Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De Klaplooper
| |
[pagina 31]
| |
III De klaplooper(aant.)De uitdrukking op den klap loopen ziet op den Lazarusklap. De ziekte die men met den naam van Lazarus noemt achtte men niet te genezen of men moest een jaar (of langer) gebedeld brood eten. | |
[pagina 33]
| |
- Het is nu juist eens een avond om te werken! Dat zeggen wil: - het is slecht weer, mijne laarzen zijn doorgeloopen en niemand heeft mij op eene boterham gevraagd. - Ik wil er eens goed wat aan doen! Thomas steekt de lamp op, schudt den kolenemmer half ledig in de kagchel, trekt zijne chambercloak aan en zijne pantoffels, Mamas eigen werk of van eene nog dierbaarder hand; smijt het eene boek hier, duwt het andere daar, versleept en stoot door elkander, bereidt zich een open vak op zijne tafel tusschen de opeengestapelde geleerdheid, vischt uit den hoop de viri docti die heden avond zijn verstand hunne gaven moeten aanbieden, slaat de schatten der wetenschap open... Maar eerst moet hij nog eens op. Hij schelt. - Breng wat vuur in het comfoortje. De lange pijp die aan een spijker aan den wand hangt of in den hoek van den schoorsteenmantel staat wordt gegrepen, de tabak van het kastje gehaald en Minerva verschijnt haren lieveling in Nicotiaansche walmen. Welk eene stilte, welk eene afzondering! De diepe stilte wordt door zacht getik gestoord. - Binnen! Een onbekend gelaat vertoont zich schemerachtig achter den gloed der lamp in de deur welke langzaam open gaat na een lang gehaspel aan de kruk dat eene vreemde hand verraadde. - Bonsoir! Thomas die juist op zijne dreef begon te raken, antwoordt door een vorschenden en alles behalve gullen of vriendelijken blik achter zijne lamp te werpen die zoo goed is als: - wie ben je en wat kom je hier zoo laat doen? De ander treedt nader en herhaalt den avondgroet. Thomas daarop met zekere verwondering in de stem: - Zoo, Verzwaag, ben jij het? Men moet weten wie Verzwaag is. Verzwaag is een deftig Student, die in zijn tweede jaar is getreden en wiens vader als Domine met zeven kinderen te Schiermonnikoog staat en het thans, zoo men de opregte Haarlemsche Courant mag gelooven, zeer druk heeft met het inzamelen van milde giften voor de nooddruftige Schokkers. De jongen heeft niet veel in de melk te brokkelen en zijn gezicht ziet er nog druiliger uit dan zijn geest. Hij heeft weinig noodig en van wege... maar hetgeen hij voor de grootste bron zijns geluks houdt is dat hij het overal beter vindt dan bij zich, zoodat hij het Corps der Leydsche Studenten in den uitgestrektsten zin met zijne achting verwaardigt, en in den hoogen ernst die hem bevangen houdt vermoedt hij niet dat hij een wezen is waarvan de schilder partij trekt. Doch iedereen heeft hem zeker menigmaal op straat gezien en, helaas! op zijne kamer gesproken. Thomas geeft hem geen stoel. De eenige band die tusschen Verzwaag en hem bestaat is dat zij tijdgenooten zijn en dezelfde collegiën houden. Dit laat- | |
[pagina 34]
| |
