Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Edinburg, 7 October 1857.aant.Een dag of tien geleden was ik in het eerwaardige Stirling, vroeger eene koninklijke residentie, door pracht van Schotsche hoogheid opgeluisterd, thans alleen nog maar bezocht wegens het eenige, dat van hare kracht is overgebleven, te weten het in vroegere tijden onverwinnelijke kasteel, heden, na de vereeniging, een lion à qui on a coupé les ongles. Trofcsch en heerlijk is het gelegen op zijne steile rots, aan wier zijden de veldslagen, van Galgacus tot Bruce, van Bruce tot Karel Eduard, hangen en zamenpakken als wolken. De wandeling om de borstwering levert een uitgestrekt panorama over den omtrek, vooral des morgens tegen acht ure, wanneer het gemeenlijk helder is, maar ik voor mij mag hier wel eene buijige lucht, want dit is in Schotland iets geheel eigenaardigs. Als wij in Holland een geweldig onweêr zouden voorspellen, lost zich hier meest zoo'n inktkleurig en dreigend wolkenleger in een eenvoudig regentje op of drijft weg en loopt met een sisser af. Daarbij zijn die luchten hier veel uitgestrekter, de gedaanten der wolken anders; het geheel geeft een ossianieken, epischen, grossartigen, ik weet het haast niet te noemen, althans zeer vreemdsoortigen indruk. Maar derge- | |
[pagina 326]
| |
gelijke luchtverschijnselen zijn hier tevens dagelijksch werk, en bijgevolg is men aan niets meer dan aan regen gewoon. Meestal zijn het showers, stortvlagen, gevolgd door mooi weêr, waar derhalve niemand om geeft. Of men moet van een wet day spreken, een vreeselijk vonnis, want het beteekent, dat het den geheelen dag door pijpenstelen zal regenen. Daartusschen staat de uitdrukking cloudy, hetgeen niet met ons bewolkt overeenkomt, maar beteekent, dat de wolken zoo laag zijn gekomen als zij kunnen; wij zouden zeggen: het stofregent een beetje. Men is daar in Schotland zoodanig aan gewend, dat men het niet eens opmerkt en mij, wanneer ik zeg: - it rains, - antwoordt: - o no, sir, it 's only a little cloudy. Op den voorgrond ligt de Ladiesrock, van waar de dames de ridderspelen bijwoonden. Het tournooiveld bestaat nog als van ouds met de zodenbanken en de plaats, alwaar de vlag geheschen werd. Het fraaije gebouw, waarin Jacob II graaf Douglas overhoop stak en het lijk het raam uitsmeet, is weinige jaren geleden door een brand vernield. Het is echter zoo na mogelijk aan hetgeen er stond herbouwd geworden. Victoria schijnt op die instandhoudingen gesteld; zoo laat zij ook Carisbrook-castle op het eiland Wight op nieuw in orde brengen en worden op het Castle alhier in de vertrekken van Maria Stuart raampjes uit den tijd gezet. De groote caserne, wel eens bij eene katoenspinnerij vergeleken, zal in den geest van het château d'Amboise worden geornementeerd, en waar een tijd van minder onberispelijk | |
[pagina 327]
| |
gothischen smaak is tusschenbeide getreden, wordt alles op zijn Saksisch of Tudors opgelapt. Die restauratiën zijn zelfs in Schotland militairement georganiseerd. Ofschoon men het groote talent, waarmede zij worden ten uitvoer gebragt, niet genoeg prijzen kan, houd ik niet van dergelijk streven; ik maak onderscheid in het bedwingen en vertragen van den gang des tijds en de magtelooze pogingen, die worden aangewend, om zijn voortgang op te houden of zijne overwinningen te loochenen. Het herbouwen van den ingevallen boog op Rolandseck heb ik altijd een allerzotst bedrijf gevonden. Op zoo 'n wijs komt er nooit een eind aan en worden de ruïnes rijp voor de tuinen van Schwetzingen. Ook gebouwen is het gezet eenmaal te sterven; waarom hun de rust misgund of