Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
V De student-autheur(aant.)De plant draagt bloesem,
Voor nog natuur haar bladren geeft.
spandaw, de lof der eigenliefde. | |
[pagina 63]
| |
- Jongen, laat mij toch zoo'n standje eens kijken! Mijn vriend van Eider bedoelt een Student-autheur. - Of zijn ze misschien niet te kijk? - Ja, enkele wel, als zij zich maar niet in het hoofd stellen dat het belangrijker staat zich t'huis te houden, sedert zij enkele staaltjes van lord Byrons coquetterie hebben opgeloopen. Zij denken, geloof ik, dat hun voorbijgaan op straat eene opschudding in de Leidsche zitkamers veroorzaakt en hunne verschijning onder jongelui algemeene verrukking baart. Maar zij hebben het heelemaal mis. - Maar laat mij dan zoo'n ding toch eens zien! - Kom maar mee. Neem het mijn vriend van Eider niet kwalijk, maar toen mijn vriend van Eider studeerde waren er nog geene Student-autheurs. Het is vijf uren. Binnen weinig tijds zal de Societeit Minerva vervuld zijn met domineerders, schakers, commercers en bijzonder couranten- maar vooral vlugschriftenlezers. Nu loopt men nog dooreen en slaat een aangenamen kout met de vrienden. Ieder heeft een kopje koffij of een glaasje liqueur in de hand. Alle handschoenen kleven. Mijn vriend van Eider staat bedaard zijne koffij te gebruiken in druk gesprek met eenige mijner bekenden, terwijl zijn blik gedurig op de kagchel valt. - Zeg mij toch, wie is dat die daar zit? - Die lummel met al die boeken op zijn schoot? Dat is Verbees. - Daar heb je nu een Student-autheur! fluister ik van Eider in het oor. - Een beroerde vent, zegt de een. - Een fluim die boekjes schrijft, zegt een ander. - Nu, weet je wat, zegt een derde, daar kan hij mee naar huis gaan; en zet het vorige, afgebroken gesprek voort, maar bejegent terwijl den Studiosus theologiae Verbees nog even met een pijpensteeltje boven zijn neus. Deze kijkt gramstorig en verschrikt in het rond, maar het leuke gezigt van den dader weert alle vermoeden af en het hoofd zinkt weder op het nieuwspapier. Deze Student-autheur brengt dagelijks na het eten een paar uren door op de Societeit met het herkaauwen van zijn nederig maal en het lezen van maandwerken, gevolgd van het letterkundig nieuws der couranten. Ziet hier een staaltje zijner voorliefde voor sommige voortbrengselen der periodieke pers en zijner antipathie tegen andere derzelve. Den Gids vervolgt hij met zijne onvoorwaardelijke aanbidding en men is zeker hem den tweeden van elke maand meer dan vijf en twintigmaal op een dag met luider stem te hooren zeggen: - Heb je den Gids al gelezen? - al staat er ook niets in dat bijzondere aandacht verdient. Hij raadt naar de Redactie, deelt uit eene goede bron mede - die goede bron is zijn duim - dat Beets tegenwoordig aan het hoofd staat en de beoordeelingen van Elize en de Engelschen te Rome stellig van Van Lennep moeten wezen, daar niemand beter dan de Schrijver van den Pleegzoon en de roos van Dekama een der- | |
[pagina 64]
| |
gelijken tak van letterkunde zou kunnen waarderen. Op dit oogenblik ligt het exemplaar van den Gids zonder omslag op de tafel. Waarom? Gij raadt het nooit. In het Mengelwerk staat een stuk getiteld Lucie en onderteekend J.F.O. Verbees ontdekt op de inhoudsopgave van den omslag dat die O. Oltmans is, verdonkeremaant den halven omslag en trompet op gewigtigen toon zijn oordeel rond over de Lucie van Oltmans, als of hij de bevoorregte man was, wien het te beurt viel achter de schermen onzer litteratuur te worden toegelaten. Als hij er nog eens bij wist dat die mijnheer Oltmans voor den schrijver van den Schaapherder doorgaat! De vaderlandsche Letteroefeningen verfoeit hij natuurlijkerwijze, als den vijand van den beginne van den Gids en hij rekent het zich ten pligt mede te werken tot hun spoedigen val. Hij noemt ze nooit dan op een verachtelijken toon: - die ellendige Letteroefeningen! - en spreekt met den grootsten afkeer van de kliek van IJntema. Ook op het letterlievend Maandschrift, wiens redacteurs hij wel eens gehoord heeft dat Rotterdammers zijn, is hij zeer gebeten, sedert hij laatst op Verscheidenheid en Overeenstemming met minder gunstig gevolg dan hij gewacht had een leerdicht over het Leerdicht heeft voorgedragen, dat, zoo als hij tot zijne verontschuldiging pleegt aan te voeren, in zijne soort toch nog zóó slecht niet was als de Heemstede van Hofdijk11. Het is nu altijd het letterdievend of letterliederlijk of letterhatend Maandprul en als hij het in handen krijgt wordt hij nog leverkleuriger dan de omslag. Wanneer hij nu met deze en twintig andere maandwerken bij de kagchel is gekropen, slaat hij op geen schepsel meer acht, en waant zich het geëerbiedigd middelpunt der algemeene oplettendheid. Van tijd tot tijd knikt hij en roept een goedkeurenden glimlach om de lippen, als van der Linden onder het Dorpspleidooi van Rozenveldt, of wel hij fronst en werpt het blad moedwillig boos van zich. Nooit is hij buiten zijne rol. En zijn schouwburg is vol ook, maar de dames zitten met haren rug naar het tooneel en de bak met zijn gezigt naar het amphitheater. Deze nu is de Student-autheur-manqué, de Student-autheur-globus. Doch laat ik u eens iets zeggen. Meer belagchelijk of minder belagchelijk, manqué of niet manqué - de Student-autheur is het beide altijd een weinigje - op dit punt zijt gijlieden Studenten onbarmhartig. Geene genade voor den Student-autheur! Voorwaar, de Student-autheur is geen geliefkoosd ingredient in de academische potage. Men mijdt, men vreest hem en men lacht hem uit. Ik weet, hij heeft het meestal zichzelven te wijten. Hij plaatst zich boven, buiten, ja, tegenover de Studentenwereld. Zijne litterarische loopbaan wart zich met zijne academische dooreen; ook verdwaalt hij zeer ligt. Hij empiéteert op zijn volgend, op zijn maatschappelijk leven; hij snijdt zich den honig uit voor zijn korf vol is. Hij wil roem eerst, verdiensten daarna; eerst den triomf, daarna de overwinning. Zijn overdreven gevoel van eigenwaarde, telkens op de hardste proeven gesteld, telkens belemmerd en gekwetst, maakt hem stuursch, scherp, bitter, beleedigend. In plaats van zijne bekwaamheden ten algemeenen nutte te doen | |
[pagina 65]
| |