ste staat hem duur. Al dreigde men hem met eene pistool hij zou niet weten te zeggen waar Verzwaag uithangt, maar Verzwaag! - O, die Studenten-Almanak is een verraderlijk boek! - Verzwaag kent aller woningen. Hij blijft met zijn greinen manteljas waar de mouwen bij slingeren omgehaakt en zijn pet op voor de tafel staan. - Ik kom je vragen of je me het dictaat van den Pruys ook eens zoudt willen leenen? zegt hij eenigzins te leur gesteld over de koele ontvangst. - Jongen! antwoordt Thomas die den aanval heeft voorzien, dat komt nu almagtig gek! Ik moet het juist gaan gebruiken. - Dat spijt mij! besluit de ander kortaf en zonder verder aandringen, keert zich om, loopt de kamer... uit? nog zoo gaauw niet - op en neder, kijkt de balken eens aan en links en regts. - Een net kastje! - Dat schikt nog al, is het antwoord van Thomas die niets liever zag dan dat hij optrok en reeds weder om het hem te toonen met den neus in de papieren zit. Maar Verzwaag laat zich door zulke wenken niet uit het veld slaan. - Heb jij dat in eene lijst? Hij wijst naar de plaat van de Societeit, die in eene oude, zwarte, bestoven lijst boven een tafeltje pronkt. Op dat tafeltje staat eene flesch wijn met kelkjes. - Zulke prullen speld ik maar... Dit zeggende stoot hij behoedzaam tegen het tafeltje dat de glaasjes rinkinken. - Heer, daar staat je wijn nog! Geen antwoord. - Weet je wel dat je wijn daar staat te verschalen? - Sprak je daar niet van prullen? - Ik zei, die steek ik maar vast op het behangsel. Dat 's ook veel Studentikoozer. Ik zeg altijd: eene kast van een Student moet er niet uitzien als de kast van een Leydenaar. Als of de Leydenaars kasten hadden! - Ik heb een kennis die heeft den trein van de maskerade van 35 opgeplakt als een rand onder aan zijn behangsel. Jongen, dat staat zoo patent! De man komt en gaat zeker over Amsterdam van en naar Schiermonnikoog waar zijn vader milddadige giften inzamelt voor de nooddruftige opgezetenen van Schokland. Thomas die deze laffe praat vooral nu niet wil aanhooren slaakt een geluid als van een onrein dier. Verzwaag geeft het niet op. - 'T is beroerd weertje! Kijk ik er eens uitzien, en nu moet ik nog heelegaar naar het eind van de Heerengracht. Het tooneel valt voor in het Noordeinde. | |
[pagina 35]
| |
- Je hebt nog al lange beenen, snaauwt Thomas hem toe. - Ja, dat gaat, God dank! nog al heel wel. Laatst heb ik mij nog eens laten meten, zoo maar pour le grap, en hoe lang denk je wel dat ik ben? Thomas wordt half dol. - Zes voet. - Hei, hei, hei! je hakt er ook zoo forsch in. Neen, maar wezenlijk, raadt eens. Een beetje minder. - Vijf voet twaalf duim. - Nog mis, een beetje te veel. Vijf voet drie duim. Verzwaag schijnt niet te weten dat een voet twaalf duim heeft. - Toen ik voor de militie kwam, zei de sergeant: - Nou, jij zult er ook niet beneden zijn, baas! Verzwaag grenst aan den Leydenaar. - Wat brandt je vuur lekker! Hij stelt zich voor het vuur en warmt zich op zijn gemak. De ander die er niet toe kan komen hem het vierkante gat te wijzen, omdat hij hem zoo weinig kent - men durft veel onbeleefder zijn tegen een goed vriend: hoffelijkheid is onder jongelui veelal een slecht teeken - en niet gaarne vijanden maakt om kleinigheden, geeft hem echter de meest ondubbelzinnige blijken dat hij hem verveelt en liever moest vertrekken. Hij snuffelt onophoudelijk, ijverig en vurig, in de boeken voor en om hem, maar voert eigenlijk niets uit, daar hij de kalmte mist die alleen de studie doet rijpen voor den geest. - Kom, zegt Verzwaag na eenige minuten zwijgens, daar hij bemerkt dat zijn gesprek door gebrek aan toevoer uitgeput raakt en de vlieger niet opgaat, ik ga de reis eens aannemen. - Bonsoir! valt Thomas in, bij het woord ijlings oprijzende en Verzwaag de hand reikende. - Maar eerst, wacht, zal ik mijne pijp nog eens stoppen. Eene duitsche