hun ouderdom met eene kunstjeugd overtogen, die toch de rimpels niet bedekken zal? Maar als, gelijk bij het onvolbouwde juweel, eenig in zijne soort, van Roslin-chapel het geval is geweest, men den tand des tijds kan verpligten wat minder schielijk toe te knagen, het geheel zonder eenig bijvoegsel latende in den staat gelijk het is, ja, dan vindt zoodanig eene bemoeijing bijval in mijn oordeel. Gij kunt u moeijelijk een denkbeeld maken van zoo'n rijke, sierlijke ornementatie, van zoo'n geestige verbeelding. Met dat luchtige, fijne en vlugge strijdt de uitwendige plompheid van het gebouwtje wel eenigzins, ik beken het, maar van binnen draagt het - het geheele koor is volkomen af - een volstrekt bijzonder karakter, hetwelk, voor zoo ver mij bekend is, nergens | |
[pagina 328]
| |
elders wordt gevonden. Toen het nog verwaarloosd en open tusschen het hooge gras en de brandnetels lag, moet het er zeker dichterlijker hebben uitgezien, maar ik gevoel mij toch aan lord Roslin verpligt, die £ 3000 over had, om de kapel met glas te digten, de gapende wond aan den kant, waar het werk gestaakt werd, te dekken met een muur, den grond te zuiveren en den boel op te redderen en ordentlijk te maken. Den nacht nadat wij Stirling verlaten hadden, bragten wij door in een eenvoudig, maar lief en net logementje te Rumbling-bridge, in de nabijheid waarvan de kleine Devon zoo geweldig op zijn poot speelt. Dat smalle riviertje, een bergstroompje, een torrent, niet meer dan eene beek, komt op eene wilde steê, eene naauwe spleet, van hooge rotsen, of liever, want op die hooge rotsen staat men, uit een diepen, maar zeer engen afgrond, waar de zonnestraal niet reikt, heel kinderachtig te voorschijn, glijdt bijna onmerkbaar tusschen twee rotsblokken door en valt, na in een kommetje even spiegelstil gerust te hebben, plotseling met ongehoorde woede en oorverdoovend gedruisch naar beneden, waar gij het water schuimend en kokend in de verre verte beneden u als in een maalstroom ziet rondwentelen. Deze val is bekend onder den naam van devill's mill. Men begrijpt niet, waar al het water van daan komt. Er moet een geweldige aandrang en verval zijn, en dat schrikkelijke tooneel valt voor binnen den omvang van eenige weinige voeten, maar de diepte van de kolk | |
[pagina 329]
| |
maakt het onvergelijkelijke en karakteristieke van de zaak uit. Eene rots in de nabijheid, die puntig, maar van boven plat over den afgrond hangt, heet de devill's pulpit, of diens preekstoel niet binnen in ons eigen hart was! Van daar voert men u de rotsen langs naar Rumbling-bridge, eene oude, vervallene brug, waar eene fraaije, nieuwe overheen is gebouwd: ik dacht aan Pfeffers, maar in deze spleet is alle toegang onmogelijk. De brug overgegaan, volgt men den vrolijken loop van den Devon, eerst beneden, vervolgens naast u. Helder als kristal, stuurt hij zijne ondeugende golfjes over zijne laag van keijen, en telkens als zijn water tegen de ongelijkheden der ondiepe bedding aanstoot, zet hij een zilveren kuifje en geeft een klaterend geluidje. Na een half uur moet de Devon er weer aan. De val, welke door mij bedoeld wordt en met den eersten veel overeenkomst heeft, heet voor de afwisseling cauldron linn, want het water stort en stoomt als in een ketel. Als men naderbij komt, bespeurt men naauwelijks wat er aan de hand is, doch kijk in dien plotselingen afgrond! Men hoort het vervaarlijk gedruisch, doch waar het water blijft is niet na te gaan, het is of het in eene eeuwigheid zinkt. Men moet naar omlaag, wil men het ontdekken en zijne verbeelding stillen, d.i. achter de schermen kijken, en zijne illusiën verliezen, en dat wil men altijd, of liever wil de mensch het eigenlijk niet, maar legt het er toch meestal zoo op aan, dat het er van komen moet. De spoorweg komt voorbij Dunfermline, waar de | |