strekken, gordt hij een hatelijk en ondoordringbaar egoïsmus aan. Zijne houding wordt zelfs vijandig. Ook bij de Professoren is hij niet gezien. De mannen der wetenschap kunnen niet met onverschilligheid aanschouwen, dat een jong mensch voor de kunsten zijne noodzakelijke studiën verwaarloost, want elk uur dat hij aan de poëzij geeft ontrooft hij aan zijn vak. Daarenboven is de dichterlijke tijd voor de Professoren voorbij, en weet ik meer dan één Hooggeleerde te noemen die de beoefening der schoone letteren voor het onvergefelijkste tijdverlies en de roekelooste dwaasheid houdt, en om die neiging alleen den Student die er zich aan overgeeft, minder acht, bestraft en bedreigt... - Waarmede?... - In één woord, de Student-autheur vertegenwoordigt aan de Academie het pedantisme. Het pedantisme! de vreeselijkste banvloek die tegen een academieburger kan worden uitgesproken, en kent ge eene plaats waar het woord, de zaak late men liefst daar, erger wordt misbruikt dan aan de Leidsche Hoogeschool? Van eene dame die een beetje behaagziek is heet het: - 't is zoo'n pedante meid! - van iemand die zich wat opzigtig kleedt: - wat een pedante vent! - O mijn arme pantalon à guêtres! zoo lang ik u droeg ben ik ook zeer pedant geweest. Iemand die eene toast in het latijn durft instellen, kippig zijn, spreken waar een ander niet over spreekt of eenigermate den grooten weg verlaat, is pedant. Neef van een Professor te zijn is ook al pedant. Klikspaan heeft een dispuut te gronde zien gaan, omdat de Voorzitter eens bij het binnentreden uit gekheid: - dag, Kindertjes! - tegen de leden had gezegd. Kindertjes! Kan men ook iets ergers bedenken? Niemand wilde langer met den pedanten vent blijven en nog dienzelfden avond bedankte iedereen op den naauwgezetten Fiscus na, die daardoor ook zeer pedant werd. Eens voor altijd! - Leidenaar, luister! - spreek nooit over kinderen bij Studenten; Studenten zijn Meneeren! Op dengeen die zich afsluit, die anders kijkt, groet, loopt; iets anders heeft, draagt, begeert, najaagt, dan de groote menigte, wordt het gruwzaam anathema zonder verderen omslag toegepast en gij staat aangeteekend met de zwartste kool. 't Is een zuiver gevolg van de gelijkheid, broederschap of... het pedantisme. De beste zaken kunnen wel eens een enkelen minder fraaijen kant hebben. Aan de Academie wordt te veel de middelmatigheid, die zuster der allemansvriendschap, in de hand gewerkt en al wat er buiten steekt den kop ingeslagen, hatelijk en bespottelijk gemaakt of achter de bank geschoven. Verdienste wordt dan alleen gehuldigd, wanneer zij zich tot het algemeene patroon weet in te krimpen en zich houdt alsof zij niet beter wist. Er is eene gemeene maat; die niet deelbaar is is de bloed. - Maar dan deugt uwe gemeene maat niet, zegt gij. - Precies, daar hebt gij 't. De volksgeest verdraagt geene openlijke meerderheid of gezag, geene morele buitensporigheid of excentriciteit, en op den dichter of den jongen letterkundige, die van zijn kant zich ook niet onbetuigd laat er ruimschoots toe bij te dragen, kleeft eene goede dosis hekel of schimp. De Student-autheur kan niet mede; zijne aardigheden zijn onacademisch, zijne gesprekken | |
[pagina 66]
| |
loopen over onderwerpen waarvan men niet op de hoogte is, zijn gedrag steekt af bij de gewone wijs van leven, zijn geest drukt den algemeenen geest neder, die voor een steek onder of boven water niets weet terug te geven dan 't land. Kortom de Student-autheur staat alleen en verlaten, vermeden, geducht en uit de verte gehoond. Zoo gaat het in de wereld ook, maar aan de Academie, die kleine wereld, waar zich dezelfde zwakheden, dezelfde ondeugden, dezelfde vooroordeelen en streken als in de groote en onbewimpelder ontwikkelen, teekent zich alles met scherper omtrekken af. Eenige Student-autheurs - hoe ondeugend! - vinden zelfs een sarrend genoegen in die algemeene oppositie die hun stilzwijgend een zekeren invloed, eene zekere kracht toekent. Och! maar ik weet er die zich gaarne tot den grooten hoop nederbogen, die hun geest sleepten door het zand der vloeren, die er op uit waren allen aanstoot af te weren, die billard speelden en feest vierden en bommetjes bitter dronken met wien maar wilde en zich met het schijnbaarst genoegen wentelden door het ruwste Studentenleven en de lafste Studentenaardigheden. En toch vergaf niemand hun de gedichten die zij, zelfs die zij ter eere hunner Hoogeschool, uitstortten. Het bleef altijd - de ondankbaren! - met spotzieken wrevel: - Daar is de poïeet! daar komt de dichter aan! Bonjour, ποιητης! En hem groetten zoo weinigen als 't durfden laten. Het was het digito monstrari et dicier: hic est in den omgekeerden zin. Natuurlijk komt er, vooral bij dezen of genen woelwater en leider der gemoederen, jaloezy, nijd, afgunst, overtuiging van minderheid, onmagt om tegen den stroom des talents op te varen, bij dit links laten liggen van menschen die onder de sieraden der Hoogeschool behooren. Maar dan ook dit nog. Men zeide: - Zij zijn niet die zij lijken; het is maar eene rol die zij bij ons spelen om zich te insinueren. 't Zijn intriganten, die ons achter onzen rug nog uitlagchen toe. Dat was dat schijnbaar genoegen, waarvan ik zoo even sprak. Iets was er van aan. Aan de billard, op het feest, in den roes, bleef de kunstenaar zichzelf en de gasten onderscheidden door de kunst heen de waarheid die op den bodem lag. Een instrument kan wel hooger maar niet lager bespeeld worden dan het gestemd is. Dit alles wil zeggen dat de aap van tijd tot tijd uit de mouw kwam en de kat met den fluweelen poot wel eens krabde. En dan de ergste reden nog van de weinige sympathie welke de Student-autheur ondervindt! De Student-autheur staat als zoodanig buiten de Academie en in de maatschappelijke wereld. Hij is niet zuiver academisch; hij wordt een hybridisch tusschending in den trant van den Student-Leidenaar. Juist dat kan men niet velen. Staat de republiek der Studenten niet regelregt tegenover hetgeen men gewoon is de maatschappij te noemen, waarschijnlijk omdat daar niemand maats is? Is er grooter vijandschap denkbaar dan tusschen den Student en den ploert, den philister, den Leidenaar, vertegenwoordigers dier maatschappij? Heet de andere pool van den Student niet lid van de regtbank, koe- | |
[pagina 67]
| |
kenbakker of kleermakersgezel? Daarenboven is de Student van de maatschappij afkeerig; voor hem is de maatschappij het donkere hol waar ook hij in zal moeten rondgrabbelen tot hij een rijken buit in den vorm van een post of eene vrouw bij de vodden heeft gepakt en waarvan hij zoo lang mogelijk de oogen afgewend houdt. Hij wil niets van de buitenwereld weten, hij ontkent en ontvliedt ze, snijdt er zich op alle mogelijke wijzen van af, sluit zich op in het geluk zijner jeugd en de onbezorgdheid zijner studiejaren en leeft in zijn quinquennium als of het eene eeuwigheid moest duren. En daar steekt nu zoo'n pedante Student-autheur die buitenwereld de armen toe, reist letterkundige maatschappijen af, introduceert celebriteiten op de kroeg en op Sempre, zendt verzen naar Tesselschade en bazuint zijn lof en haalt zijn hekel over alles wat maar onder zijn bereik komt. Hij versmaadt de Studentenwereld, ziet uit de hoogte op haar neder en trekt een neus. Is het niet om razend te worden? - Ik zal dien beroerling nog eens van de kroeg donderen! Stil, stil! hou je bedaard! Men dondert niet meer van de kroeg, en ziet ge die drie trapjes in den gang wel? Als men thans dondert, dondert men uit eigen liefhebberij naar beneden. Echter ben ik gedwongen te belijden dat ik op die zelfde drie trapjes de opgetogen getuige van de opgewondenste standvastigheid ben geweest. Maar wilt gij wel gelooven dat Klikspaan nog groote kans had er in te loopen met zijne Typen als men wist dat hij Student was? Doch neen, het zou geene verdienste buiten de Academie wezen. Want voor wie anders schrijf ik dan voor u, die mijn vroegere, goede, pleizierige, onbekommerde, losse leventje van vrolijken fransch leidt, dat voor mij voorbij is, helaas! maar dat ik altijd met vreugd zal herdenken. Dat gij voor een dergelijken arbeid, uit den boezem des Studentenlevens ontsproten, niet onverschillig zijt, bewijst de belangstelling waarmede deze poging om u iets volledigs over uwe academische loopbaan te bezorgen ontvangen wordt; bewijst vooral de geestdrift, de blijdschap, de hartelijke, luidruchtige, ongeveinsde ingenomenheid, waarmede gij den bekroonden beantwoorder eener Prijsvraag of den tot doctor bevorderden begroet. Overal waar hij verschijnt is het hoezee! heilbeden stroomen hem te gemoet en geheele drommen vliegen op hem aan. Hij zou, als de Indische goden, honderd handen willen hebben voor zoo veel handgedruk, honderd tongen, als Homerus12, om zoo veel gelukwenschen te beantwoorden. Iedereen deelt in zijn roem die tevens de roem is der Hoogeschool, en van het geheele Studentencorps is er niemand die er aan denkt hem pedant te noemen of verwaand. Behalve de ijdelheid en ingebeeldheid der diplomaten leidt ook de trots van den Student-autheur, welke niet is die des gelds of des naams maar de aristocratie des geestes, wellende uit eene edeler bron, gedeeltelijk tot dezelfde gevolgen en zijne uitgerekende afzondering heeft geene andere oorzaak. Ook dit nog heeft hij met de diplomaten gemeen, dat hij, behalve door zijne eigene schaduw, op de hielen gevolgd wordt door zekere soort van schimmen die zich aan | |