pijp wordt achter uit den zak gehaald. Hij valt op het tabakskistje aan dat open op de tafel staat, stopt, steekt aan en verlaat langzaam het vertrek met de woorden: - Nu, ik kom nog wel eens nader om je dictaat. Waarop Thomas de meid roept en vraagt: - Aal, Mie, Ka, Bet, Jans, Kee - of hoe die beesten meer heeten - heb je dien heer gezien die daar uitging? - Mit die veule pit en die paip? - Ja. En als die heer weer mogt komen ben ik nooit t'huis, al zegt hij ook dat hij licht boven ziet. Een man nu als Verzwaag noemt men een klaplooper. Maar hij drijft den handel slechts in het klein. Hij betrapt de vossen in hunne holen, hij is de beer die des avonds den honig uit de bijenkorven steelt. Als hij ergens licht ziet of des zomers opgeschoven ramen met rijnwijn-flesschen en vrolijk gezelschap | |
[pagina 36]
| |
bezet, vraagt hij zich af wie daar woont, en zoo de geringste omstandigheid hem aanleiding kan geven om op te loopen, laat hij zich nooit afschrikken, al is het voorwendsel ook nog zoo nietig, nog zoo gezocht, nog zoo bespottelijk, nog zoo indiscreet. Hier loopt hij een boek op, daar een glas wijn, ginds een warmen haard, elders een pijpendop; hier vermeestert hij eene cigaar, daar knoopt hij kennis aan met een nieuw voorwerp om te plunderen, somtijds bij onvoorbereiden of onvoorzichtigen vangt hij een vrolijken avond onder een glaasje punch of bisschop en drinkt voor al de overige dagen der week. Deze - ik behoef niet te zeggen dat hij met het vuur van een eersten haat alle Comedie- Concert- en Dispuutavonden verfoeit - draagt zijn wapen op de borst, als de ridders op den achtsten Februarij doen zullen6, en de domme herhaling derzelfde middelen doet hem weldra bij iedereen als den klaplooper κατ' εξοχην bekend staan. Al zijne geestvermogens zijn slechts op één punt gevestigd, de pijlen zijner gedachte mikken slechts op één doel. In de atmospheer der academische wereld ademt de klaplooperij ruim en gemakkelijk, zij leeft er vrij, zij tiert er met wellust, zij heerscht er met hevigheid en gerustheid, dan eens grof en lomp, dan weder fijn en beleefd, ook wel vriendelijk en zacht, zoodat zij den oplettendste ontsnapt, tot zij eindelijk overgaat, als koortsen die in elkander beginnen te loopen, in de klaplooperij der geklaploopten zelve en ontaardt in eene aangename en wellevende ruil van vriendschapsbetuigingen door uiterlijkheden van meer of minder aanbelang bevestigd en uitgedrukt. Klaplooperij is een Proteus die allerlei gedaanten, allerlei karakters, een cameleon die allerlei kleuren aanneemt. Zij stoort zich aan rang, ouderdom noch geld en onafhankelijk van al de overige hoedanigheden - wel eens er mede in strijd - van denzelfden persoon kleeft zij op hem als eene kwaal; he will hang upon him like a disease7, zoo als Shakespeare ergens zegt. Zij is eene wolk voor de starren die niet voorbij drijft, een ongewacht en misselijk toegift op den inwendigen toestand der ziel; zij wordt als surprise op het dessert der kennismaking voorgediend. Het is eene onmogelijkheid het gild der klaploopers onder rubrieken, onder speciës te brengen. Verschanst achter zijne eigen kale muren levert het geen enkelen bijzonderen kant ter beschouwing. Zoo het aan iets te onderkennen was het zou daaraan zijn dat het alle stelselmatigheid vliedt, den slimste te slim is en te vatten als een aal bij den staart. Klaplooperij openbaart zich alleen in uitwendige handelingen