Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
De Diplomaat
| |
[pagina 45]
| |
IV De diplomaat(aant.)Personam tragicam forte vulpis viderat:
O quanta species, inquit, cerebrum non habet.
phaedrus i. 7. | |
[pagina 47]
| |
De diplomaat! eene rampzalige rol op het Academisch tooneel. Gelukkig dat het ras begint uit te sterven! Ik weet waarachtig niet waarom die heertjes maar niet liever bij papa t'huis blijven. Meestal komen zij naar Leiden afzakken uit de groote steden van ons land. Hunne familie is in aanzien aan het hof, hun vader bekleedt een hoogen post of is millionnair. Van kindsbeen af hebben zij, in kleine pelsjes en met vilte hoedjes met pluimpjes versierd op het hoofd, zichzelven geleerd goed te doen, te vertroetelen, en langs Keizersgracht of door Voorhout te pronken aan de hand van eene soort van juffrouw, met rose linten opgedrild, die Fransch tjilpt en daarom den dubbelzinnigen naam van bonne draagt. Op hun derde jaar werden zij reeds door freules die Fransch spraken staande gehouden in het Bosch. Van hun eersten polsslag af hebben zij in eigen equipage gereden. Zij zijn opgevoed in de onbewustheid der armoede, in de verachting van den burgerstand en den hoogmoed van het geld of van het hofliverei. Men vindt diplomaten die reeds op hun tiende jaar de eer genoten hebben van met onze jonge prinses in eene française te figureren. O kindschheid! Nu moeten die jonge lui, van den lossen band eens gewilligen gouverneurs geheel ontslagen, naar de Academie. De fashion wil het zoo. Het is étiquette. Zij moeten naar eene binnenstad, inwonen bij burgerlieden, bij een timmerman of een spekslager, kamers betrekken boven eene slijterij of eene uitdragerij, kamers nog laauw van den gepromoveerden banketbakkerszoon of den neef des huurkoetsiers, zij, wier vader zelf acht paarden op stal heeft. Zij worden bediend door eene vuile en trage meid, die doof is voor de vreesselijkste stem en onverschillig voor de hardste vermaning. Zij zijn veroordeeld om ten drie ure te eten - welk fatsoenlijk mensch eet ooit ten drie ure, sedert men het fatsoen van den mensch beoordeelt naar het uur dat de mensch zich voedt: men kan wel zien, dat het canaille aan de Academie den baas speelt - ten drie ure! Daar worden zij op eens in dien poel van gelijkheid en broederschap gedompeld, waarvoor zij van hun eersten ademtogt zulk een ingekankerden afkeer gevoeld hebben. Maar zij zullen zich wreken. Zij zullen het zoodanig aanleggen dat geen sterveling het hun aan kan zien dat zij tot de Academische jeugd behooren, en het zóó ver trachten te brengen dat iedereen, zonder onderscheid of uitzondering, naar hen spuwt. Ik had haast gezegd hen uitjouwt, maar de waan die hen zalig doet zijn, is dat zij maar alleen gehaat, maar dan ook in den vergiftigsten zin gehaat zijn. O! gehaat te zijn, dat is hun wellust, hun nec plus ultra, het hooge doel van hun streven. Willen wij de schreden van zoo'n diplomaat niet eens volgen voor de aardigheid en zien hoe hij zijn tijd te zoek brengt? Gelooft niet dat hij 's avonds, als de meid komt vragen of ‘Meheer ook nog iets noodig heeft’, ooit de order geeft: - Morgen, precies ten zeven ure wekken. De diplomaat wordt nooit door zijne meid gewekt. De buitenwereld, die rondom zijn vadsig leger draaft en slooft, drijft hem, langzaam en gemelijk, uit | |
[pagina 48]
| |
zijne warme lakens. Honderd vloeken op alles wat hem bejegent zijn zijn morgengebed. Een huisknecht. - Is mijnheer t'huis? De meid. - Ik weit nie of Meheer al bai de hand is. 