[pagina 330]
| |
oude koningen van Schotland een paleis hadden. Van de abtdij, welke eene instelling der Cuildich vervangen heeft, bestaat nog een brok, en de overoude Saksische kerk, onder wier preekstoel Bruce begraven ligt, is een der meest bezienswaardige overblijfsels dier verre tijden. De trein voert ons echter spoedig verder. De avond is gevallen, eene stoomboot neemt ons op. Weder in een trein. Dan eens boven, dan weder onder den grond. Men zegt ons, dat we eene stad onder door gaan en in het midden zullen aankomen. In mijn hôtel aangeland, open ik het venster. Zijn dat sterren? Onmogelijk! Hoe zou die zee van lichten, welke dwarrelend flikkert en verdwijnt, verdwijnt en flikkert, door die zwarte bank van wolken kunnen heenbreken? Een zwarte afgrond achter de helverlichte straat, en waar ik de oogen heen sla, geene aanduiding van eene stad; vlak bij mij slechts, ter linker een puntige toren, verderop regts een rotsgevaarte. Onbegrijpelijk! Ik duizel. Is het ook een droom? Ik ga naar bed en wacht den morgen af, welke alles zal ophelderen. Ik ontwaak en vlieg de straat op. Voor ik het weet, sta ik in een tuin, vroeger, zegt men, een meer, in een park met telkens lager afdalende terrassen. Dat was die afgrond gisteren avond onder mij. Boven mij op een berg, huizen, zes à zeven verdiepingen hoog, voorheen door den adel, thans door den lagen burger en behoeftige bewoond, die er opeenhoopt, zamenhokt en 's avonds al die lichtjes ont- | |
[pagina 331]
| |
steekt, welke mij gisteren als onmogelijke sterren uit een wolkgordijn voorkwamen, eene voorvaderlijke, middeleeuwsche, bouwvallige klomp huizen, welke men naauwelijks begrijpt, zoo weinig overeenkomst biedt die plek met iets anders, dat elders bestaat. Tusschen die terrassen en die stad op de rots, in de laagte, een spoortrein, die sist, rookt, schreeuwt, nooit rust van zijn roekeloozen spoed. Ginds Walter Scott, in zijn gothischen toren, écrasé sous ses ouvrages. In mijne buurt verrijst een Venetiaansch paleis; aan den eenen kant staan twee grieksche tempels; boven dezelve treft, wat verder, een acropolis mijn oog, eene rots, die citadel wordt, even als in de fabelleer de menschen rotsen werden, een zamenstel van allerlei onregelmatige paleizen, casernen en verdedigingstoestellen. Wat zie ik aan de tegenovergestelde zijde? Is het de necropolis van Glasgow? Want het is ook een alleenstaande heuvel, beprikt met allerhande zonderlinge naalden en pyramiden, gedenkteekenen van zeer verschillenden vorm en zeer betwistbaren smaak, bekroond door eene classieke ruïne van gisteren. Ik neem een rijtuig, vlieg langs nieuwerwetsche straten en rijk uitgestalde winkels, den heuvel op, de gedenkteekenen en weder een tempel voorbij, zich deftig uitbreidende in de nevelen, met deszelfs twee vleugelen, ieder van zes dorische kolommen; van achter is het eenvoudig een gewoon Gymnasium, waar deze Grieksche gevel enkel is opgelegd, een zinnebeeld misschien van wat er binnenin met de jongens gedaan wordt. Plotseling zijn al die vertooningen ge- | |
[pagina 332]
| |
