, met alles rondborstig voor den dag gekomen en zedig doch vrijmoedig blijken gegeven van goeden wil en begeerte om verder te komen en zijn aanleg te ontwikkelen? Ongetwijfeld zouden zijne Hoogleeraren hem zich bijzonder aangetrokken en den weg hebben gewezen. Maar, als hij met dit plan te voorschijn kwam, lachte men hem uit. Hij zou er toch niets bij winnen, zeide men. Men praatte hem gedeeltelijk om, en wond hem op en nam hem in tegen de Faculteit. De meesten vonden het pedant. Dit schrikte hem vooral af. Ook al uit valsche schaamte. Och, dat pedant vinden! Maar nu moest Charles zijn propaedeutisch doen. Doch wat raakte hem dat malle examen? Hij dacht er geene acht dagen voor te werken. En dit was in zekeren zin ook niet noodig. Maar in dien noodlottigen tusschentijd, zonder doel, zonder arbeid, aan zichzelven overgelaten met zoo veel leegen tijd, begon hij feestjes en kort daarna feesten te vieren, geld te verteren en niet lang daarna schulden te maken, naar het Haagje te hollen naar en weldra na de Opera in den hollen nacht. Hij holde er zich eindelijk uit. Zelden meer zag men hem nuchter. De hemel weet waar hij al dat slechte en havelooze gezelschap vond! Zijne vorige kennissen durfde hij niet meer groeten. Hij liep met zijn boezemvriend, den Amerikaan van Blanus, onder den arm kroeg in kroeg uit. Hij zonk al dieper en dieper. Op zekeren dag kwamen zijn vader en moeder hem halen met eene koets. Hij was ziek en ook had hij bij eene vechtpartij eene vrij gevaarlijke wond aan het achterhoofd opgedaan. Men droeg hem om zoo te zeggen stervende in het rijtuig. Langzamerhand krabbelde hij weder bij en overal hoorde men: onkruid vergaat niet. Maar de ziel was verloren. Hij misdraagt zich op allerhande wijzen, en wachtende op een schip dat hem naar Java, zijn vermoedelijk graf, zal overvoeren, converseert hij veel met Serjeants van de afdeeling. Ziet, gij allen die dit leest, dit zijn gedeeltelijk de vruchten eener academische instelling welke luidt: Art. 92. Als voorbereidende graad voor het doctoraat in de wis- en natuurkundige wetenschappen wordt tot het candidaatschap gevorderd: | |
[pagina 95]
| |
Art. 5. Tot het verkrijgen van den graad van Candidaat in de letteren, voorbereidend voor de studie der godgeleerdheid en voor die der regten, zal, mede voor de Faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen, een examen worden afgelegd over de gronden der reken- en stelkunst, alsmede over die der meetkunde, met insluiting der platte driehoeksmeting. Gelooft gij nu waarlijk dat men door een enkel jaar verlenging van latijnscheschoolwerk den smaak leert vormen, het gevoel voor het schoone en edele opwekken? Malle praatjes! Men leert tijd vermorssen, lui zijn, slecht gezelschap vinden, schreeuwen, geld doorbrengen, onbruikbaar worden voor zijn gansche leven en in acht maanden tijds de vrucht van twintig jaren ouderlijke zorg en liefde vernielen. Men leert veel af, niets aan dan kwaad. Dat binnengeleid worden door het koor der Muzen in den tempel der wetenschap is maar eene phrase. Bedorven naar ligchaam en naar geest, zorgt de wet dat de jongeling deszelfs tempel met holle kaken, roode oogen, kale kruin betreedt. Niet te min ontbreekt het nog altijd niet aan menschen die, bekrompen genoeg, denken dat men smaak en schoonheidsgevoel krijgt door een jaar langer dan noodig moest zijn grieksche en latijnsche partes te maken. Alle lust tot wijsgeerige taalstudie, alle opscherping van het denkvermogen worden er immers met den wortel door uitgeroeid. Maar kunnen de Professoren het helpen dat zij zoo laag moeten voortsukkelen? Helaas, de Professoren liggen ook op de pijnbank; één ding slechts verzacht hun harde lot!22 De jongelui zijn onwillig en weten niet veel meer van de oude talen dan noodig is tot hun vak. Rijden op een litterarisch collegie strekt tot zekeren graad niet tot schande, men lacht zelf om de geschoten bokken en zegt met reden: - 't is mijn vak ook niet; vraag mij chimie of algebra! - Waarom toch, in 's hemels naam, worden de jongelui zoo lang opgehouden, afgehouden van hun vak, geplaagd en getravailleerd? Laat hen toch vrij werken zoo als zij willen, wat werken is moeten zij weten; laat hen toch beginnen met de wetenschap waarvoor zij bestemd zijn, zij zullen terstond de handen vol hebben en hun zal geen tijd overschieten om aan losbandigheid te denken; op de examina - laat het op deze aankomen! - zal het blijken of zij