'K ga 'r is kaiken. - Nou dan: de compelementen van Professor - gij raadt wien: den eenigen die Studenten beleefdheid doet9, die wel eens over iets anders spreekt dan een examen of het niet-geven van een testimonium en iets anders leest dan zijn dictaat; er zijn Professoren wier Studenten niet weten hoe zij Hollandsch spreken - en of Mijnheer pleizier heeft morgen familiaar te komen souperen. De meid vliegt den trap op. -Tik, tik. Geen antwoord. Nog eens: - Tik, tik. Het wrevelig geknor der gestoorde luiheid gromt door het bed en dringt door het sleutelgat. - Hé, wat is het dan? - De compelementen van Perfester *** en of uwes pleizier haait morgen avond familiaar te komen souperen. De diplomaat binnen 's monds. - Lastige kerel, met zijne familiariteiten! Dat is nu al de derde keer. Ik kan toch altijd niet bedanken. - Hard op. - Zeg dat ik zal komen. De diplomaat zakt weder in zijne kussens. Een kwartier later wordt er weder aan de deur geklopt. - Wacht even, ik sta op. Wat is het nu weer? De meid. - Meheer van Breideroude laat vragen om de boeken van het laais-gezilschop en brengt andere. - Laat de slaaf maar boven komen, ik trek gaauw mijn tricot aan. - Robert! - want hij is het, de koning aller oppassers - Robert! schreeuwt de meid boven aan den trap, kom maar bouven mit je boeken. En als hij boven is - goed dat de diplomaat de gesticulatie en mimiek die hare woorden begeleiden niet zien kan -: - Meheer komt zou, hij trekt zijn ticot aan. Robert blijft wachten. Hij wandelt op de fraai gemeubelde kamer heen en weer. Voor een rond tafeltje, met een blaauw gebloemd kleed bedekt, waarop thans het ontbijt met de koffij gereed staat, is eene canapé geplaatst, die juist zulk een hoek met den voorgevel van het huis maakt dat het oog des diplomaats van zijne gewone zitplaats juist door het spiegeltje kan zien tot zoo ver de straat reikt. Aan den wand achter hem hangen de twee bekende platen van den Mazeppa van Vernet, aan dien vóór hem twee engelsche, op staal gegraveerde vrouwenkopjes in mahonyhouten lijsten. Tusschen de twee Mazeppas is de schoorsteen, tusschen de twee vrouwenkopjes de spiegel, een kleine, smalle | |
[pagina 49]
| |
spiegel van de menschen van het huis. Onder het eene vrouwenbeeldje staat eene piano, waarop eene viool en stapels muzijk liggen; een muzijklessenaar op een voet staat er naast. Onder den spiegel bevindt zich een klein tafeltje, ik zal niet zeggen étagère, waarop allerhande snuisterijen: een bronzen inktkokertje te klein om te gebruiken, maar de eenige inktpot die aanwezig is, boven op een buvard geplaatst van rood maroquin met gouden arabesquen, een stalen schaartje, eene chassepoussière in miniatuur, een boertje en boerinnetje van porcelein, een fluweelen speldenkussentje, een achordeon, een blakertje van verguld met een rozenrood waskaarsje, eene kristallen bonbonnière, enz. De muur naast de deur is gevuld met eene boekenkast, die op verre na niet met boeken gevuld is - wij zullen maar niet zeggen met welke boeken - maar behangen met een groen soort van cache-misère in den vorm van gordijn. Eene plank er van is bevracht met verscheidene kistjes cigaren, waarop de diplomaat zeer fijn is - hij rookt zelden duitsche en nooit goudsche pijpen - en die hij altijd door eene bijzondere gelegenheid uit Havanna krijgt. Tegen den anderen muur staat eene zeer nieuwerwetsche secrétaire, waarop eene pendule geplaatst is, waarvan de meid reeds tweemaal de stolp heeft gebroken, geflankeerd door twee kristallen kandelaartjes met aangebrande bougies voor het speeltafeltje, dat toegevouwen naast de secrétaire in den hoek staat. Aan den schoorsteen hangt een koppel pistolen, eene sabel, eene staatsiedegen, rijzweepen, een cache-désordre of een bibliotheekje van gros-point en de mantel is bezet met flacons van gekleurd glas, parfumfleschjes, pastillebrander, presse-papier, étui voor visitekaartjes, luciferdoosje, cigarenaschbakje met koralen hengseltje en nog twee vaasjes met stijf opeengedrongen ruikertjes van papier die de hospita maar bedankt weg te nemen. Aan den zolder schommelt een ding dat, sedert den Studenten-Almanak van 1837, sinombre heet, waarschijnlijk omdat het, waar men zich ook aan zijne tafel plaatse, u overal met zijne schaduw, die zich op den eigenaar over zijn naam schijnt te wreken, vervolgt. De deur vliegt open. Mijnheer verschijnt. Robert was reeds aan 't eind van zijn geduld. Welk eene