[pagina 68]
| |
hem vasthechten als het zwam aan oude broeibakken. Het zijn meestal geesten zonder geest, die zich voeden met de aardigheden van den Student-autheur, om er in hun eigenlijken kring, uit welken de Student-autheur, als de Nassaus uit Belgie, à perpétuité gebannen is, mede te pronken, gelijk de ekster met de veeren van den paauw. Vervolgens woekert hij met het gezag in het letterkundige dat toch doorgaans door sommige meer bedaarde en oudere jongelui den Student-autheur wordt... toegestaan. Want - en dit is niet te betwisten - al worden persoon en talent beide door den grooten hoop - het vulgus, zoo als men zegt - versmaad, de keurbenden weten het laatste toch te schatten, al dragen zij den eersten een stil land toe. Doch wel eens slaat ook afgunst, uit wanhoop van het talent te kunnen aanranden, den weg des persoons in en zoekt hetzelve te vermoorden onder spotternij of hatelijkheid geladen op dezen, alzoo besluitende van den mensch die meestal niet gekend wordt tot zijne werken die men uit nijd belaagt. Ontegenzeggelijk onderwerpt de Student-autheur zijne academiebroeders, en tegen hun zin, aan zijn invloed; er gaat eene zekere kracht van hem uit die onmiskenbaar is en door de anderen met woorden nooit, maar met daden, ja, het sterkst door hunne hatelijkste wordt beleden en bevestigd. Op dit alles nu speculeert de bijlooper. Hij stelt er eene eer, neen, een bluf in, want anders is het niet, te naderen die voor anderen ongenaakbaar zijn, gemeenzaam om te gaan met dat stug en scherpgetongd gebroed dat alles afbijt en terugstoot, op gelijken voet behandeld te worden door diegeen die dingen verrigten waartoe de menigte hare onmagt inziet, die reeds van zich doen spreken, reeds lauweren plukken en de vleugels blinkend uitslaan, terwijl al de overige nog onbekend in de enge en duistere pop der studiejaren verscholen liggen. De vriend van zulke viesneuzen, denkt hij, zal men zeggen, kan geen gewoon mensch zijn. Maar hij is daarom de vriend der Student-autheurs niet, hij loopt niet eens klap op hunne superioriteit; hij gebruikt ze slechts als een voetstuk om zich op te verheffen, als den pols waarmede hij de breede sloot zijner middelmatigheid overspringt, den cocagnemast waaruit hij een onverdiend brevet van geestigheid en fijnen smaak tracht te kapen. En dan klinkt het nog al goed te spreken van *** en van *** die hij op oesters heeft gehad, of, zoo als het luidt in zijne taal, die ongeveer zesduizend lillende zeemonsters op zijne kast hebben verslonden. Vervolgens kan hij in vertrouwen mededeelen dat er van *** stanzen aan Ida in den Muzenalmanak komen. - Mooi? - Brillant! Meer komt er nooit uit. Zijne kritiek gaat verder noch dieper. Treedt in bijzonderheden, hij zal geheel van den wal in de sloot geraken. Zijne bevriendheid met de schrijvers is de eenige maatstaf van zijn onbepaalden lof. En *** heeft een groot gedicht, natuurlijk eene legende, geschreven, waarvan hij niets mag vertellen, maar dat het mooiste is - dat is in zijn mond het laatste altijd - dat hij nog gemaakt heeft. Hij geeft ook voor in de geheimen | |
[pagina 69]
| |
van den Studenten-almanak te zijn doorgedrongen; hij is b.v. op de hoogte van de namen der zamenstellers van het Mengelwerk, schrijft die aan het eind der stukken en intrigeert ondubbelzinnig - ook al eene oorzaak zijner vriendschappelijke betrekking, want ik behoef niet te zeggen hoe onbeschaamd indringend men zijn moet om op zulk een voet in de autheurs-club te geraken - om zelf eens redacteur te worden, daar de Student-autheurs, als de geschiktste tot zulk eene taak, van zelf gekozen worden, en hij altijd hoopt dat hunne voorspraak of de gewoonte van hem altijd met deze te zien - daar men mee verkeert wordt men mee geëerd - wel iets zou kunnen uitwerken. Is hij in hun onmiddelijk gezelschap, dan laat hij geene gelegenheid varen om zijne zoogenaamde vrienden - en deze, hoe zullen zij zich voor goed van hem afmaken! - die hij geene kans ziet in geest en hoogte van conversatie te evenaren en bij te houden, hunne eigene stukken en verzen, eene ware echo, naar de ooren te smijten en te pas of te onpas uit te galmen, hetgeen voor deze, die ze bedacht, geschreven, gepolijst, overgeschreven en ten minste twee keer op de drukproeven gecorrigeerd hebben, minder vermakelijk moet wezen. En, het is aardig! maar als hij met eenige jongelui wandelt en een Student-autheur tegenkomt, heeft hij hem altijd iets te zeggen. Och, 't is weer allemaal armoede des geestes! Tusschen den Student-autheur en den Student-autheur-manqué, dien wij daar straks bij het altaar van Minerva zagen zitten, dringt zich eene zoo fijne nuance dat zij eene benaming ontduikt. Hare zuiverste uitdrukking heeft Piet Zwaan de goedheid te leveren. Piet Zwaan komt van de Zaan en is de oudste telg van een echtpaar, gezegend met twaalf spruiten die nooit boomen gezien hebben, maar dweepen met een bosch van molens met wachthonden voor wild gedierte, zagen voor nachtegalen en wieken voor lommer. Piet is van der jeugd af opgeleid tot voorzanger van de talrijke familie, in dien zin dat hij van zijn achtste jaar af bij opklimming afgerigt is geworden tot het leveren van dertien verjaringverzen in het jaar. Alles wordt gewoonte. Er kwam spoedig ook al ijdelheid bij. Moeder kon niet meer ziek zijn, vader op den Mercurius stappen, een der kleinen een tand worden getrokken of Piet stond gereed met eenige alexandrynen tusschen rok en vest. Het gezin juichte, de buren kwamen op koffij met koek om het pronkstuk te hooren; Trijntje en Klaasje, de vriendinnen van Juffrouw Zwaan, kregen elk een afschrift, en spoedig was Piet, trots de onzuiverheid zijner taal, zijne ontelbare hiaten, zijne telkens herhaalde rijmen van matigheid op ingewijd, rein op zijn, zacht op verzacht, trots de kortheid zijner lange en de lengte zijner korte lettergrepen, wegens de huiselijkheid zijner onderwerpen en zijne gemeenzaamheid met toespelingen op de woorden: vreugd, deugd, jeugd, God, lot, drinken, klinken, enz. die zich toevalligerwijze altijd aan het einde der regels geschoven vonden, erkend genie en werd hij zelden door de wandeling anders genoemd dan 't Zwaantje
Van 't Zaantje.
