Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De Student-Leidenaar
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
- O gulden vrijheid der Studentenwereld, ik zal u nooit kennen! Ik weet niet wat het is, des winters in de sneeuw op klompen naar het Collegie te gaan; op het damesuur met eene moffenpijp, die van mond tot knie reikt, over 's Heeren straten te wandelen! - zuchtte eens zeker kweekeling van Minerva in het eerste halfjaar zijner studiën. En hij had geen ongelijk. Hij behoorde tot die beklagenswaardige amphibiën der Academische wereld, die gedoemd zijn Student te wezen en te gelijk... Leydenaar! die te Leyden gewonnen, geboren, opgevoed, woonachtig zijn in een groot huis met dubbelen ballast van ouders, broeders, zusters - ach! - logeergasten - driemaal ach! - en dienstboden. - O, een koninkrijk voor één enkelen smerigen oppasser!2 Men heeft nooit de ellenden opgesomd van zulk een schepsel, gekneld, in dien hybridischen toestand, tusschen de Societeit-Minerva en de Societeit-Amicitia. Gij vraagt of er kenmerken zijn aan welke zijne kwaal is te herkennen? Helaas, ja! en die kenmerken zijn even zoo vele ellenden. Des morgens vroeg begint de martyrisatie van den Student-Leydenaar. Zijn vader, een deftig man, weet reeds ten acht uren of zijn zoon naar het collegie is gegaan en ontheiligt onmeêdoogend zijn slaapvertrek, ten einde zeker te wezen, dat het bed ledig is. Zijn vader is bevriend met al de Professoren, verneemt gedurig naar den ijver en de vorderingen van zijn zoon, gaat in het geheim, naauwkeurig en angstvallig, zijne gangen na en wint berichten in betreffende zijne kennissen. Zijne moeder, eene stemmige matrone, is onvergenoegd als hij niet met klokslag aan tafel verschijnt en kijkt zuur - carving knives! - wanneer hij bij ongeluk de Societeit wat later dan behoorlijk heeft verlaten. Het ouderlijk huis weegt hem zwaar. Zijne makkers ziet hij eten en drinken, of ook wel niet eten, al naar het hun goeddunkt, en collegie houden als het hun lust; en hij! hij moet getuige zijn van een gesprek waarin wreedelijk voorkomt: - dat Bram of Piet niet bij Gajus geweest zijn, omdat zij om twaalf uren nog in hun nest lagen, en dat Klaas zoo aan de sjouw is en nooit dan met een stuk in te huis komt. Woorden, die, helaas! met veel meer andere van dien aard, niet in zijn woordenboek gedrukt staan. In den Schouwburg zoekt gij hem te vergeefsch onder de vrolijke jongens van den bak, die lustig en dartel bij elkander zijn en, met de pet op één oor, schertsen en schateren over voor- zoo wel als over nastuk. Hef de oogen op. Daar zitten, in eene ledige en verlatene loge, slechts hier en daar met eenige zilveren epauletten gegarneerd, een paar jonge, stijve meisjes, een paar oude, magere dames en de vette moeder der jonge, stijve meisjes. De jonge, stijve meisjes zijn de zusters van den Student-Leydenaar; de oude, magere dames zijn de gelogeerde nichten van den Student-Leydenaar. Achter dit vijftal verschuilt zich een wezen, bleek van wrevel en baksehnsucht, wien de verveling telkens den mond open spalkt en met wien de jongens van den bak, om zijne verzuchtende figuur, den gek scheren. Het is... Heb ik noodig het te zeggen? Zijne moeder en zus- | |
[pagina 18]
| |