gedaante voor een eenvoudig burgerman! Over zijn tricot en zijn nachthemd is een roode kamerjapon aangeschoten, die wagewijd, door de drift zijner vlugge voeten, kostbaar en zorgvuldig in kakelbont geborduurde muilen gevat, openwaait, en zoo niet een paauwen- dan toch een zwaluwen-staart achter hem uitspreidt. Zijn hals is bloot, maar zijn collier grec, zijne bakkebaarden en imperiaal zijn hem een bekleedsel warmer dan vele onzer, evenwel niet onzer hedendaagsche griep- charivari- - roemrijker gedachtenis! - Kr... - maar ik zou geen politiek aanroeren - en andere dassen. Zijn hoofddeksel is een foulard, die hem tot over de ooren komt en laag over het voorhoofd is getrokken, zoodat hij zijne loome oogleden naauwelijks eene vrije beweging gunt. Eenige kwalijk verborgen papillotten verraden hunne tegenwoordigheid er onder. Hij gromt even bij het binnenstuiven en gaat in éénen adem door: | |
[pagina 50]
| |
- Heb je daar de boeken van het leesgezelschap? -Ja, mijnheer. - Laat zien, wat zijn 't voor vodden? Hij bladert er eenige van door. - Leg ze maar op de secrétaire en neem de andere mee. Hij krabbelt iets met potlood voor aan het schutblad. - En op eene andere keer kom je wat later. Naauwelijks is zijn morgentoilet geëindigd en zit of liever ligt hij op zijne sofa te ontbijten met Charles de Bernard, Paul de Kock, het cabinet de lecture - de diplomaat houdt van geen verzen - de revue de Paris, George Sand, Alphonse Karr - arme letterkunde, tot modeartikel vernederd door menschen, die niet eens rede kunnen geven van wat zij lezen! - in de hand, of de klok slaat half elf. Een oude schermmeester strompelt den trap op. De kerel is een panier-percé, dit heeft hij gemeen met alle steek- schiet- houw- strijk- blaas- dans- en tooneelkunstenaars, 't is hem niet kwalijk te nemen, het zit in het bloed: die menschen worden als vergiettesten geboren. De professeur d'armes buigt zich onderdanig. De diplomaat legt zijn boek neder en rigt zich op. - Que voulez-vous, Monsieur? - Monsieur, je viens vous demander un petit service. Je voudrais vous prier d'avoir la bonté de me payer la note du payement qui expire dans le courant du mois prochain, vous me rendrez service, je dois faire un payement pour la maison que j'ai-t-achetée. - Ce n'est pas la première fois que vous venez m'importuner. - Hélas, oui, Monsieur, je le sais bien, mais vous avez droit de venir prendre des leçons pendant toute l'année, vous ne payerez plus rien. - Vous êtes un farceur, mon cher! Ne voudriez-vous pas me faire payer en-core davantage peut-être? - Pardon, mon cher Monsieur, mais ma femme... - Ecoutez, mon ami, je ne me soucie plus du tout de vos raisons. Tantôt c'est votre femme qui a foutu le camp, tantôt vos moutards ont la rougeôle; une bonne fois je veux que ça finisse, et si vous me tenez encore de tels propos je vous jette du haut de l'escalier. De diplomaat hervat bedaard zijne lectuur en de académicien verdwijnt, doch niet zonder op den trap zich binnen 's monds de woorden: - vilain bougre, va! - te laten ontvallen. Op stoep komt hij een man tegen met een pak grof linnen onder den arm, die regelregt den trap op naar boven snelt. Des morgens, zoo als ge merkt, stelt de diplomaat zich voor, eene soort van gehoor te verleenen. Alle andere Studenten zijn uit, men is zeker hem t'huis te vinden. Zoodra hij het ventje bemerkt, springt hij op, loopt op hem aan, neemt hem het pak af, vouwt den rok die er in zit uit elkander en trekt hem aan. | |
[pagina 51]
| |