| |
[pagina 70]
| |
Piet vertrok naar de Academie met een lang vers op het bezoek van Z.K.H. den grootvorst van Rusland aan het huisje van Peter den grooten, dat voor zijn beste stuk doorging, en werd binnen den kortst mogelijken tijd overtuigd dat hij van poëzij en schoone letteren niet het allerminst te doen had. Hij zelf liet den moed zakken, ten minste waagde het, na twee of drie inlooperijen, niet meer zijne verzen Student-autheurs te vertoonen en zeker boek in schitterend blaauwen band, in wiens bladen van best schrijfpapier de naam van J. Honig en Zoon te lezen stond, bleef zorgvuldig achter slot. Maar hij kon toch van tijd tot tijd niet buiten de vertrouwelijke mededeeling dat hij ook wel eens een versje maakte, dat hij van te voren zelfs nog al veel aan de dichtkunst gedaan had, maar nu wilde hij er niet zoo veel tijd meer aan besteden. Hij kapte intusschen heimelijk al zijne familiefeesten nog steeds met de paarlen zijner dichterlijke vlugt en zijn groote naam hield zich onaangerand staande aan de Zaan; maar den dag vóór de afzending van zoo'n vers, wee hem tot wien hij zeide: - Kom van avond eene boterham bij mij eten! - en die, geen kwaad vermoedende, de verraderlijke uitnoodiging aannam. O, die invitatiën uit eigenbelang! De groote vacantie is ten einde en de uitgaaf van den nieuwen Studenten-Almanak op handen. Kan Zwaan zulk eene schoone gelegenheid van zich te vertoonen laten ontsnappen? Op zekeren avond komt hij opgewonden t'huis, steekt den brand in zijn gouwenaar en, aangetrokken door den rijm van bloesem op boezem, voelt hij zich genoopt de Roos een loflied toe te zingen, die hij niet kan nalaten bij eene jonge maagd te vergelijken en hare amourette met den Bulbul wereldkundig te maken. Hij rekt dit denkbeeld zes coupletten lang uit en zendt het vervolgens geheel ontwricht van die pijnbank naar den duisteren kerker des manuscriptenhoks der Redactie. Of het lust hem eens van 't gevoel verrukt te zjjn. Hij ontzweeft het dwarlend stof, slaakt eene dichterlijke Ontboezeming en baadt zich in stroomend licht, slecht hollandsch, valsch vernuft en onzin gedurende twintig coupletten, tweehonderd verzen! De echte Student-autheur staat af van zijn rijkdom, doch Piet vervaardigt expresselijk en zendt, ten einde zoo veel kansen als mogelijk te hebben, zonder aarzelen drie verzen in. Hij zal b.v. bij zijne Roos en Ontboezeming zeker nog eene Toast op een feest dat nooit gevierd is of een Afscheidsgroet aan zijn Dispuut hebben gemaakt, hoog gestemd alsof het lot van Engeland en China er van afhing, en waar veel inkomt van vroeger genieten, van den wellust der jongelingsjaren, de lente der jeugd, de weelde der lust, droomen der jeugd, zoetheid van 't jongelingsleven, andere evenzeer verschillende uitdrukkingen en oneindig meer nog dat volkomen onverstaanbaar is. Aan vertalen doet hij niet, dat is te moeijelijk. Tweemaal is het geluk hem te beurt gevallen dat er een stuk van hem aangenomen is. Hij haastte zich het anoniem te verbreken en liep gestadig in de eerste week van zijn geluk met den Almanak, die nooit van hem week, bij iedereen te koop. Doch meest, in den laatsten tijd vooral, blijven zijne prullen afgekeurd liggen en van den eersten dag dat de opgaaf der aangenomen stukken op het zwarte bord staat aangeplakt, | |
[pagina 71]
| |
verzuimt hij geen morgen zich op de Societeit te gaan teleurstellen. Maar nu laat hij ook geene gelegenheid meer voorbijgaan om den arbeid der Redacteurs, als eene booze keep, te bekrabbelen en te bepikken. Hij waart rond als miskend genie, onophoudelijk bluffende op twee of drie vrienden zijner jeugd met wier stichtelijke rijmen hij zijne kennissen tot in het brutale toe vervolgt en waarvan hij altijd zegt: - Jongen, 't zijn zulke geniën, maar ze zijn nog weinig bekend. En ik mag wel een bekend genie. Maar hij zal zich wreken op de Redactie over den aangedanen hoon. Sla die Dissertatie van achter eens open! - Een vers! Merkt gij het? Een vers dat hem bekend maakt met zijn naam, dat van hem doet spreken bijna zoo lang als van de Dissertatie zelve, dat hem den weg opent tot den doctoralen disch en, als een vriendschapsblijk, in geen geval mag geweigerd worden. Hier heeft hij geene miskenning, geene verguizing te vreezen en vrij van het masker des anoniems treedt hij kloekmoedig en met open visier als dichter op. Zijne leus is, volgens zeker vroeger promotievers: Maar vriendschap duldt de middelmaat
Bij 't welgemeende lied.
Hetwelk zoo veel zegt als: het doel wettigt de middelen, 't standvastige beginsel onzer recensenten bij het beoordeelen van nationale gedichten of die van naderbij het koninklijke huis raken. Meestal heeft Zwaan niets te zeggen. Hij werpt zich in de toekomst of verdiept zich in 't herdenken van het zoet verleden, en verzekert stellig dat de Academietijd niet terugkeert. Geen glimlach, geene grap meer, geen losse toon, geen scherts; het is een lied ter uitvaart, ernstig, deftig, gestijfseld, dikwijls hoogdravend en altijd gemaakt. Gevoel voor geen greintje; hij slaat zich de borst kampot om iets te vinden dat er naar gelijkt. Nijpt de armoede te fel dan werpt hij zich in de dichterlijke vlugt en doet al zijn best geheel bezieling te zijn. Hij begint met: roem de een b.v. de liefde; roem de ander het... vaderland; roem een derde... den roem; ik roem N.N. Dit is odentaal. Of hij slaat het elegische gelijk aan: Gelijk de zon bij 't langzaam westwaarts neigen...
of wel: Gelijk de daauwdrup op de lelie
Zoo beeft de traan op mijne wang,
Nu gij, mijne dierbare enz.
Of zijn begin is episch, met een aanhef tot de zangster of een of ander tafereeltje dat naderhand deszelfs toepasselijke of ontoepasselijke toepassing vindt. Of | |
[pagina 72]
| |
Piet geeft zich in zijne opschroevingen aan kleinmoedige nederigheid over en spreekt, doch alleen - in 's hemels naam, versta mij wel! - als rhetorische figuur van zijn gering verstand. Inzonderheid op deze wijze: Hoezeer mijn hart vergeefs naar Phebus gunst moog haken,
Hoe luttel ook bedeeld met dichterlijken gloed.
Is er bijna geene uitkomst dan werpt hij zich, als laatste toevlugtsoord, in de armen der latijnsche, ja, zelfs der grieksche Muze, die de meest alledaagsche gemeenplaatsen doorlaten. Hij spreekt ook van eerkroon om de slapen dat constant rijmt op Minervas outerknapen, of in het latijn: Themis ipsa parat cingere fronde comas. Op de zee van het leven laat hij de hulk van den doctor zweven; hij gewaagt ook van het scheiden van hen die vriendschap zaamverbond, van droeven scheidingsstond en meer zulke mooije dingen en zorgt vooral dat bij een medicus van 't veege ziekbed wordt gesproken en bij een jurist verzen voor komen als de volgende: Geluk, o dierbre Vriend, in de achtbre tempelkoren,
Waar men voor Themis eer
- deze soort van verzen is bijzonder klassiek - den heilgen wierook brandt.
Strijdt nu voor 't heilig regt, strek de onschuld tot een vader.
Gij gaat, na jaren vlijt
- hm, hm! - Met kunde toegerust, om 't eerspoor in te treden,
Waarin ge, als zoon des regts, uw dienst aan Themis wijdt.
Heil u, die vrolijk thans uw schreden
Naar Themis achtbren tempel wendt!
