Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
Edinburgh, 4 October 1857.Het is heden veertien dagen geleden, dat ik een prachtigen herfstzondag op het kasteel van Kinfauns doorbragt, alwaar wij een dag of drie logeerden. Op den naam van dat bekende slot, voor een dertig jaar door lord Gray herbouwd, herinnert gij u zeker the fair maid of Perth, waarin het voorkomt. Perth ligt er dan ook niet meer dan een uurtje gaans van daan. Als gij ons in uwe gedachten vooruitreist, bespeurt gij, dat we in het land van Walter Scott komen. Wel is geheel Schotland zijn eigendom, maar toch zijn bijzondere streken meer dan sommige andere door zijne scheppingen bevolkt en door zijn tooverstaf getransfigureerd. Van Staffa teruggekeerd, hadden wij het tooneel van the lord of the isles verlaten; thans zouden op de plekken, door Walter Scotts penseel gemaald, andere verhalen in herinnering komen. Ongelukkig is Perth geheel gemoderniseerd. De plattegrond der stad is wel is waar nog altijd dezelfde, maar oude geveltjes vindt men naauwelijks meer en eenig bepaald karakter zou men vruchteloos zoeken. Ook is de kerk van St. John, wegens de behoeften der Protestantsche eeredienst, volkomen bedorven. Blackfriars-convent is afgebroken; Gowrie-house bestaat niet | |
[pagina 309]
| |
meer; de straat, waar eenmaal de adel verblijf hield, vertoont tegenwoordig eene reeks van moderne, weinig aanzienlijke woningen; het eenige huis, dat men nog wijst, is dat van Simon the glover, ofschoon de man, indien hij werkelijk bestaan had, zeker veeleer in de Skinner-street, eene naauwe, vuile steeg, zou gewoond hebben, dan in het gildehuis zelf, dat het huis, of liever het bouwvallig krot, hetwelk u getoond wordt, vroeger was. Het kan nogtans wezen, dat Walter Scott dit huis tot model hebbe gestrekt, want dit is het dan toch maar alleen wat men wil ontdekken, hoewel velen onder het publiek werkelijk in de war geraken en gaarne aan de scheppingen van Scotts vernuft een reëel bestaan zouden toeschrijven en vleesch en been geven in 't verledene. Eenige dagen later reden wij van Kenmore naar Callander. Het stortregende aanhoudend; we zagen niets en waren geheel terneergeslagen. Evenwel leek het weer den volgenden morgen iets beter, wel nog buijig en twijfelachtig, maar toch niet meer zoo onmogelijk te trotseren als den avond te voren. Na eenige aarzelingen begaven we ons voorbij Duncraggans hutten en over de brug van Turk naar den Ardcheanochrochan-inn, een woord om honden mede te bedwingen en wilden mede te verschrikken. Deze inn staat aan het begin der Trosachs en ziet er van buiten heel dwaas uit, te weten als een versterkt kasteel, met torens aan de vier hoeken. Van binnen is het eenvoudig een slecht logement, waar de Engelschen, ten gevalle der schoone natuur, even als wij te Velp of te Beek, gaarne voor een paar | |
[pagina 310]
| |
aant.dagen gaan krom liggen. Bezield door de liefelijke verzen van the lady of the lake, welke ons in het geheugen speelden, vroegen wij een gids naar het loch Katrine; ik kreeg ten antwoord, dat er geene gidsen waren en de weg zich van zelven wees. Hierover reeds bevreemd, verlieten wij het hôtel, maar hoe zonderling keken wij elkander aan, toen we, een geruimen tijd over den breeden weg voortgegaan zijnde, niet de minste gewaarwording bespeurden, welke Scotts schilderij belooft! De pas is ontegenzeggelijk zeer schoon, de bergen zijn rijk bekleed met groen; als de weg eene wending neemt en de ben- Venue, een der fraaist gevormde bergen, welke ik ooit zag, zich plotseling aan het oog vertoont, en vervolgens even