- Nu zit hij goed, maar de armen zijn nog te lang. Heb je krijt? De kleermaker haalt een klein balletje krijt uit zijn vestjeszak. De diplomaat stipt op den rok de plaats aan waar hij wil dat de mouwen uitscheiden. - Daar! nu de pantalon. Ongelukkigen, als er hier een wordt ingevoerd, gebruikt de diplomaat om zijne kleederen te verstellen, te veranderen en nieuwe naar goede modellen na te maken, waar de zich noemende tailleurs veel te waanwijs toe zijn. - Waar is 't model? - Hierzoo, mijnheer! - Wij zullen eens passen. - Netzoo als mijnheer belieft. - Wacht, ik heb hier nog een ouden rok. Ziet gij, die is nog zeer goed om mede paard te rijden. Sla dat tafeltje eens uit. Het speeltafeltje wordt midden in de kamer geplaatst en de rok er plat op gelegd. - Het krijt! Zie, nu snijdt ge dit hier zoo onder van af. - Maar, mijnheer, dan zal de rok niet toe kunnen. - Hij moet ook niet toe. - Maar ik heb van mijn leven nog zoo'n fatsoen van een rok niet ezien. - Ge hebt immers niets gezien. - Maar, waarlijk, mijnheer, draagt er iemand zoo'n rok? - Ik. 't Is engelsche mode en nu geen woord meer. En het lappertje zwijgt en legt het kleed op zijde. - Nu zullen wij de pantalon eens aanpassen. De diplomaat trekt met veel moeite en pijn zijne laarzen van Allard aan, terwijl de kleermaker hem de broek bij den band presenteert. Met evenveel moeite en zigtbaar gevaar schiet de keurige diplomaat, wiens grondregel in het vak van kleedingstukken is dat alles naauw moet luisteren, door de pijpen van zijne broek en de kleermaker volgt met zekere ingenomenheid de plooilooze zuiging om de aanzienlijke welgevormde beenen. De diplomaat trekt de broek met beide handen op en beschouwt zich van top tot teen. Doch plotseling wordt zijn voorhoofd bewolkt. - Kijk eens hier, hoe die pijpen over de laars sluiten! - De Leidsche snijder, die meer met kuitendekkers dan met sous-pieds omgaat, ziet mijnheer met twijfelenden blik aan en vreest reeds te bemerken hoe laat het is. Hij weet bij ondervinding dat het toilet het kruidje-roer-mij-niet van den diplomaat en het kleinste gebrek aan eenig kleedingstuk voldoende is om hem woedend te maken. - Wel goed, dunkt mij, durft het slagtoffer antwoorden. - Noem jij dat goed? Moesten daar op den enkel plooijen zitten? De pijp is veel te wijd van onder en de sous-pied zit scheef. Jullie zijt nog niet eens in staat na te apen. Waar is je model? Het is waarachtig aan niet veel knoeijers zoo als | |
[pagina 52]
| |
jij vergund naar werk van Pradier te werken! Deze broek is een meesterstuk, deze broek zou je veel kunnen leeren, maar de een is al als de ander, jullie zijt te lui en te lam om vooruit te komen en te eigenwijs om het te willen. Hij wil de broek toe doen. - De pantalon kan niet toe! Nu siddert de snijder. - Wat is dat? brult hij. -Ja, stamelt de verschrikte Leidenaar, ik zie 't al, het gat is niet rond genoeg uitgesneden, het gat moest ruimer zijn... - Je hebt die broek verknipt, ellendige uil! - Mijnheer, ik... een ongeluk... het gat moet alleen maar... - Weet je wat? besluit de diplomaat in stijgende gramschap, terwijl hij zich buiten zichzelven de broek van de beenen scheurt, scheer jij je met jou gat van de kamer en heb het hart niet er ooit weer op te komen. Hij smijt hem de broek om de ooren, terwijl het lappertje zich zoo schielijk mogelijk wegmaakt. - Daar, pak je knoeijerij mee en zend mij terstond de rekening. Nog inwendig verstoord, hoort hij op eens eene vrolijke stem die hem toefluit, sist, kwaakt of lijmt - de diplomaten verwringen doorgaans hun natuurlijk spraakorgaan en ontzeggen zich het gebruik van enkele letters om zich een air te geven -: - Ah, bonjou, l'ami! Een andere diplomaat, in reisgewaad uitgedost, staat voor hem. - Ik vertrek met de diïgence van twaalven naar den Haag, heb je ook iets te zeggen? - 'K dank je. En na eene korte paus. - Ge vindt me in een detestabel humeur. - Gij, in een detestabel humeur? Pas possibe! Maar, serieus, wat scheelt er aan? - Daar heeft me een stommerik van een snijder, die ik hier, zoo als ge weet, voor mijne kleine besognes had, en ook de gekheid gehad heb u te recommanderen, eene nieuwe pantalon verknipt, waar ik hem nog wel een model van Pradier had bij gegeven, dat hij maar als eene machine te copiëren had... - 'T is hier vee. Zie 'k je morgen in de Norma? - Ja, als jij een middel weet om mij van *** af te helpen. - Moet je daar eten? - Als dat waar was! Maar die menschen hier souperen nog, comme au temps de nos pères. 'T is zeker weer zoo'n ellendig Studentensoupétje en dan is het weer: ik zie je niet op mijn collegie - en dan wordt er weer een uur lang gekletst over Cicero, Bilderdijk en de hemel weet wat voor snuiters meer, met wie men nergens voor den dag kan komen. | |