En als ge den autheur in den tusschentijd van zijne bange verlossing tot aan den glorievollen dag der promotie ontmoet, roept hij u toe: - Zeg eens, 'k heb van morgen een weergaas goed vers gemaakt. 't Ging heel gemakkelijk; 't kost mij tegenwoordig niets meer. Of: - Laat mij met vrede, 'k heb het zóó druk; ik kan niet meer, 'k heb den ganschen morgen proeven zitten corrigeren. - Proeven? jij, proeven? - Ja, waarom niet? je weet immers dat ik een vers heb gemaakt achter de Dissertatie van Kloeks. En een derde zegt, als hij het meesterstuk onder de oogen krijgt: - Wat bliksem! maakt die vent ook al verzen? Maar sedert het laatste paar jaren zijn er oneindig minder van die promotiezangers ex professo. | |
[pagina 73]
| |
Laat ons thans nog een uitstapje wagen naar de zuiver academische Student-autheurs, autheurs krachtens de wet van 1815 en den wil van het gouvernement. Ik bedoel den Prijsvraagbeantwoorder en den Dissertatieschrijver. Waarvoor Prijsvragen? Ten behoeve der jongelui of ten behoeve der wetenschap? Volstrekt niet ten behoeve der wetenschap; de academie is geen geleerd genootschap en de Prijsvragen dalen van boven uit de hand der Professoren als het lokaas in den beerenkuil van den jardin des plantes. Van Heusde zegt: ‘onze wet van het jaar vijftien biedt eerepenningen aan allen aan die eene prijsvraag niet te diep, niet te nieuw, niet boven het bereik van jongelingen gaande, maar toch eene prijsvraag, volledig beantwoorden.’13 Van Heusde zat er met zijne bepaling kennelijk in. Niet te diep, niet boven het bereik van jongelingen gaande, is reeds eene bloote herhaling; niet te nieuw, eene volslagen veroordeeling. Niet te nieuw! een oud, versleten, verjaard, opgewarmd, uitgezogen onderwerp dus; een gebaande weg met herbergjes waar men kan uitrusten, een slok nemen en vragen hoe laat het is, en op welken zoo vele geleerde en beproefde koppen voor den navorscher uitwandelen dat hij als een kleine jongen hunne schreden slechts te volgen heeft. Een onderwerp waarbij de beoordeelaars vooral niets wagen, waarvan zij al kennen wat er over geschreven en gedacht is en waarbij ook zij zich wel zullen wachten den lang gebaanden weg te verlaten. Alleen zullen zij scherp toezien of het volledig, zoo als van Heusde zegt, is behandeld, want daarop komt het altijd in de eerste plaats aan en is er eene enkele bron ongeraadpleegd gebleven, keuren zij af. Maar, mijn hemel! roept gij uit, is dit nu eene Prijsvraag! Ja, zegt van Heusde, toch eene prijsvraag. O negentiende eeuw! Het is immers met den menschelijken geest en den kostelijken tijd den spot drijven. Neen! het moest nu juist eens geen versleten onderwerp zijn en juist eens eene streep twee, drie, boven het bereik van jongelingen gaan. Wie toch zullen de Prijsvragen beantwoorden, wie bedoelt de wet eigenlijk? Van Heusde zegt het ons weder: ‘die zich in schrijven zoowel, als in studeren en zelfdenken en oordeelen geoefend hebben.’ Precies! in zelfdenken en oordeelen. Gij hebt hen altijd aan daadzaken, aan vaste beginselen, aan waarheden gekluisterd, gij hebt hun altijd de wetenschap naar uw model geknipt, door uwe bril laten zien en bij het handje in de gaarde der kennis rondgeleid; laat hen eens voor een oogenblik los, laat hen begaan, laat hen vrij, laat hen struikelen, opstaan, zich redden zoo als zij kunnen.14 Daar staat gij nu alleen, mijnheer Studiosus, kijk uit uwe eigene oogen, gebruik uw verstand, beproef uwe krachten, toon wat gij kunt, sla de vlerken eens uit op het nest en waag het te vliegen! - Op die wijs zou men kunnen afmeten hoe hoog elk staat en de waarde toetsen van elks geest; op die wijs zou het vernuft zich ontwikkelen en gedwongen worden tot zelfdenken en oordeelen. Maar zóó is het allegaar kinderkamerwerk. 't Is nu prijsvraagjespelen. Als je maar pleizier hebt! En gij, mijn Rappo in het Prijsvraagbeantwoorden, wat gelooft gij er van? brengen zij den Student tot of van zijn werk? | |
[pagina 74]
| |
- Zij brengen hem buiten zijn werk, zij leiden hem af, zij houden hem op. En dan nog dikwijls vruchteloos. De vraag naar eene disputatio de Vondelio, poeta tragico, qua ejus in hoc poeseos genere virtutes explicentur, nec non, quid a Graecis Latinisque poetis profecerit, indicetur, werkte dit uit, dat een jong en vlijtig Medicus, die altijd veel liefde voor Hollandsche letterkunde gekoesterd en de ouden op zijne latijnsche school met ijver en verstand had gelezen, geheel en al voor de studie verloren ging. Verleid door de gouden belooning, sloot hij zich midden in den cursus op zijne kamer op, verwaarloosde gedurende dien tijd al zijne collegiën, verviel daardoor in den toorn der Professoren, raakte ten achteren in zijn vak en eindelijk geheel op den verkeerden weg. En hij werd niet bekroond! Men verbeelde zich den armen jongen! Hij kwam uit baloorigheid liederlijk aan de sjouw en lei 't af als een zwijn. Het is raar, maar die ééns op eene Prijsvraag schipbreuk lijdt, lijdt meer schipbreuk, en die ééns bekroond wordt, wordt meer bekroond. Pleit dit ook wel voor de Prijsvragen? Mijn vriend van Eider, die er in zijn tijd nog al sterk jagt op maakte, verklaart, onder vier oogen, dat het maar een slag is en men met eene goede verdeeling en eenige loopers al ver komt. Hij vergelijkt het met zekere zetten van het schaakspel. Nu zoudt ge na dit alles niet denken dat het ideaal van den Prijsvraagbeantwoorder zich in de roef eener trekschuit verschuilt. Maar de guit heeft zijne redenen; vraagt het maar aan zijn pennemes dat nevens een ivoren doosje in zijn jaszak op zijne linkerborst zit. Het is nog wel wat koud, en de vaart, lang gestremd door het ijs, is eerst sedert een paar dagen weder open, doch, zoo gij er niet te veel tegen hebt, stappen wij in! Wij zijn den bouwvalligen Knip voorbij en hebben Lammen en het Schouwtje achter den rug. Klikspaan plaatst zich naast eene oude juffrouw die zit te breijen; over hem heeft hij een ouden, buikigen heer in het zwart, met eene korte broek, vierkant pruikje, parapluie in een graauw zakje tusschen de beenen en wiens dijen warm gehouden worden door twee dochtertjes, de eene met een rooden, de andere met een scheeven neus en iets meer dan acht en twintig jaren achter den rug. De eene heeft eene trommel met evenveeltjes voor haar staan, voert niets uit en verveelt zich; de andere knoopt een beursje. De oude heer, waarschijnlijk een predikant, wil gaarne praten, de roode neus die zich verveelt insgelijks, de scheeve neus niet minder, het gesprek tusschen ons vieren begint en weldra is het een gesnap van s'il crache il est perdu. Boven de juffrouw die zit te breijen steekt eene lange figuur uit met ros haar en een ondersik zoo rood als of hij zich nooit anders dan met groene zeep schoor. Hij heeft een blaauwen bril op en gelapte laarzen aan, benevens een bruinen jas met fluweelen kraag en canariegeel vest dat tot boven aan de witte das is toegeknoopt. Hij rookt eene pijp en leest. Hij leest grieksch. Ons levendig gesprek schijnt hem van zijn stuk te brengen, althans hij scheidt uit, kijkt in het rond, neemt elk der passagiers scherpzinnig op en | |
[pagina 75]
| |