ters hadden lust om ‘met de logeetjes naar de comedie te gaan’. En Papa heeft nooit den tijd. ‘Daarenboven als men een zoon heeft!’ Arme Student-Leydenaar! Des avonds, na den arbeid, voor hem geen feest, geen smaakvol muzijkpartijtje, geene grap, hoe onschuldig ook verzonnen. Ten tien uren moet hij op het avondeten present zijn en wee! zoo hij zich wachten laat. Voor geen studentenpret, voor geen kroeglol, zal men eene meid, even min den knecht, vergen een uur later naar bed te gaan. De huissleutel... Vreesselijke gedachte! Kent gij de Beeren van de Ruïne dan niet? Zij konden nader komen. En als de ongelukkige, onderworpen en vroegtijdig, huiswaarts stapt, moet hij een hartverscheurend: - ik kan niet! - dat zeggen wil: - ik mag niet! - stamelen, als zijne juichende broeders hem naar de societeit willen troonen die van vreugdeliederen weergalmt en waar het geruisch der opgewonden muzijk hem uitnoodigend tegenklinkt. Bij zeldzame en hooge gelegenheden blijft vader of moeder zelf op. Men verbeelde zich hoe'n onbezorgd genot deze gedachte het slagtoffer moet schenken! Maar is er een stijf souper, eene teringzieke soiree die zich uit den dut huppelt op eene heesche piano, ja, dan!... O, zoo het bedanken vrij stond! Maar neen, zijne familie gaat, hij volge! en ten behoeve der Leydenaars en hunne bacchanalia blijven meiden, knechts, honden, katten, blakers en lampen op tot het aanbreken van den dageraad. Hij mag op dien grond zelden lid zijn van een dispuut-collegie. Hij noodigt u bij zich op thee; wel te verstaan, ten zeven uren, want ten vijf verlaat men eerst bij hem de tafel, wanneer een gewoon Student op zijne kamer zit en voortwerkt tot na tienen. Gij komt. Welk een vertrek! De zuinigste Student is beter gehuisvest. Eer gij boven zijt, hijgt gij naar adem. Het is op de tweede verdieping en ik zou willen wedden dat de meidenkamer niet ver af is, het eenige wraakmiddel dat den vertwijfelenden overschiet om zijn vader het gevaarlijke van dergelijke verheven en afgelegen woningen voor altijd te doen heugen. Zijne zusters, enz. enz. hebben de betere vertrekken ingenomen en voor Studentenkamer bleef niets over dan dit hokje. Het verdient opmerking dat in zoodanige gevallen de ruimste huizen altijd te klein zijn. En toch is de ongelukkige grootmoedig genoeg om nooit van zijne kast te spreken, misschien wel om tegen over de Medestudenten zijn rang van Leydenaar, waarop hij toch niet kan nalaten in sommige gevallen trotsch te zijn, te handhaven. Op al deze tegenheden en eigenzinnigheden der ouders wreekt hij zich door, met een glimlach, zijn vader, zijn hospes, en zijne moeder, zijne hospita te noemen. Een ui - de eenige! - expresselyk voor den Student-Leydenaar vervaardigd. Wacht u voor eene wandeling met hem, vooral des Zondags morgens! Dan pronkt hij in zijn beste pak, want de Student-Leydenaar houdt er een Zondagspak op na, gewoonlijk effen zwart, in den beginne van den studietijd, als hij kort te voren lidmaat der kerk is geworden, hetwelk hij ook zorgvuldig bewaart voor plegtige gelegenheden: begrafenissen, examina, enz. Daarna krijgt | |
[pagina 19]
| |
hij meestal een blaauwen rok met fluweelen kraag en vergulde knoopen, eene zwarte broek die noch de buiging in de knie, noch het beloop van het been aanduidt, dat hij in twee kagchelpijpen vervormt, een donker bruin vest met agrementjes er in gestikt, blaauw of groen, welk geheel op de ondubbelzinnigste wijze zijne bij-de-Mennistenkerk afkomst verraadt. Voeg hierbij een zeer fijn geplooid overhemd met drie knoopjes er in, voor zijn jaardag in de Maarsmansteeg gekocht, een satijnen stropdas met boordjes en een heerlijk goud horologie met gouden ketting en cachetten, dwars voor de maag, als