weken. Groene hellingen, waarvan de top buiten het bereik van het oog ligt, rotsen, stille meertjes snellen wij langs; de stad lijkt op honderd mijlen afstands. In welken bergpas ben ik eensklaps getooverd? Maar het pad is effen en netjes, omzoomd met eene zorgvuldig gemetselde afwatering, en slingert bevallig om den berg en ontrolt voor onzen blik een boeijend vergezigt van rijke graanvelden, digte bosschen, welvarende dorpen omlaag, en eene blaauwe zee, welke aan den gezigteinder onmerkbaar in de lucht vervloeit. Als het rijtuig wendt en de stad weder zigtbaar wordt, is het panorama nog eens zoo fantastisch. Men weet naauwelijks, of men wolken dan wel nieuwe rotsen gewaar wordt. De lucht heeft zich met de aarde, de wolken met de bergen, de zee met de dampen vereenigd; alles ligt in een mist gehuld, welke kleuren en onderdeelen tusschen deszelfs plooijen verbergt, en over de huizen hangt eene ondoordringbare laag kolensmook. Men weet in het geheel niet meer wat men ziet. Het is niet meer of min dan Edinburg, welks tegen elkander indruischende gebouwen en omgevingen ver zijn van eene ernstige gewaarwording in den geest op te wekken en op eene wijze te treffen, als eene stad, zoo zeer in verstandelijke ontwikkeling en wetenschappelijken invloed vooruit, zou behooren te doen. Ik keer terug naar Princes's-street. De zon is ondertusschen doorgekomen, de nevel geweken, de hemel weer zacht blaauw; duizenden stroomen de tuinen in. Nieuwsgierig en uitgelokt door de veranderde luchtgestcldheid, nog ongestadiger in Schotland dan bij | |
[pagina 333]
| |
ons, volg ik de menigte. Eene heerlijke muziek doet zich hooren, van tijd tot tijd door het snijdend gepiep en heesch gebrom der spoortreinen gestoord. Onafzienbare drommen vullen de tuinen, komen achter den gothischen toren te voorschijn en dalen de trappen af of dringen tegen de bovenste borstweringen aan, stemmig luisterend. Het is Zaturdag, het uur dat winkels en fabrieken sluiten, en de terrassen zien zwart van menschen. Het was een zonderling gezigt, die groene diepte, die middeleeuwsche woningen, die klassieke tempels, die moderne hôtels, die colossale brug over het spoorwegstation, die wemelende massa's, de eene verrassing op de andere.
Uit het dagboek. - Holyrood is een leelijk paleis; de twee dikke torens aan weerszijden, die van het oude gebouw zijn overgebleven, verdienen alleen de aandacht. Achter het paleis verschuilen zich de schoone en belangwekkende overblijfsels der abtdij. Van binnen is het, gelijk meer in Schotland het geval is, slecht onderhouden; het is een vuile boel. De wanden zijn met afgrijselijke portretten behangen. Alleen is als geschiedkundige localiteit merkwaardig de groote zaal, waar in 1745 de pretendent zijne partijen gaf, de laatste snik der Hooglandsche pracht, en de vertrekken, waarin het bloedige en brutale | |
[pagina 334]
| |
drama van Rizzio's moord gespeeld is en welke nog precies hetzelfde zijn gebleven.
Men moet zich over het algemeen niet te veel van de kunst hier en daar in Engeland voorstellen. Ontegenzeggelijk is er ontzaggelijk veel kostbaars, maar daarentegen, hoe oneindig veel twijfelachtigs! Engeland wemelt van copijen; er is geen volk, dat zich meer met schilderwerk inlaat en te gelijk laat bedotten. Op het vaste land bestaan water- en oliefabrieken van Cuypen en Ruysdaels, ten behoeve der Mylords. In een der grieksche tempels te Edinburg hangt een beetje Hollandsche en Vlaamsche kunst, meest verfoeijelijke dingen, op twee goddelijke van Dycken na; nagenoeg hetzelfde is het geval op Dalkeith bij den hertog van Buccleugh. Ik zonder echter de heerlijke Canaletto's uit. Van diens mans werk is Engeland vol.
In Exeter-hall zijn dezen zomer avondgodsdienst-oefeningen voor de handwerkslieden gehouden. Er is veel over die nieuwigheid getwist, vooral omdat ze in eene concertzaal plaats had. Twaalf van die preeken zijn uitgegeven. Ik kan niet zeggen, dat ze mij bijzonder bevallen. |
|