[pagina 53]
| |
- En dan vindt men daar van der Loop, Worpen, zoo'n beroerden smous, hoe heet hij ook?... - Die heet niet. - Dien ellendigen loog - de diplomaten zijn bij uitstek op theologanten gebeten - die altijd pedanteriën debiteert en van twee Instituten één spreekt en dien barren oosterling die nog altijd grammatica voor poëzij aanziet. - Hoe zeg je dat daar? dat heb je niet van jezelven. - God beware me er voor! Gulpers zei het laatst in de Paauw. Je prends mon bien où je le trouve, zegt Alexandre Dumas. De diplomaten zijn ongelukkig in hunne aanhalingen en van aard verward in hunne litterarische herinneringen. Nu is het noodig dat men wete, dat van der Loop, Worpen en de beroerde smous hoe heet hij ook, de vlijtigste, schranderste en geachtste juristen zijn van de Academie, dat die ellendige loog zijne faculteit eervol vertegenwoordigt en dat de oosterling, een heldere en geniale kop, bar genoemd wordt, omdat hij met zijne radde tong al de diplomaten schaakmat zet. Maar van der Loops vader is boekverkooper, Worpen heeft een slechten kleedermaker, de beroerde smous is geen christen, de loog komt uit Twello en de oosterling stelt hen ten toon. - Schrijf dat je een brief hebt gekregen en naar den Haag moet. - Maar ik heb reeds tweemaal bedankt. - De eer is toch aan hem. Dit laatste sluit de deur. De diplomaat krijgt zijn inktkokertje, neemt uit zijn buvard een stukje engelsch velijn papier met gouden randjes, van zijn inktkokertje zijne stalen pen, die als een gespannen koord over twee daartoe opzettelijk vervaardigde staafjes rust en schrijft, terwijl hij al schrijvende zijn vriend een stukje pâté de foie gras en een glas madera aanbiedt, waarvoor deze bedankt: Ulrich, Jean, baron de Havikstein est au désespoir de se voir obligé de renoncer au plaisir de venir souper chez Monsieur le professeur *** demain soir. Une lettre qu'il vient de recevoir à l'instant même le force de partir pour la résidence. Zonder verdere pligtpleging vouwt hij het billetje met een schitterend geëmailleerd vouwbeen digt, verzegelt het met fijngemarmerd en welriekend lak, geadeld door den indruk van zijn cornalijnen ring, schrijft het adres en zendt het briefje weg. - Kom, breng mij naar de diligence. - Ik ben niet gekleed. - Wel, kleed je dan gaauw; het is immers nog zoo laat niet? Hij ziet op de pendule. - Gaat die pendule gelijk? - Ja wel. | |
[pagina 54]
| |
- Wat, nog maar vijf minuten? Mille tonnerres! Adieu! tot morgen in de Norma. Hij vliegt in aller ijl den trap af. De diplomaat kijkt nog een oogenblik voor het raam en in den spiegel, met allerlei uitnoodigings- kaartjes of eigenlijk kaarten uit de hoofdstad en visitekaartjes bestoken, die hij, geloof ik, uit het salon zijner ouders steelt, om op zijne kamer den gebraden haan mede te spelen, laat zijn hondje apporteren, leest zijn hoofdstuk uit of ook wel niet uit en gaat zich aankleeden. Daar staat hij voor zijne toilettafel, met een breeden, helderen, beweegbaren spiegel versierd. Ik heb een diplomaat onder mijne vrienden geteld die eene psyché op zijne achterkamer had. Wat zich aldaar voor geurigs en onontbeerlijks verdringt op schoorsteenmantel en toilettafel, ik zal het niet schilderen; neen, mijne pen is te zwak en mijn bestek te kort: het zij genoeg hier aan te stippen dat het den schijn heeft of al de cosmétiquen van Engeland en Frankrijk, met Rowland en Guerlain aan het hoofd, zich op deze plaats rendez-vous hebben gegeven. Het is hier een kapperswinkel, eene tentoonstelling, een museum; het is hier de weelde der negentiende eeuw in al hare oververfijning en de afgoderij des haars in al hare dweepzucht. Hier vindt men, van