de ketting des nachts voor onze voordeur. Gij zoudt hem waarachtig voor een koekenbakker of voor den kruidenier uit de steeg aanzien. Verstout u nu, met hem, aldus uitgedoscht, een Rapenburgje en Breêstraat om te gaan, en zeg mij of uw hoed niet meer geleden heeft in dat half uur dan anders in een half jaar. Ik vraag vergeving: ik meende zijn hoed. Want - het is onuitstaanbaar - de Student-Leydenaar kent alle menschen, en, daar hij geleerd heeft zeer beleefd te zijn, groet hij alle menschen ook. Hij is zeer vlijtig op professorale thees, waar hij dan veel met Mevrouw praat, n.b. wanneer Mevrouw praat, en sukkelt verder geweldig aan dagelijksche digestie... visites. In de kerk, waar hij elken Zondag trouw achter zijne familie komt aanbengelen - als het blikken vischje dat ik in mijne kinderjaren aan het zijlsteenen haakje plagt voort te trekken in de spoelkom - zit hij - zijne ouders gaan altijd naar de Pieterskerk, om het even wie er preekt - in de Studentenbank, waar nooit een echt Student gaat zitten - de brave, godsdienstige, rari nantes! en de Theologanten zitten meestal elders, in de stoelen b.v., de andere blijven weg - en niemand den dominé kan verstaan. Daar valt hij neer, de verworpeling, en, luisterende naar het eentoonig gedreun van den voorlezer, slaat hij, bij de winter-avond-predicatiën, wereldsche en begeerlijke blikken achter uit, naar de luchtige schaar die, vóór den aanvang van den dienst, de kerk - ô profanation des choses les plus saintes! - ombaant.3 De Student-Leydenaar verachteloost zijne kennissen en al wat den afhankelijken zoon vormt tot zelfstandig man. Zijne omstandigheden laten niet toe dat hij eigenlijk gezegde vrienden hebbe. Academische genoegens, Academische vermakelijkheden, Academische uitspanningen heeft hij niet; Academische gewaarwordingen, Academische geestigheden kent hij niet. Hij is den kring vreemd waarin hij leven moest. Hij is hem van geen nut hoegenaamd en alleen goed om dictaten uit te leenen, daar hij tot het zuiverste ras behoort der collegie-hengsten. In zijne eigene wereld is hij slechtst te huis. Hij weet al de nieuwtjes van de stad en spreekt van Jufvrouws - freule is hier nog niet algemeen - engagement en van Mijnheers bevordering. Hij hinkt op twee gedachten en dient twee Heeren: Leyden is zijn Mammon. Sommige Studenten mogen beweren dat hij knap is, geen zal van hem zeggen: - hij is een ferme vent. Hij is een slecht Student. Hij verzuimt de gewigtigste convocatie. Hij mag alleen dáárom lid zijn van Sempre-Crescendo, omdat hij er zijne vrouwelijke familie moet | |
[pagina 20]
| |
heenslepen, bij gelegenheid van een invitatie-concert, en verschijnt er anders zelden, daar hij te veel bezoeken heeft af te leggen en zijn vader zegt, dat het te veel tijd kost. Raakt hij, bij onverhoopt toeval, met nachtwakers handgemeen, dan laat hij zijne medgezellen lafhartig in den steek, uit hoofde, zoo als hij het den volgenden morgen uitbazuint tegen elk die hem over zijn gehouden gedrag aanvalt, zijner bekendheid met den regter van instructie, officier van justitie en andere aanzienlijken der stad, die reeds, op het voorbeeld van zijn vader, wonderlijk over hem gesproken hebben, bij gelegenheid van dien tweeden graad op zijn candidaats. Daarenboven, wat voor houding zou het hebben, te worden opgebragt door een gewezen oppasser van zijn oom, gehuwd met zijn moeders groenvrouw, en, op voorspraak van zijn eigen vader, in het roodkragen-gild ingelijfd. Doen hem