en ontstaat veelal uit nietige oorzaken. Als de groote rivieren is zij beek aan haren oorsprong, maar even als de rivieren neemt zij ook spoedig toe als men hare vaart niet stuit. Mary is klaplooper uit luiheid. Hij vraagt aan Jan die naast hem op de Societeit in de Gids zit te lezen, hoe laat het is, en als Jan antwoordt: - kijk op de klok - zou hij het hem gaarne kwalijk nemen. Steven loopt klap uit ledigheid, hangt op de leuning van een stoel waarop een zijner vrienden zit te schaken en gaat den loop na van de partij die hij als het | |
[pagina 37]
| |
ware ten zijnen genoege spelen laat en waarin hij voor beide spelers beurtelings partij trekt. Et trompant l'estomac et le coeur tour à tour,
J'ai l'odeur du festin et l'ombre de l'amour!8
Men loopt klap op couranten, op dispuutreisjes, op leesgezelschappen waarvan men geen lid wil worden maar toch gaarne de boeken leest, op kaartjes voor concerten, op collegie-inktfleschjes, op promotiepartijen - men werpe een blik op de opponentenbank bij publieke promotiën, - op... het zou korter zijn te zeggen waarop niet. Och, laten wij het maar bekennen! het klaploopen is den Student ingeweven, het is een integrerend deel van zijn aangeboren egoïsmus. Maar dan eerst heeft hij regt gekregen er voor gescholden te worden, als de ziekte zich met bepaalde kenteekenen vertoont en zij zich met voorbedachten rade ontwikkelt. - Waar haal jij je cigaren toch? vraagt Cornelis die de zijne heeft vergeten of er liever geen geld voor uitgeeft aan Jan die er eene staat te rooken waar-van de damp Cornelis bijzonder liefelijk tegengeurt. - Bij Blaauw. - Hoeveel geef je? - Drie centen. - O! die deugen niet. - Niet deugen! Die van een stuiver zijn veel minder. Jan wil nog niet bijten. - Ruik maar eens! vervolgt deze en blaast Cornelis den rook in de neusgaten. - Hm! zucht Cornelis, wiens bedoeling verder gaat, op een critischen toon, met eene sceptische lip en een zeer bedenkelijk gezigt. Nu houdt Jan het niet langer uit, haalt den rieten koker voor den dag en zoekt er con amore de beste cigaar uit. - Nu, probeer die dan eens. Vlammetje! - Vlammetje, Mijnheer! Cornelis is aan en stapt naar de billardkamer. - Wel, hoe smaakt ze je? vraagt Jan kort daarop bij het naar tafel gaan. En, waarachtig! Cornelis weet niet eens meer waar Jan van spreekt. Dit nu is fijne, door- en voorbedachte klaplooperij. Eigenlijke klaplooperij is bedriegerij, vern...... st! daar staan dames. Er is eene andere die regt op den man af gaat en u dagelijks in het oor komt blazen: - Heb je ook eene cigaar voor me? Doch dit is nog maar de klaplooperij in hare kindschheid, deze verdient niet eens dien naam, het is bedelarij niets meer en men antwoordt: - ik heb er geene meer - of, als de vraag zich wat dikwijls herhaalt, om er een einde aan te maken: - daar heb je een cent, koop er gaauw eene bij Waalboer! | |
[pagina 38]
| |
Er is een hemelsbreed onderscheid tusschen klaplooperij met slingerpaden en klaplooperij met regte lanen. Als Vincent gezegd had: - Ze geven de Jagers van avond, daar moesten we eens naar toe; maar ik heb geen donder geld, de boel is op en de oude komt nog maar niet over - dan had Frederik hem op de voorstelling getracteerd en er waarschijnlijk nooit weder aan gedacht. Maar wat deed de kerel? - Ze geven de Jagers van avond, daar moesten we eens naar toe! - Dat 's goed. En aan het bureau gekomen, met eene uitgerekende gesticulatie en