de alom verspreide Macassar-olie van Rowland tot de huile philocôme toe; de graisse d'ours pure van Delignou betwist hier den voorrang aan pommade du lion, ce prodige de la chimie; de eau de Cologne en de eau de Portugal zijn bereid hun welriekenden urn op het fijne lijnwaad uit te storten; na de fijnste rozengeurige zeep wacht de melkwitte kalydor op de zachte hand, ten einde haar met lenigend vocht te besproeijen; op een scheermes van fluweel, dat zich door een savon mousseux den gladden weg baant, volgt de verzachtende cold cream of de onvergelijkelijke amandine. Doch waartoe meer? De diplomaat is gereed en ten half twee stapt hij met een vriend ter deure uit en Leidens straten over. Men ziet, neen, men riekt het hem aan, dat hij een diplomaat is. Hij heeft een hoed op en een dik riet met zwaar besneden gouden of zilveren knop in de hand, zorgvuldig door een glacé handschoen omwoeld. Drie jaren geleden waren de ijzerhouten stokken aan de order, nu zijn het de joncs met opgebrande vlekken: men zou zich thans met geen bois de fer durven vertoonen. Maar niet zoozeer zijn sierlijk gewaad, zijne geheele uiterlijke houding verraadt den diplomaat. Ten zijnen behoeve is de naam van nuf op de Academie toegepast en spottend zegt men, als men hem voorbijloopt: - dat 's een piet! - of: - zoo'n beroerd mispunt! - of iets even vleijends. Voorbijloopt, want wie zijn het die zich blootstellen hem bonjour toe te roepen? Nieuwelingen, die zich nog niet aan zijne medelijdenswaardige lompheid - waar zich trouwens niemand aan ergert, als zijnde volstrekt onschadelijk - gestooten hebben of dezulken bij wie onderdanigheid eene tweede natuur is, die het niet durven laten uit zekere aangeboren schuwheid welke de Academie nog gevoed heeft en die, gewoon aan erger, den hemel danken voor de negative beleediging des diplomaats. De diplo- | |
[pagina 55]
| |
maat groet niemand dan de zijnen. Hij gaat voor niemand op zij: mij de kleine steentjes! Men heeft wel eens diplomaten tegen het lijf zien loopen. De trek der hooghartigheid staat hem, als een brandmerk, onuitwischbaar op het stroeve gelaat geschrapt. Niets vreest hij meer dan zijn decorum te schenden en den mensch onder het gewaad des wandelenden standbeelds te doen raden. Hij wendt eene waardigheid voor die hij niet bezit en boven zijne jaren is. Hij verbeeldt zich dat aller oogen op hem gevestigd zijn, dat hij de bewondering, het raadsel en de afgunst der gansche studentenrepubliek is, dat iedereen verbaasd en - sit venia verbo! - bedonderd staat over zulke gedistingueerde manieren en levenswijze, dat eindelijk iedereen hem benijdt. De verblinde! Hij gelooft aan zijn eigen prestige. Of hij toch van tijd tot tijd niet merken zou dat hij voor vuile visch loopt? Daar draait hij de Societeit, ik wil zeggen de Paauw in. Een half uur later roept hem het middagmaal, wanneer hij elke vier en twintig uren verwenschingen over het eten uitbraakt en de meid hatelijk en onverdragelijk navloekt, om het voorregt van zich aan zijne minderen te vergrijpen. Daarop keert hij naar de Paauw terug, drinkt zijn kopje café noir, gevolgd van deszelfs groom, pousse-café, speelt somtijds eene partij billard en wordt hoogst zeldzaam aangesproken, omdat men weet dat hij het beneden zich rekent het eerste woord te rigten tot een ander. Nu doet zich van zelve de gewigtige vraag op: hoe brengt de diplomaat zijn avond door? De diplomaat bezoekt nooit of uiterst zelden, en dan nog maar om voor hem in zijne betrekking van toekomstig candidaat of doctorandus belangrijke redenen, de kringen der Leidsche familles. Hoe hij zich dan pleegt te houden schilderen wij liefst niet. - Het is jammer, zucht hij, dat er in Leiden niemand is, die men voegzaam zien kan! Hij is de eenige studentensoort, die eene dame voor zich uit den weg laat gaan of gevaar loopen tegen de stoephekken te worden gedrongen. Doch men ziet hem op concerten in een elegant toilet in de Gehoorzaal achteraan staan. Hij laat