plotseling het voorste gedeelte van het meer kalm aan uwe voeten ligt, staat gij inderdaad opgetogen, maar Schotland levert meer zoodanige oogenblikken, en ik weet niet, of ik de pas van Killichrankie niet de voorkeur aan de Trosachs zou geven. De tegenwoordige weg, die uitkomt vlak aan de landingplaats, bestaat intusschen reeds, werd ons verzekerd, onheuchelijke jaren, maar is niet lang geleden zoodanig verbreed, dat men thans met eene koets met vier paarden naar loch Katrine rijdt, en de bussen, alsof men in Piccadilly was, u op levensgevaar voorbijsnellen. O poëzij! De dark ravines below bestaan niet. Van de plekjes, Where twined the path, in shadow hid,
Round many a rocky pyramid,
| |
[pagina 311]
| |
bespeurt men niets, en de rotsen hebben die zonderlinge spitsen ook geenszins, waarvan door Scott gezongen wordt. Voor de kritiek doet zich nu gevolgelijk de tweeledige vraag op: heeft Scott een bepaald voetpad geportretteerd? zoo ja, is het deze zelfde weg geweest, welken de dichter heeft voor den geest gehad, toen nog wild, smal en weinig bekend, en juist door Scotts gedicht in de mode gebragt, hetwelk er het jaarlijks aangroeijend leger der toeristen heenriep en den loop der nieuwsgierigheid op rigtte? Ik houd het er voor, dat het deze weg niet kan geweest zijn, want vooreerst komt dit pad niet tegenover Ellen's-isle uit, hetgeen volstrekt noodzakelijk zou wezen, wilde de topographische waarheid worden in acht gehouden; maar tevens zou bij den aanleg van den weg een berg hebben moeten worden weggenomen, hetgeen ondenkbaar is, wegens de kosten, maar ook handtastelijk onwaar: er is te dier plaatse nooit een berg geweest en derhalve nooit een tijd, dat de reiziger, om het meer te bereiken, eerst een far projecting precipice over moest. Men verzekerde ons dan ook, dat er behalve dit nog een ander, misschien ouder voetpad - het naar mijne meening door Scott geschilderde - bestond, hetwelk ook op het meer aanliep en, den berg over, juist bij Ellen's-isle uitkwam, maar nu, wegens den verbreeden weg, in onbruik geraakt en naauwelijks toegankelijk meer was. Wij slaagden er in dat pad te vinden en het door dik en dun eene poos te volgen. Het was moeijelijk, maar, met volharding gewapend, | |
[pagina 312]
| |
kwamen wij allengs verder. Onder een letterlijk looverdak, zoo digt stonden de boomen, gingen wij voort, en de grond was overdekt met de sierlijke varenbladen van het bracken. Dit was wel de diepe, naauwe glen, die Scotts verzen afbeelden. Doch spoedig verloren wij het spoor. Bij een ouden, hollen berk gekomen, die voor jaren door midden gevallen was en wiens herlevende kruin en takken in den moerassigen grond wortels geschoten en nieuwe spruiten hadden voortgebragt, zakten, even als de merkwaardige boom, ook wij in den bog en staakten ons onderzoek. Liever beklommen we een der heuvelen achter ons, en hoewel we ons, na de bestijging der steilte van het far projecting precipice, niet precies tegenover Ellen's-isle bevonden, zagen wij het toch in de verte liggen en waren verrukt over het gezigt, hetwelk den eenigzins bezwaarlijken togt wel beloonde. Hier inderdaad hadden wij reden, het oog op het meer onder ons werpende, Scotts getrouwheid te erkennen, als hij zingt: The shaggy mounds no longer stood,
Emerging from entangled wood,
But, wave-encircled, seem'd to float,
Like castle girdled with its moat;
Yet broader floods extending still,
Divide them from their parent hill,
Till each, retiring, claims to be
An islet in an inland sea.
With boughs that quaked at every breath,
Grey birch and aspen wept beneath....