bestudeerde pantomime al zijne zakken betastende en met het verlegenste gezicht dat een Student kan trekken, als zijn vader hem op Collegietijd in een Paul de Kockje overvalt: - Sakkerloot! daar is mijne beurs weg. Bliksem! Ondertusschen wordt het gedrang aan het bureau grooter, het ongeduld der menigte groeit aan, Frederik betaalt en Vincent kraait victorie. En dit is nog niksh, mijnheer, zoo als de vader van de Jodin zei, maar ik heb wezens gekend die in éénen slag het gansche Studentencorps schoren. A - dezelfde die gewoon was Rousseau den subliemen klaplooper te noemen - leide eene lijst om den behoeftigen X ter hulp te komen en bij slot van rekening kwam de som uit: X = A Anderen die klapliepen op de kundigheden hunner makkers, die een vriend hadden om het duitsch, een vriend om het fransch, een ander omdat hij gezien was, een vierden die hun de Instituten inpompte, enz. Aan zulke trekken herkent men den meester. - Hebt gij het al gehoord? Eduard is ziek. - Erg? - Neen! hij zit op. - Mag hij jongelui zien? - Waarachtig. - Dan ga ik gaauw eens naar hem kijken. Ferdinand klopt. Een vreesselijk geraas en gezang voorspellen reeds dat Eduard niet alleen zal wezen. De deur gaat open. Daar zit de zieke in een leuningstoel bij den haard, in een kamerjapon gewikkeld, op muilen, met een drankje naast zich. Tien a twaalf vrienden stoeijen en ginnegappen om hem heen. De tafel is bedekt met halfjes madera en glaasjes, naast welke de karaf met jenever en de getrouwe wachter dier zon welke het verstand niet verlicht maar verduistert, het bitterfleschje, geene onbevallige figuur slaan. Cigaren en pijpen dampen om het zeerst. Hemel! is dat eene ziekenkamer? 't is eene kroeg. | |
[pagina 39]
| |
- Ga zitten! zegt de zieke met eene flaauwe stem en met een demoedig gezicht waarop maar al te duidelijk te lezen staat: - hebt gij dan geen medelijden? και συ τεκνον. Eerst als de stadhuisklok drie slaat is het: - Nu, bonjour, ik moet gaan eten, straks - op het theeuur! - kom ik nog wel eens naar u kijken. En de troep stormt de kamer af. De zieke, uitgeput door het leven, half gestikt in den tabakssmook, walgend van de lucht des sterken dranks, siddert bij de gedachte. Gelukkig hij wiens Aeskulaap de vrienden van zijne sponde weert! Een zieke! rampzalig voorwerp waar klaploopende vriendschap zich bot op viert, weerloos kalf dat met gebonden pooten en slappen nek het mes der klaplooperij ten prooie valt. Voor den zieke geen beschermend niet thuis meer. Men weet het: hij is ziek, hij kan niet uit. Als hij belet geeft is hij een beroerde vent. Hij staat ten doel aan peripatetische ledigheid, aan luiheid wie de Societeit te ver is voor een borrel, aan elke invallende gril. Alles is afgehandeld, alles is afgewandeld, de morgen is een uur te lang, de verveling staat voor de deur, de eerste huiveringen dier koorts doen zich reeds voelen... Daar komt redding: Eduard is ziek! En men loopt op bij Eduard. Eduard is een pis-aller. Neen! 