legt zijn boek opengeslagen midden op het smalle tafeltje. Hij valt in het gesprek met: - Ik hoop niet dat mijne pijp u hindert, juffrouw! De scheeve. - O, in het minst niet, mijnheer, vader rookt ook wel. De oude heer. - Mijnheer schijnt veel van de lectuur te houden. - Het is mijne geliefkoosde uitspanning, klinkt het afgemeten antwoord. De roode. - Ik dacht al in de verte, vast een roman van Lafontaine. De scheeve slaat hare oogen in het boek. - Hé, watte raare letters! kijk eens, vader! De oude heer laat zijn oog op het boek vallen, slaakt een: - O! - als of hij nu op de hoogte van den persoon was gekomen en gaat voort: - Mijnheer studeert zeker te Leiden? - Om u te dienen, mijnheer! - Het is niet kwaad voor een jong mensch de oude talen te onderhouden en van tijd tot tijd nog eens een autheur in handen te nemen. Een collega! denkt de Student. De scheeve. - Mien is dat de Leidschen dam al? De roode neus schijnt Mien te zijn gedoopt. - Wel neen, mensch, we zijn hier pas aan Oostbosch. Niet waar, mijnheer? - Ik bid om verschooning, juffrouw, mijn gezigt veroorlooft mij niet... ja, dat is verdrietig en dat blijft maar zoo. De roode. - Och, Gut! De scheeve. - Heeft mijnheer het al lang op zijne oogen? - Sedert mijne bekroonde commentatie over de kalokagathie. De beide neuzen werpen elkander een vraagteeken toe in den vorm van twee wijdopengespalkte oogen. De oude heer keert zijn hoofd plotseling op het woord naar den Student en Klikspaan gluurt over het kornetje van zijne buurvrouw die zit te breijen naar hetzelfde voorwerp. De Student met zeere oogen wacht met inspanning naar de uitwerking zijner phrase. Maar alle sweghen stille,
Sy gaven gheen gheluyt.15
De stilte bleef voortduren. Doch toen het pedante stuk s..... - dit noem ìk pedant, wacht maar! - bemerkt dat ik, in plaats van iets in het midden te brengen, den anderen weg insla en een boek uit mijn zak haal, gaat hij oogenblikkelijk voort: - Ja, dat nachtbraken kraakt iemand zoo als ik. Ik ben niet sterk, ik zie er forscher uit dan ik ben. De oude heer kort af. - Dan werkte ik maar liever bij zonlicht. - Ja, maar u begrijpt, mijnheer, eene prijsvraag dat kan niet wachten, men moet doorwerken, men... | |
[pagina 76]
| |
De oude heer extra koel. - Mogelijk. De oude heer wil maar niet bijten. De dames voelen zich door zulk eene schrikbarende geleerdheid uit het veld geslagen en spreken niet meer mede. Klikspaan leest een zedebedervenden franschen roman. De oude heer stelt volstrekt geen belang noch in de Prijsvraag noch in den beantwoorder van de Prijsvraag. Nu houdt de Student het niet langer uit en zich tot den rooden neus keerende vraagt hij: - Wilt u de medaille niet eens zien, juffrouw, ik geloof waarlijk haast dat ik ze bij mij heb. - Wat voor?... De oude heer en Klikspaan meesmuilen tegen elkander. Het ivoren doosje was reeds uit den linker jaszak gehaald, losgeschroefd en de penning bepareld door de sterke wasem die uit de gaten van den rooden neus kwam. - O, dat 's netjes! daar, vader! Als uwé 't permitteert... - Wel zeker, juffrouw, met genoegen. De oude heer tot den scheeve, den penning doorschuivende. - Daar Toos dat 's wat voor jou. De Student. - Neem hem maar gerust uit het doosje. Toos. - Kijk, vader, een opschrift! Hoeveel doet zoo'n stuk, als ik vragen mag, mijnheer? - Vijftig gulden ongeveer. Toos tegen den ouden heer. - O, maar dat 's net zoo'n stuk als u er drie heeft. De oude heer met moeite zijn lach bedwingende. - 't Kan wel wezen. De Student wordt in eens buiten mate kleurig. Klikspaan leest: gysberto van beuselwoude Vervolgens geeft hij hem over aan de juffrouw die zit te breijen, die hem weder aan den eigenaar met een: - dank je wel, mijnheer! - ter hand stelt, terwijl Klikspaan voortgaat: - Zoodat gij, denk ik, uwe familie eens gaat bezoeken, want dat is zeker uw oude heer, die laatst... en het gesprek zonder overgang op de familie van den bekroonden overbrengt hetgeen den veelbelovenden van Beuselwoude minder bevalt, hebbende zich waarschijnlijk nog iets anders van de beschouwing des eermetaals voorgesteld. | |
[pagina 77]
| |
Twee dagen daarna, op een Zondag avond - de roef was stampend vol en de vlam der vetkaars, welke roodachtig door den pijpenwalm heenglom, als een réverbère in den mist, maakte de passagiers schier onkenbaar - stapte dezelfde Student weder in het schuitje naar Leiden en las weder in het grieksche boek en klaagde weder over zijne oogen en bragt het weder op zijne bekroonde verhandeling de Socratica καλοκαγαθια in Socraticorum scriptis exposita. - Gij zult zeker met pleizier zulk een eerepenning eens zien, juffrouw, ik heb den mijnen juist toevallig bij mij. Doch de juffrouw passeerde hem aan haren buurman. - O juffrouw, maak het doosje maar gerust open. - Och, mijnheer, antwoordde de juffrouw al breijende, ik dank u, het is immers nog dezelfde van Vrijdag. Nu vraag ik in gemoede of men Prijsvragen zou beantwoorden, als er geen vooruitzigt was om in 't kort en in 't publiek, den achtsten Februarij een bluf te slaan, met eene latijnsche aanspraak begroet te worden, op den Burg een lekker dîner te halen - doch dit couvert wordt tegenwoordig bezuinigd - en het gouden eermetaal in trekschuiten te laten kijken. Want inderdaad, zoo men zelden voor zijne vorming of zedelijke ontwikkeling naar Prijsvragen schrijft, evenmin behoeft men het voor zijn genoegen te doen. Overal ontdekt men hinderpalen en struikelblokken, overal liggen op uw pad voetangels en klemmen in de gedaante van vermoedelijke mededingers en uw eenig behoud, het geheim uwer zegepraal, is... geheimhouding. Geheimhouding! als men er aan barst te vertellen dat men schrijft, dat men autheur is, als men zou willen dat het autheurschap ons de oogen uitstraalde! Eerst kampt men op de bibliotheek om de boeken, de fontes; - ik zei daar waarachtig haast pontes - daarna zou men wel gaarne die men nog mist aan Professor vragen, maar dan zou Professor de reden even gaauw in den neus hebben als de Student de boeken op zijne kamer. Men sluit zich op. Als men bezoek krijgt stopt men angstvallig - voor zijn besten vriend! - zijn werk weg. Het wordt lente; men gaat niet uit, men baadt niet meer aan den Vink, de ondergaande zon brandt het gezigt alleen maar door de glasruiten van het benaauwde studeervertrek. Het wordt kermis; men dweilt niet meer des nachts langs 's heeren straten, zelfs het Haagsche Longchamps laat u koel. Men staat niet meer in het cirque bij den stal om Francisca Hinnes bevalligheden te bespieden als zij voorbij snelt, en Anneke en Mina, de godinnetjes van 't wafeldom, die u zoo vriendelijk toeknikken uit oude kennis, strijkt men éénkennig en hardvochtig voorbij. Voor hem geene hippomanie, voor hem geene droskys met van Hees van 't zaal! Voor hem speelt Frochart niet op de kroeg en de Leidenaars beuken niet op zijn bast in de Eendragt. Nu komt de vacantie aan; de familie gaat naar buiten, maar de zoon blijft te Leiden. O! beklaagt hier eens even de rampzaligen die zich op hooger order al deze folteringen aandoen! Sommigen overgebleven vrienden, Studenten-Leidenaars die niets te doen hebben en singeltjes wandelen uit verve- | |
[pagina 78]
| |
ling, beginnen al naar de reden te gissen en te visschen en enkele verzekeren - dit gaat als een loopend vuurtje - dat men naar eene Prijsvraag dingt. Men wordt bestormd met indiscrete navorschingen en regtstreeksche vragen. Welk eene pijniging! Maar het is alles nog niet. Tegen het eind van Augustus verbreekt men de zegels zijner gevangenis. Men heeft het geheim heilig bewaard. Slechts enkele malen heeft men de verklaring niet kunnen onderdrukken dat men zeer gemakkelijk stelt en het latijn schrijven zeer meevalt als men zich maar oefent. Men is over zijne overwonnen eigenliefde te vreden. En zeker, daar was ook te veel aan gelegen. Maar nu? Het stuk moet overgeschreven worden, overgeschreven door eene vreemde hand. Voor dezen vreemde ten minste kan men de zaak niet verhelen! Wien zijner vrienden zal men kiezen? Bange twijfeling! Op wien der vrienden kan men het meest staat maken? En zoo hij op wien de keuze valt den last van zich afschuift? De meesten keeren u den rug toe als het op een dienst aankomt. Men neme een ander in den arm! Maar hoe meer weigeren - en men moet zich aan weigering blootstellen - hoe meer van de zaak weten. De twijfeling wordt vertwijfeling. Quid non mortalia pectora cogis,
Auri sacra fames!