ploerten aan, dan roept hij: - Leydenaar! - hielden jongelui hem voor een Leydenaar, dat gemakkelijk kon gebeuren, hij zou: - Student! - schreeuwen. Hij is een Academisch androgyn. Hij staat tusschen den achtbaren Raad en het Collegium Supremum, en zijn vader vraagt niet wien van beide hij kiezen zal. Hetgeen jongelui verrichten is zonder gevolgtrekking en onder het patronymicum: Student, loopt alles door. Maar de Student-Leydenaar is eene uitzondering op dien regel. Hij heeft een Van, een geduchten, een verraderlijken Van, die hem vervolgt, die hem geschreven staat op het voorhoofd, die hem als een scheldwoord wordt nageroepen, en eens heeft hij op eene wandeling in de maneschijn - het zal nooit weer gebeuren! - verscheidene malen moeten hooren: - Als of ik u niet kon, Mijnheer van de Breêstraat bij het Gangetje! - of: - van de Vischmarkt naast den Gaper - of waar de arme drommel woonen mag. Des zomers, als de Studenten de stad Leyden aan haar lot overlaten, de Professoren hunne landhuizen betrekken of een gunstig toeval kweekeling en leermeester doet kennis maken in den vreemde; als de kroon van Leydens wapenbord is afgezet en de leeuwen er bij liggen te ronken;4 - des zomer-avonds komt de Leydsche burger zonder missen op de nieuwe Wandeling of op den Singel, vooral op dien tusschen de Witte- en Koepoorten, een jongman tegen die, geheel meester van zichzelven en verzonken in ernstige gedachten, op denzelfden tred, voor zich uit ziet. Hij is meestal alleen, somtijds begeleidt hij eenige leden van zijn huisgezin. Het is hem duidelijk aan te zien dat hij met een geheimen tegenzin wandelt, dat hij wandelt niet uit behoefte naar avondkoelte en zoeten bloemengeur. Ik zal het u verklaren: hij wandelt voor zijne gezondheid, hij ademt Gods vrije lucht in zoo als een ander een drankje inzwelgt. Het is de Student-Leydenaar! voor wien de natuur niets anders is dan eene groote apotheek. Als gij hem dan vraagt of hij niet uit de stad meent te gaan, antwoordt hij onverschillig: - ja! wij - wij, d.i. vader, moeder en al hunne lastige gevolgen - denken voor een veertien-dagen naar Velp te gaan. - Hij zegt voor Velp ook wel eens Kleef, want de familie van den Student-Leydenaar veroorlooft zich ook | |
[pagina 21]
| |
enkele malen het Pruissische grondgebied. Ook gaat hij met groot verlof jaarlijks bij een zijner kennissen logeren. Maar dit verkrijgt hij nooit voor meer dan ééne week, daar zijns vaders onwankelbare stelregel deze is: - is de cursus om collegie te houden, de vacantietijd behoort tot het bestuderen der examina te worden gebruikt. - Van daar dat de reis naar Velp of Kleef en de week verlof niet meer dan korte uitspanningen mogen heeten en hij u altijd antwoordt als gij hem een of ander reisplan voorslaat: - jongen, neen! ik moet aan mijn examen. Op grond nu van dit alles, raad ik alle ouders aan die hunne kinderen verstandig liefhebben, hen, in den volsten zin des woords, Studenten te leeren wezen, Studenten met geheel hun hart en geheel hunne ziel. Dan zullen deze hunne kostbare jeugd niet vergallen door naijver, wrevel en verdriet, maar haar genieten met al het vuur, al de uitspannende hartstogt van de lente hunner jaren; die gelukkige jaren, de eenige welligt die het leven hun zal aanbieden, volop smaken, dierbare vrienden maken die hun een steun in tegenspoed zullen strekken, een balsem in smart, en eindelijk vrijer zich ontwikkelen, naar mate zij zich in hunne frissche jeugd vrijer bewogen hebben. |
|