't is geen medelijden, 't is er maar het masker van. Als men binnen komt vraagt men niet eens: - hoe gaat het? Men komt niet met troost, kalmte, zachte verstrooijing, als een zieke passen en nuttig zijn; men komt zijn vriend geen gezelschap houden, men komt koffijhuis houden. Ongelukkig slagtoffer! En op elk uur der ledigheid, als daar zijn van 1 tot 3 en van 5 tot 7, slaat klaplooperij hare tabernakelen om hem op en foltert hem met geschreeuw en gerook en drinkt zijne sterke of laauwe dranken en tobt hem af en sart hem met de uitspattingen harer overdadige gezondheid. Een ander tafereel. Hendrik kan niet alleen zijn, maar getrouw aan zijn ingeboren aard schuwt hij niets meer dan een stap op zijn trap of een knokkel aan zijne deur. Dan roept hij: - binnen! - met eene beklemde stem, ziet angstig op zijn horologie, bedenkt dat hij juist geen wijn in huis heeft en besluit - al die gedachten schieten hem als een bliksemstraal door de ziel - al is het ook een weinigje laat, maar thee te schenken. Welk eene uitkomst! Het is zijn oppasser maar. - Heeft u ook nog iets, mijnheer? En hij: - Neen!... als dat je eens bij mijnheer Verbool moest gaan en nog eens vragen om dat boek dat mijnheer mij voorleden geleend heeft en of ik mijnheer Raadwenks schotsche vest nog eens mag hebben, want dat ik morgen uit souperen moet, en ga dan nog eens even bij mijnheer hier onder - de contubernaal - om nog wat tabak, dat de mijne op is. En dan komt de oppasser terug met de boodschap van den contubernaal: | |
[pagina 40]
| |
- dat mijnheer van beneden ook geen tabak heeft - begrepen! - maar of mijnheer het corpus juris terug mag dat u al zoo lang van mijnheer gebruikt. Het slaat tien uren: het boterhammenuur! Uit vrees voor wederwraak van den kant van een zijner vrienden spoedt Hendrik zich ter deure uit met haastigen tred. - Naar wien zal ik eens gaan? Bij Jan ben ik gisteren pas geweest en bij Joost eergisteren en Bram kan zoo stuursch zijn, maar zou Kees al weer in de stad wezen? Arme Kees! ten tien uren pas uit de diligence gekomen! Naauwelijks heeft hij zich uitgekleed en zit hij onder een lekker pijpje comfortable bij den haard van zijne vermoeijenissen uit te rusten, daar wordt geklopt en het gezicht des beruchten klaploopers ploft hem op eens weder, en van de onaangenaamste zijde, de academiewereld in. De groet waarmede hij Hendrik bejegent is meer dan koel en voorgevende groote afmatting en zware verkoudheid maakt hij zich dadelijk van hem af. Hendrik loopt naar Jakob, Jakob is uit. Naar Nicolaas, Nicolaas is ook uit. Daar slaat het al half elf. - Naar Dirk! Dirk zit te werken, kijkt hem verduiveld brutaal aan en scheept hem af met het brood en den wijn op tafel, onder voorwendsel dat hij morgen zijn examen moet doen, hetgeen Hendrik zeer wel weet dat niet zoo is, maar dat hij zich, uit angst voor een standje en aan dergelijke betuigingen van hoogachting en toegenegenheid gewoon, gewillig aan laat leunen. Hij rukt uit, krabbelt in den donker weder naar beneden en staat op straat. Hij keert zich links en regts. Hij snuffelt. Hij riekt wild. Eene herinnering, een lichtstraal! - Naar Willem! Zijne onbeschaamdheid laat zich door geene ontvangst hoe bar ook afschrikken. Willem is gisteren op eene promotiepartij geweest en van morgen eerst om zeven uren naar bed gegaan. Daarenboven is Willem een van die menschen die gaarne een ander schepsel over zich zien zitten en minder om de qualiteit geven. Als Hendrik binnenstapt valt het Willem wel tegen dat het Hendrik is en hij vindt dat het wel wat laat is om te komen vooral bij iemand die den vorigen nacht zoo liederlijk bezopen is geweest - colossalisch und majestätisch besoffen - en nog zoo katterig is dat hij op zijne beenen niet staan kan. Maar met een: - zoo, ben jij daar nog? - krijgt Hendrik een stoel bij het vuur en vat eene pijp. - Als je eten wilt, zegt Willem geeuwende, moet je maar aanvallen, want het is al laat, ik heb gedaan en trek over een half uurtje naar kooi. - Kom! Maar eerst nog twaalf blaadjes. Na de boterham worden er nog eens twaalf blaadjes - Willem heeft goeden tabak - gestopt en eer drie van de twaalf verwalmd zijn snorkt Willem in zijn leuningstoel. Hendrik rookt de overige negen rustigjes op, ledigt onderwijl de flesch, steekt het pijpenpeutertje en pijpendopje in zijn zak, laat Willem slapen en snijdt uit. | |