Doch eens gebeurde het - 't was eene groote daad, welke niet onvermeld mag blijven - dat verscheidene Hooggeleerden te zamen kwamen om over eenige ingezonden Prijsverhandelingen onderling te beraadslagen. Onder deze stukken was een antwoord op eene landhuishoudkundige vraag over landbemesting; de tekst schiet mij niet te binnen, maar het was over landbemesting. De eerste bladzijde wordt opgeslagen en men leest: στροντ; - de dames mogten het boekje eens bij vergissing in handen krijgen - op de tweede: στροντ; op de derde: στροντ; op de vierde altijd hetzelfde leelijke woord waar de kinderen knorren voor krijgen. Tot de twee en dertigste bladzijde toe. De zinspreuk was: Phaëton en ik zijn twee Phaëtonten. Ueber diese Antwort des Kandidaten Jobses
Geschah allgemeines Schütteln des Kopfes!16
De Professoren waren razend. Hunne kaken bestorven, hunne vingers beefden, het wit hunner oogen werd geel. De dampkring der Senaatskamer was gramschap, de voorhoofden der portretten betrokken, het goud der wapenschilden sloeg aan; de Pedel werd plotseling gram bij het onnoozel binnenkomen. Er heerschte een algemeen stilzwijgen. Op eens neemt een der groote mannen het ondeugende geschrift, verscheurt het voor het oog van allen die verstomden en werpt het in de open kaken van de brandende kagchel. Een ander valt op het naambriefje aan. - Collega, gij schendt de wet! - Spreek mij van geen wet! | |
[pagina 79]
| |
- Geen genade! riep een ander. - Al was 't mijn eigen zoon! zei een vierde die ongehuwd was. - Hij zàl ten toon gesteld worden! Hij zal ù ten toon stellen, Hooggeleerde heer! In het naambriefje stond geschreven: toch gekuld. 't Is een onfatsoenlijk woord, maar het stond er en de fides historica is een diplomaat die voor geene dames uit den weg gaat. De deugniet had alles, zegge alles, vooruit berekend. Ik zet het den beste de uitdrukking der verschillende Professorale gelaatstrekken te schilderen. Een der Hoogleeraren rees statig op, offerde ook het naambriefje aan Vulkaan en allen zwoeren bij dezen of genen Styx den plegtigen eed dat nooit eenig schepsel op aarde kondschap van hunne nederlaag zou erlangen. En nu eindelijk de Dissertaties, de nooit uitgeputte Dissertaties, met hun verslindenden muil die telkens duizend onderwerpen vernielt, terwijl op hetzelfde oogenblik stof tot duizend andere er achter verrijst. Ce champ ne se peut tellement moissonner
Que les derniers venus n'y trouvent à glaner.17
Academische proefschriften, heeten zij, die de proef zijn op de studie, als of zij allen door hunne eigenlijke ouders erkend werden. Men heeft slavenmarkten waar zwarte ouders de vruchten van hun schoot aan blanken verkoopen; men heeft ook Dissertatiemarkten waar de kundige vader de vruchten van zijn brein aan luijaards verschaggert. Deze soort van boekjes is terstond kenbaar. De Promotor, die er fijn op is geworden, voelt ze al in de verte aankomen. Zij zijn in geene evenredigheid met de bekwaamheden van den veronderstelden schrijver en doen het meestal zonder voorrede. Het klinkt soms vreemd, niet waar, op eene professorale theevisite: - Mijnheer ***, ik heb weer een stukje van u onder handen. Hetgeen beteekent dat de Promotor van dezen of genen doctorandus eene Dissertatie heeft ontvangen om na te zien, welke door niemand anders dan den hier aanwezigen Dissertatiefabriekant vervaardigd is. Doch bezien wij liever de Dissertatie als zoodanig wat nader. Dissertatie, Voor geen greintje eigen oordeel of verstand; het is altijd al den duivel aanhaling van 't begin tot aan het einde. Toullier, Delvincourt, Duranton, en van tijd tot tijd Zachariä voor den bluf, staan daar tegen over elkander te buigen als onderdanige knipmessen, zonder een enkel woord te wisselen. Die heeren worden nooit eens handgemeen. Toullier zegt, ja; Delvincourt, neen. Ook goed, zegt de Dissertatieschrijver, daarom niet getreurd! en plakt - het lam zal met den wolf verkeeren als gespeel18 - de twee tegenstrijdige gevoelens achter elkander, zonder conclusie of beslissing. - Eene bladzijde meer aan het boek! zegt de maker. | |
[pagina 80]
| |
De medici hebben ook hunne loopers. Men vergete Laenec en Andral niet als het op longziekten aankomt, en gooi me dan de dictionnaire de médecine et de chirurgie pratique niet weg. O ja, er zijn vele hulpmiddeltjes om eene Dissertatie aan te lengen. Men grijpt maar met volle hand in het Romeinsche regt en als de Promotor de veelvuldige aanhalingen doorstrijkt vlugten zij onder aan den voet van den tekst in de gedaante van noten. Of men schrijft het dictaat van dezen of genen Hoogleeraar na, ten bewijze met hoeveel nut men zijn collegie heeft gehouden. Vervolgens laat men zoo wijd uit elkander drukken als maar mogelijk, met eene groote letter en bij elke alinea eene tusschenruimte van een paar regels voor 't minst. Zoo komt men nog, als men zorgt dat er niet meer dan 25 regels op eene pagina komen, tot de vijftigste bladzijde. Eén proefschrift ken ik met 35 letters op eiken regel, 18 regels op elke bladzijde en 24 bladzijden in het geheel. Dat heet eerst arbeiden als een waar doctorandus! De meeste Professoren die men het stuk brengt om na te zien, laten het twee maanden liggen, zoo zij er zich al niet terstond met een: - men heeft ook nooit rust! - van af zoeken te maken en geven het eindelijk terug met eenige aanmerkingen op taal en stijl. Maar waarlijk, die heeren mogten nog wel wat beter toekijken. Ik herinner mij sincerissimus, een woord als incertitudo, specimen quam, enz. Ut met een indicativus is algemeen. In eene opdragt: patro dilectissimo. Ter verontschuldiging wilden de vrienden nog beweren dat het patruo moest zijn, maar die de familie kenden wisten zeer wel dat papa altijd een eenigzoontje geweest was. De medici bekennen het zelve. Multa, zegt er een, mihi adversa fuerunt, ne loquar de difficultate latino sermoni scribendi, cui labori insuetus sum. Er zijn titels die hunne eigene veroordeeling met zich dragen. Zij kondigen, wel is waar, uitgebreide, moeijelijke, diepzinnige onderwerpen aan, maar de naam van den autheur slaat het vonnis: de testamentis, de donationibus, de usufructus natura. Het zijn, men weet het sinds lang, niet anders dan excerpten uit eenige der bovengenoemde regtsgeleerde schrijvers. En wie kan zijn lach houden bij eene litterarische Dissertatie de Cicerone? Zoo iets bewijzen moest dat al de vertakkingen eener wetenschap zusters zijn even als de Muzen, het zouden de gequalificeerde titels wezen der Dissertationes, Disputationes - het woord is wat ouderwets geworden - specimina academica, of hoe men proefschriften anders gelieft te noemen. Als daar zijn: Dissertationes Historico-politicae, | |
[pagina 81]
| |
Historico-medicae, enz. enz. enz. Deze uitvloeisels van inkt worden meestal voorafgegaan van eene praefatio op eenzelfden patroon geknipt. Zij beginnen aldus: quum academiae valedicturo qualumcunque progressuum speciminis conscribendi mihi incumberet officium, diuque dubitarem, quamnam tractandam susciperem materiam, etc. Of: quum per quinquennium in alma Musarum sede, Lugduno-Batavorum, Litteris et praecipue Jurisprudentiae operam navaverim, summosque in hac honores petere vellem, dissertatio quaedam ex academicis institutis conscribenda erat. Of nog aldus: stadio academico decurso, restabat unum lege impositum officium, dissertationis conscribendae, qua studiorum meorum specimen exhiberem. Ook wel met een familiaren draai: Ecce, benevole lector, libellum, etc. Volgende sinjeur begint kinderachtig-naïf op dezen toon: exacto studiorum academicorum tempore, cum dissertatio mihi esset conscribenda, diu haesitavi quodnam potius argumentum eligerem; tandem decrevi pauca de... memorare. Historia enim inter omnes disciplinas mihi maxime arrisit, cui studio non melius me satisfacturum esse putavi, quam si argumentum aliquod historicum sumerem. Dit laatste houde ik voor zeer logisch geredeneerd. Ziet hier nog een staaltje dat ook wel der moeite waard is: etsi mihi jam a puero omnis omnino historia grata et accepta fuit, tamen me imprimisilla semper delectavit et maxime tenuit, quae in republica patriae nostrae illustranda potissimum versatur. Atque hinc etiam statim ab initio vitae academicae meae id praecipue in animo habui, ut, finitis studiis academicis, in exponendo quodam argumento ex historia patriae desumto ingenii vires experirer. Dat heer verontrustte zich dus reeds over zijne Dissertatie op de groenenbank. Dat hadden de oomes toen eens moeten weten! Vervolgens zegt men dat men lang in twijfel heeft gestaan welke stof men kiezen zou, het verbum haerere is alsdan onmisbaar. Daarna gaat men tot de stof zelve over tot welker behandeling men toch eindelijk heeft moeten komen, spreekt over de verdeeling, van juvenilis aetas, van benevolentia, indulgentia en vergeet in de eerste plaats de spreuk van Horatius niet: quid ferre recusent,
Quid valeant humeri.