zich met niemand in, lacht de aanwezigen hardop uit, maakt overluid insolente aanmerkingen over de vrouwen en werpt de jonge mooije meisjes blikken toe die haar het bloed tot over de ooren jagen. In de comedie - de troep noemt hij ellendig, maar, bij gemis van de fransche opera, vergenoegt hij er zich mede - neemt hij plaats in de loge en zit, met witte glacé handschoenen aan, den bak eene gratis-voorstelling te geven. Sedert de Leidsche dames bij uitsluiting de loge aan de linkerhand van den acteur prefereren, zal de bende, wier leus afzondering is, wel naar de overzijde vlugten. Maar meestal, bij gebrek aan openbare vermaken, sluiten de diplomaten zich met hunne verveling op hunne respective kamers op, decalqueren, copieren romances, spelen bij elkander kaart, bluffen met dezen of genen natuurgenoot om het hardst over jagthonden, paarden, actrices, enz. enz. en baden zich in onderlinge flaauwheid. | |
[pagina 56]
| |
- Maar als dat jonge mensch op zulk eene wijs zijn tijd doorbrengt, hoe kan er dan nog van studeren inkomen? vraagt deze of gene eenvoudige ziel. Mijnheer! voor eereposten is het niet noodig dat men lauweren op de Academie ingeoogst hebbe; de diplomaat zal eens zien of het hem convenieert op eene betaalde dissertatie te promoveren en de groote wereld kent geene graden. Och! dat hij nog maar een goed student ware in den professoralen zin, zoo niet in den studentikoozen! De diplomaat is van nature jurist, in eene andere betrekking aan de Hoogeschool is hij niet denkbaar. Hij staat in het album civium academicorum ingeschreven als juris utriusque studiosus, maar eigenlijk studeert hij in eene zesde faculteit zonder Professoren en in welke hij zich-zelven een perpetueel summis cum laudibus toekent, de muzijk, die gevaarlijke paddestoel welke al de krachten der jura inslurpt. Zijne strengste regtsgeleerde studie neemt den vorm aan van Pandecten-wals of Grondwet-galoppade. Nu moet ik ook zeggen dat de faculteit der regtsgeleerdheid eene wonderlijke faculteit is. Ik heb er allen eerbied voor, en de schuld is niet bij haar, maar zij heeft veel van de academische vuilnisbak. Wie zal zich ooit aan de geneeskunde, aan de wijsbegeerte, aan de letteren gaan wijden, zonder kennelijken lust, zonder hooge ingenomenheid met het vak dat hij kiest en hoe zal hij dat vak anders dan door arbeiden, zwoegen, practische beoefening onder den voet krijgen? Zijne eerzucht is geprikkeld, hij heeft naar eigen vrijen wil een vak gekozen en dat vak is voortaan zijne liefde, zijn palladium, het doel zijns levens. Ik zal niet zeggen dat, om een kundig regtsgeleerde te worden, het minder noodig is te werken en te slooven; de regtsgeleerdheid uit een hoog wijsgeerig, zuiver geschiedkundig, weldadig maatschappelijk oogpunt in al haren omvang te overzien, het is iets groots, iets edels, en ik bewonder het stalen geduld en den hardnekkigen blokker, die zich door de droogte der beginselen, het gevaarte der Pandecten, den chaos der keizerlijke verordeningen niet laat afschrikken, maar eindelijk overwinnend den kern, de wetenschap zelve, bereikt, en zich den weg opent tot eene der ruimste bronnen van menschelijke wijsheid, kennis, oordeel en vernuft. Maar worden de Regten aldus door de meesten beschouwd? Mogt het eenmaal zoo wezen! Maar vooral niet aldus door de diplomaten. Er is iets laauws, iets niet moeijelijk- niet vreemd-genoegs, vooral een schijn van gewoonheid, een litterarische zweem met de beginselen verwant, eene zekere overeenkomst met romeinsche oudheden, eene zekere herinnering aan romeinsche geschiedenis, die men reeds van te voren, als kind reeds, heeft van buiten geleerd en gelezen, al hetwelk terstond, als een vochtige, mistige winterdag, den jongen student ontzenuwt en hem de zaak koel beschouwen doet, dat hem den lust beneemt om door te tasten en den moed zich toe te leggen. De eenvoudigheid van dat verheven bon-sens noemt zijne onkunde alledaagschheid en hij neemt het vak niet ter harte, hij neemt het op zijne sloffen waar. Een vak daarenboven, bij de hand genomen en niet uit | |