en hoe zij gewerkt hebben. Zoo rampzalig als nu de verhouding in de opvoeding is tusschen school- en academietijd, komt men te vroeg... - Och, zwijg toch, vriend, 't is immers maar om onze dubbeltjes te doen. Accoord. Peccavi! Ik zal mijn glaasje daar eens op uitdrinken. Wie drinkt mede? De soorten van Afleggers die aan dit Academie vegeteren zijn ontelbaar. Enkelen gaan naar huis, kruipen in hunne schulp, om zoogenaamd hunne Dissertatie te schrijven - dit is eene honorabele retraite - die men nooit terug ziet. Deze is de onvergeeflijkste soort. Anderen blijven Student in der eeuwigheid, zonder zich ooit met de gedachte over een examen of de mogelijkheid er van te pijnigen. Zij dweilen vadsig, opgevreten van klaploopers en alleenloopers, het | |
[pagina 96]
| |
eene jaar vóór het andere na, over de Academie rond, vervelen al wat in hun dampkring raakt en ontzien zich niet avances te doen aan jonge Studentjes, die, toen zij ontgroend werden, nog op de fransche school gingen; die zij te voren niet zouden hebben aangezien en nu in hun verderf medeslepen. Eindelijk worden zij zoo wormstekig, zoo caduc, zoo bouwvallig, dat iedereen hen vliedt als de pest, uit vrees den instortenden schoorsteen in zijn dak te krijgen, en zij zich in hunne eenzaamheid oplossen in rook en wind, en hun laatste ademtogt, lang na hunne gedachtenis, onbespeurd verwaait, nadat zij reeds verscheidene jaren met eene noodlottige volharding hunne onberoemdheid overleefd hebben, beladen met al de namen welke de geringachting van een cordaten kerel op hun nek kon laden en op hunne ellendigheid toepassen. Anderen - dit is het eerste symptoom van Afleggerij - veranderen van studie en komen al aanstonds in een slechten reuk. Een theologant die jurist wordt, een medicus die jurist wordt, foei! Het is eene desertie, eene bekenning van onkunde of van werkeloosheid. Wordt een jurist ook wel theologant of medicus? Sommigen verwaarloozen hun eigenlijke vak voor eene of andere liefhebberij, van deze hun hoofdvak makende. Van zoodanige Afleggerij loopt de Student-Autheur groot gevaar. Doch het ergste er aan toe zijn degenen die het afleggen in de opinie hunner broeders. Men ziet hen vermeden, gehaat, verfoeid, verworpen uit den algemeenen kring. De vriendschap sluit hun de deur voor den neus en weert hunne hand af. Men ziet hen krimpen, kruipen, worstelen tegen den stroom, vervallen van den een tot den ander, dieper en dieper, als het zeewater te Katwijk in de gradeermachine, tot zij, jouisserende van de algemeene verachting, op en neergaan met het schuim der academische maatschappij. Doch laat het ons niet verzwijgen, allen dragen wij, aan de Hoogeschool komende, de zaden van Afleggerij bij ons; onze eigene zielskracht, onze eigene degelijkheid, moeten beslissen in ons eerste jaar. De Aflegger is, zoo als wij gezien hebben, bij uitstek vervelend van nature, maar tevens niet onbedeeld met zekeren geest. Evenwel het is de ware geestigheid niet; het is slechts de philisterische verwondering welke studentikooze eigenaardigheden, buitensporigheden, waaghalzerijen, er voor pleegt te houden. Studenten verzinnen dikwijls dwaasheden, die niemand dan Studenten durven uitvoeren en daarom alleen geestig schijnen. Het zijn zonderlinge, alle decorum met voeten tredende grappen, door menschen bedreven die alles behalve geestig zijn. Neemt er de proef van; noodzaakt hen tot spreken! Dolle streken zijn het, geene aardige, zoute, puntige gezegden. Het is de materie die zot is, de ziel heeft er geen deel aan; Jan Klaassen met zijn malle gezigt en dubbelen bult, maar de man in de poppenkast schoft. Het is alleen maar tijdelijke, invallende opbruissching, overdrevenheid, jeuking, opgewondenheid der jeugd. De Aflegger in het algemeen bemint evenwel in de eerste plaats rust, het zij op eene canapé of tusschen de wielen. Hij merkt niets op en leidt eene soort van planten- of liever beestenleven. Toch heeft hij aanvallen van wijsgeerig- | |
[pagina 97]
| |
heid en voert u op uwe redeneringen tegen zijne wijs van leven met den grootsten ernst en de meeste koelbloedigheid te gemoet: - Ja, maar ik sta ook naar geene posten. Het land is al veel te vol van zulke liefhebbers. Ik wil een ander niet in den weg staan. Edel gedacht, voorwaar! Maar laat ons elkander gelukwenschen! Want, wie weet, als hunne luiheid zich niet aan dit voorwendsel vasthaakte, zij kregen nog den volsten uijer van de Hollandsche koe. |
|