[pagina 41]
| |
Het gebeurde eens dat hij bij Egbert zou komen thee drinken. Egbert moest nog even uit, hij had het dien dag bijzonder druk wegens eene groote Vergadering der Rederijkers-kamer die toen ter tijde bloeide, welke luisterrijke bijeenkomst eenige dagen later in de concertzaal zou plaats hebben. - Ga maar naar boven, riep Egbert die Hendrik op den trap ontmoette, ik kom zóó terug, de thee staat klaar. Hendrik ging naar boven en dronk thee en veel thee, want hij had den vorigen avond een feestje gevierd op den Burg ter verjaring van zijn voormalig Dispuut waarvan hij zoo spoedig mogelijk avuncul was geworden en de verjaringen, waarbij de honoraire leden zonder verzuim genoodigd werden, trouw bijwoonde. Het was winter, het vroor, hij had de kagchel ferm aangesproken en hij vierde feest met zichzelven. Egbert krijgt ondertusschen de eene karrewei op de andere, vergeet zijne thee met Hendrik annex, draaft de stad door, het eene huis uit het andere in, vliegt van Leydenaar tot Leydenaar, beveelt, verordent, zwoegt. Ten acht ure is hij eerst terug! Alles is donker op zijne kamer, slechts de kagchel geeft een flaauwen schijn. Hij wil zijne lucifers krijgen op den schoorsteen. Hij struikelt... Wat duivel! over twee beenen? Eene luide uitbarsting van gelach volgt die van den lucifer. Het waren de beenen van Hendrik die half gestoofd voor de heete kagchel, vol van thee en met de pijp in den mond, welke gebroken naast hem op den grond lag, was ingedut. Ik heb iemand gekend die telken morgen, als hij er kans toe zag, het ontbijt van zijn contubernaal opat. Als deze nog te bed lag en de meid het ontbijt op de voorkamer had klaar gezet, sloop hij naar beneden met de collegie-portefeuille onder den arm en als de ander opstond en half gekleed eens naar voren kwam geloopen zette deze rare oogen op als het overgeschoten vleesch van den vorigen dag met de eijeren en een goed gedeelte van het brood verdwenen waren. Hier sloeg de klaplooperij bijna tot diefstal over. Nog ken ik iemand die zeer oud Student en sedert vijf jaren honorairlid is van een Dispuut-gezelschap, wiens praeses hij zelfs niet eens meer als candidaat heeft hooren voorstellen en toch woont hij elke Vergadering trouw bij. Hij verschijnt tegen half tien en vindt dat de werkzaamheden veel te lang duren, als het voorlezen der kladnotulen en het adjourneren der Vergadering na tienen geschiedt. Hier schuilt de klaplooperij veilig achter de wet. Zij verheft zich krachtig en aanmatigend en zet zich voor den tulband en de chocolade met een gezicht van wie kan mij hier iets zeggen dat eene oorvijg verdiende. De laagste en verachtelijkste klaplooperij is die welke zich indringt bij een novicius, gebruik maakt van zijne beschroomdheid, zijne weinige bekendheid met de zeden en gewoonten der Studentenwereld; die zijn wijn uitdrinkt en zijn brood opeet en hem dit nog aan durft rekenen als eene eer; die hare diensten hoog opvijzelt, hem eindelijk in zijne eigene woning de wet stelt en hem het regt beneemt van spreken. Maar de zotste klaplooperij van allen is daarentegen die op vrienden. De klaplooper op vrienden arbeidt met ter zijde stelling van alle andere soort van klap- | |