[pagina 57]
| |
eigene beweging boven andere gesteld. Zijne ouders wilden hij zou studeren, dat behoorde tot eene goede educatie. Daarmede wilden zijne ouders zeggen dat hun zoon in de Regten zou studeren; want Medicynen waren te gemeen; ‘het zou zonde zijn dat een rijke jongen zijn leven tusschen ziekbedden ging begraven of zijne famille met booze kwalen aanstak.’ ‘De Godgeleerdheid en Letteren zijn goed voor burgerlui, die mogen dominés en schoolmeesters worden.’ En de Philosophie... ‘Ah, l'horreur!’ Er schoot dus niets over dan de Regten, voor den aanstaanden Academieburger het Eldorado der far-niente. En zoo komt het dat de diplomaat in de Regten studeert. - Doch het is alleen maar om den graad, zegt hij tot verschooning van zijn lediggang, om het figuurtje Mr. vóór zijn naam. Eilieve, ik bid u, wijs mij een tweede vak waarin men om den graad studeert en door vijf jaren niets doens het regt koopt om een boerenbedrieger - een uithangbord voor eene kroeg zonder jenever - in den wind te hangen. Nu komt er doorgaans nog bij dat de diplomaten geene overvliegers zijn. Er bestaat nog een onverdragelijker soort van wezens dan de diplomaten, het zijn hunne satelliten, hunne bijloopers, hunne pedisequi, een tak van het geslacht der Jourdains, die, zonder geld en zonder groote geboorte, trotsch zijn op den adel en het geld hunner vrienden, van wier tilbury en fijnen wijn zij trouw gebruik maken; die zich, vleijende, fleemende en kruipende bij hen indringen en gelooven dat het hen in achting en aanzien doet rijzen en het hun een zeker relief geeft, als zij bras-dessus bras-dessous met een diplomaat op 's heeren straten gezien worden. Zij hebben weinig dat hen bij den diplomaat aanbeveelt, maar daar deze op niets dan op het uiterlijke let en zij zich kleeden en gedragen zoo als hij, gestadig speculeren op zijne onnoozele ijdelheid, zich gedurig in zijn spiegel zien, zijne apen, zijne gedienstige opvijzelaars, bewonderaars en inwilligers zijn, ziet deze eenige wel is waar onontbeerlijke voorwaarden - zoo zou men zeggen - door eene verregaande inconsequentie - zoo zou men zeggen - over het hoofd en erkent hen tot de zijnen. De trawanten des diplomaats, de maanen dier zon, aangenomen dat de diplomaat een licht is, zijn een zeker soort van gedoogde, geoctroijeerde klaploopers, maar die zich doorgaans, ver van zich door hun klaploopen vet te mesten, jammerlijk aan den grond helpen. Zij moeten met het aristocratisch gezelschap dat zij hebben opgezocht naar den Haag rijden, van tijd tot tijd fijne soupétjes geven, dineren aan het huis ten Deyl, veel jassen, broeken, rokken, vesten, laten maken, veel witte glacé handschoenen en satijnen dassen koopen, wijn drinken aan tafel, bouillotten en écarté spelen, enz. enz. Ten laatste worden zij, als de kwade jongens van Eliza, door de beeren verscheurd. Gij zijt er nu zeker meer dan ooit van overtuigd dat de diplomaat den naam van student onwaardig is. Hij degeert te Leiden, hij flaneert door Leiden, hij verveelt zich te Leiden, hij verveelt Leiden en het corps waarvan hij zich schaamt lid te zijn, maar hij studeert niet te Leiden. En in volgende jaren hoort men hem | |
[pagina 58]
| |
toch, onderwijl hij den een of anderen jongeling die naar de Hoogeschool vertrekt ongevergd een slechten raad geeft, met een opgetrokken neus met veel gewigt gewagen van den tijd ‘toen hij te Leiden aan de Academie was’. Maar u, Academiebroeders, wie ik gaarne en met geestdrift de hand druk, al is zij niet door kalydor gehaald, die geen gevaar loopt dat Klikspaan laag op u neerziet om het strikje van uwe witte das of de vierkante punten uwer laarzen, u danke men het dat de diplomaat pur-sang is uitgeroeid en men niet dan nog slechts ter sluik eene verkwijnende schaduw er van, beschaamd, veracht, verlaten en met nederhangende lokken langs onze breede straten ziet dwalen. |
|