Men gaat verder tot het noodzakelijke tweede gedeelte der praefatio over op de volgende ongedwongene en doeltreffende wijze: sequitur, ut officio adhuc fungar suavissimo. Men bedankt de viri clarissimi met den promotor aestumatissimus voorop, pro egregia institutione, singulari humanitate, herhaalt nog eens het alma | |
[pagina 82]
| |
Musarum sedes en besluit: vos omnes d.o.m. incolumes servet in patriae, academiae et litterarum gloriam! Of: d.o.m. vos omnes in patriae salutem, in academiae gloriam, diutissime servet incolumes! Of: d.o.m. det vobis omnia, quibus vobis opus est, diuque vos servet incolumes in gaudium vestrae familiae, in decus Academiae Lugduno-Batavae, in gloriam patriae! Het is altijd de geschiedenis van: belle marquise, vos beaux yeux me font mourir d'amour.19 De vrienden sluiten den trein als Jan Rap en zijn maat wanneer de taptoe voorbij is. Vobis denique(!) commilitonibus carissimis, praesertim qui amicitia vestra me sustinere voluistis, vale dicens, memoriae et caritati vestrae me commendatum volo. Eene enkele keer glijdt een dun Dissertatietje de hand van den oppasser uit, behelzende (continens) quaestiones juridicas, naar de uitspraak van een ander Student meestal het kenmerk dragende van zekere festinatio, of eenig ander mager onderwerp inhoudende, in welks voorrede volgende tirade: miraberis forsan talia in lucem me emittere, qui per certum quoddam temporis spatium ad dissertationem elaborandam occupatus fui, sed susceptam prius materiam conficere non contigit. Tardius quam optabam progrediebar; solent quoque quaevis primordia esse rudia, et, quod vix opus est ut dicam (!!), viam novam et nondum tritam ingressus eram (!!!). Of men komt met een boek dat niet af is en zegt dat men het volgende later zal geven, maar dat volgende blijft altijd in de pen. Ook laat men nooit na den Lezer te veronderstellen, als of de Dissertatieschrijver lezers verwachten kon en een geestig Student-autheur niet gezegd had: - Dissertaties! een omslagtig soort van visitekaartjes, die men bij zijne vrienden rondbrengt, om hun te berigten, dat men de Academie gaat verlaten.20 - Klikspaan noemt ze wel eens academisch haft dat ten hoogste drie dagen te leven heeft. Dikwijls zoekt men naar eene nieuwe wending, maar 't oudste is het best. Zoo toch niet, bid ik u! - eheu! Quantulum proferam? Qua de re agam? Quo ordine progrediar? Diu hac de re cogitavi; cum amicis disserui; nihil profeci. Toen kwam de Professor er aan te pas. Hic vir, met een pluimpje, auctor mihi fuit, quaedam colligendi (bij elkander te rapen) de... het armzaligste onderwerp. Non deterreor, imo audentior procedo. Eindelijk kwam er eene Dissertatie, schraaltjes als het onderwerp, te voorschijn. Een mijner kennissen behandelde de zaak satyrisch en gaf in zijne voorrede eene parodie van alle verledene en toekomende Dissertatievoorreden. Dissertatieschrijven is monnikenwerk en zijn best doen met een goed stuk voor den dag te komen zou zonde zijn van papier, pennen, tijd, geest en inkt. Alleen omdat het eene Dissertatie is zal men het niet inzien. Die het verstandigst handelt flapt gaauw eene dragelijke bijeen die hoe eer hoe beter klaar is en acht zich gelukkig zoo hij, om een drukfoutje op den titel, zich door den Rector magnificus niet op dubbele kosten ziet gejaagd die hem somtijds niet lijken en zijn lang bepaalden promotiedag moet uitstellen. En nu de krab van de kat die gejaagd wordt en tot het uiterste nagezeten! Ziet gij daar achter den titel van tijd tot tijd niet een paar regeltjes verscholen? | |
[pagina 83]
| |
Ge hebt ze misschien over het hoofd gezien. Het zijn steken op het academische servituut, de Dissertatie. Rond uit als: Tot de promotie is noodig het schrijven en defenderen van een specimen inaugurale. of meer bedekt op de volgende wijze: Quamvis, si liberum esset, noluissem, tamen coactus volui. C'est au législateur à suivre l'esprit de la nation, lorsqu'il n'est pas contraire aux principes du gouvernement, car nous ne faisons rien de mieux que ce que nous faisons librement et en suivant notre génie naturel. De jongeling heeft niets der maatschappij mede te deelen, dat rijp en goed en harer waardig zou kunnen geacht worden. Adres de Prijsvragen. Zie bladzijde 73. Et alii libros ad jus scripserunt, et quorum scripturae a nullis auctoribus receptae, nec usitatae sunt. Celui qui n'écrit que pour satisfaire un devoir dont il ne peut se dispenser, une obligation qui lui est imposée, a sans doute de grands droits à l'indulgence de ses lecteurs. Like or find faults, do as your pleasures are. Allegaar aangenaamheden die het gouvernement in zijn zak kan steken. Nu, dat zal er nog wel bij kunnen. Maar wat spreek ik voort en langer dan ik zelf verkies? Maakt uw besluit, Heeren Studiosi, en zegt met uw vriend dat Student en autheur woorden zijn die niet bij elkander passen, dat de Prijsvragen nergens toe dienen dan om den academietijd te rekken, te verzuren en de Proefschriften ne prouvent rien. Dat schrijven en haspelen - al heb ik ook in den beginne een beetje de partij van den Student-autheur tegen u genomen - voert eigenlijk maar tot dwaasheid, dwaling en ijdelheid. Wat zoekt gij zorg en kommer voor het tijd is? Leeft toch, zoo lang gij kunt, uw onbezorgde jonge leven! Zingt, schertst, weest vrolijk en geniet volop en onbeschroomd al wat uwe twintig jaren u toewerpen! En wilt gij eer, wilt gij lauweren, wilt gij voldoening voor uw volgend leven, zoo wandelt de velden der wetenschap plat die openstaan voor uwe schreden en plukt en schikt de bloemen die zij kweeken! |
|