[pagina 42]
| |
looperij en offert zich voor de geheele wereld op, trekt zijn vriendelijkste gezicht aan, zet op zijn vriendelijkste gezicht zijn vleijendsten lach en zou de vernederendste dienst met graagte bewijzen. Hij is voorkomendheid van het hoofd tot de voeten. Hij biedt u een halfje Zwolsch aan voor gij nog met beide uwe beenen in de leeskamer van de Societeit staat, vertelt u al wat de academische en de staatkundige wereld voor nieuws opleveren en verzuimt niet de snaar aan te roeren die hij weet dat den meesten weerklank bij u vindt. Het voetstuk waarop hij zich verheffen wil en dat hij niet zal nalaten eenmaal als ex-voto in de kapel van den heiligen Lazarus, zijn patroon, op te hangen, is een of ander voorwerp dat dienen moet om de niets kwaads vermoedende vogels in zijn knip te lokken: eene teekening, een buitengewoon meubel, lippenpommade bereid volgens een bijzonder recept waarvan hij alleen het geheim bezit, als hij voorname vrienden verlangt, of het adres van een schoenlappertje, als hij er in nederiger kring zoekt, een handschrift van dezen of genen grooten man dat hij niet uit zijne handen geeft, enz. Ijzeren ridderhandschoenen kan ik bij gelegenheid der aanstaande maskerade allen dergelijke belangelooze sujetten van dit Academie wel aanraden. Als hij met u spreekt brengt de guit, gedwongen of ongedwongen, maar zonder mededoogen, het gesprek op zijn lokaas, en zijt gij onvoorzichtig, onargwanend, beleefd of u zelven niet meester genoeg om er eenigzins belangstelling in te toonen, dan is het terstond: - Ge moet het eens komen zien. Gij antwoordt onverschillig: - Goed! De ander heeft u aan het lijntje. - Wanneer? - Bij gelegenheid. Gij meent: - nooit. - Ja, maar bepaal een dag, ik mogt eens uit zijn. Kunt gij morgen? - Neen, morgen ga ik uit de stad. - Tot wanneer? - Tot... Zondag. - Kom dan Maandag op eene boterham. Want de klaplooper op vrienden - dit is zijne specialiteit - is bijzonder royaal. Maar wie hem kent schuwt hem als de pest en weet wel waarom hij geene vrienden heeft en nooit zal krijgen. Gij krabbelt achter uit, gij trekt al meer en meer terug, gij schermutselt met leugentjes, eindelijk geeft gij u op genade over en hij brengt u gevangen op naar zijn hol. Twee dagen na het uwe krijgt gij reeds een contrabezoek en nog een bezoek en weder een bezoek tot u geene andere uitkomst overblijft dan vloeken en vuisten. Doch waartoe langer deze lijst vervolgd? Waartoe, zegt gij welligt, haar aangevangen? Allen weten wij wat klaploopen is. Wij weten het bij ondervinding, | |
[pagina 43]
| |
wij weten het theoretisch en tevens practicaal. Helaas! wie onzer die er zich niet eenmaal, schuldig of onschuldig, aan schuldig maakte! Klikspaan zelf, toen hij bladzijde 28-29 nog eens oplettend herlas, betrapte zichzelven, helaas! op de onbedachte mededeeling van een drietal bezoeken die hem in zijne eigene oogen - hoe veel meer dan in die van anderen! - zeer verdacht maken van aanvallen van klaplooperij. Doch, hoe dit zij, klaploopen is eene belagchelijke, kleingeestige zwakheid, eene beklagenswaardige melaatschheid der Studenten-maatschappij, maar zij geneest niet door het eten van gebedeld brood. |
|