en die duizende wuivende berkenbosschen overziende, zou men haast zeggen, dat Burns Aberfeldy in de Trosachs gezien heeft. | |
[pagina 313]
| |
De Engelschen houden er van den vinger op de plek te leggen; zij vorderen, dat hun gewezen wordt: hier was het en daar was het. Niettegenstaande het humour en de poëzij zich met zoo'n onbegrijpelijke kracht op sommige individuën hunner natie concentreren, hebben zij toch over het algemeen zekere neiging, de kunst zoo veel mogelijk te verstoffelijken, en we weten, hoe dikwijls daarop wordt gespeculeerd. Ze vatten gaarne den vlinder bij de vlerken. Waartoe zou het anders noodzakelijk zijn geweest in Walter Scotts beschrijving juist een portret te zoeken? Dat niet alleen de Engelschman, dat ieder het doet, pleit voor hare innige waarheid, eene hoogere dan die van gelaatstrekken, eene gelijkenis namelijk naar den geest, en niemand zal weigeren in zijne voortreffelijke schilderij de hoofdkaraktertrekken van eene dier beminnelijke Schotsche bergspleten te herkennen, waaraan de dichter hing met geheel zijne ziel. De angstvalligheid, waarmede de bij uitnemendheid vergewissende Engelsche natie zijne schreden volgt en controleert, leert ons, hoe kinderachtig, maar tevens hoe verkeerd begrepen het is, de poëzij tot de stoffelijke werkelijkheid, gelijk zij hier of daar in hare minste bijzonderheden mag bestaan, te willen terugbrengen en te meenen, dat de pen des dichters eene daguerreotype is, welke in Scotts dagen gelukkig nog niet bestond. Een stoombootje vaart driemaal daags het veer op en neder, ten einde de reizigers naar het loch Lomond te brengen en de van daar komenden van den - houd u vast! - van den Stronachlachan-inn, aan | |
[pagina 314]
| |
aant.het andere uiteinde van het meer, af te halen. Men wijst u Ellen's-isle, waar men zou wenschen aan te leggen, en the Goblins-cave, maar de bosschen, welke vroeger de helling der bergen, met name van den ben- Venue, overdekten, - A wildering forest featherd o'er
His ruined sides and summit hoar, -
vielen onder de bijl van den hertog van Montrose, die er de eigenaar van is. Mogt ik mij eenige aanmerking op de, niet pittoreske, maar lokale waarheid van het gevoelvolle dichtstuk veroorloven, welks letterkundige waarde er nogtans niet om vermindert, het zou wezen, dat het loch Katrine, bevolkt door muitende, stroopende en even wreede als ruwe edelen, en berucht wegens de verfoeijelijkste daden van bloeddorst en kwade trouw, misschien minder het oord was, om zoo liefelijke tafereelen van ridderlijken zin en teedere gewaarwordingen te doen plaats grijpen. Van the Lady of the lake kwamen wij in the Abbot te Kinross, van waar een bootje ons binnen twintig minuten naar het kasteel van Lochleven voerde. Deze ruïne ligt thans op een minder beperkt eilandje dan vroeger, ten gevolge van een nieuwelings aangelegd kanaal van uitwatering, waardoor natuurlijk de waterspiegel van het meer lager en het eilandje grooter geworden is. Dien ten gevolge ligt het kasteel ook niet meer aan het uiteinde, maar midden in, en zou een bootje zich niet meer tegen een der torens aan kunnen ver-schuilen. | |
[pagina t.o. 315]
| |
LOCH LEVEN.
| |
[pagina 315]
| |
Het eiland doet zich als een effen wal, waarlangs allerlei laag hout geplant is, hoogst prozaïsch en eentoonig voor. Ofschoon de sleutels, welke voor een vijftig jaar in het meer zijn teruggevonden, aan lord Morton zijn gebragt, die ze nog in zijn bezit heeft, behoort het eiland en de ruïne aan lord Montgomery, die er evenwel niet eens een gebaand pad voor de bezoekers onderhoudt, zoodat men zich verpligt ziet, naar en om de bouwvallen door het hooge, meestal natte gras te waden. Van het adellijk gebouw is de keep of donjon nog over, welke in de verte graauw boven het fletsche groen uitsteekt; de tuin, waarin enkele eerwaardige boomen staan, is nog duidelijk herkenbaar; om het binnenplein loopt de oude muur; aan den kant, welke van Kinross is afgekeerd, bevindt zich een hoektorentje, hetwelk de overlevering houdt voor dat, waaruit Maria Stuart ontvlugt is. Is dat waar, dan is de koningin niet al te ruim gehuisvest geweest en heeft ook niets van hetgeen Walter Scott verhaalt kunnen plaats hebben. Om zulks mogelijk te maken, is het volstrekt noodzakelijk, dat zij in de keep zij opgesloten geweest. Maar dan oppert zich weder de vraag, of het waarschijnlijk is, dat eene gevangene, al is zij de koningin, de beste vertrekken zullen worden aangewezen. Als het talent zoo tot in de minste bijzonderheden afdaalt en het verhaal den gang der gebeurde waarheid aanneemt; in de omgevingen, welke de schrijver zich beijvert voor de ware te doen gelden, scheppingen plaatst van historische personen, die ten tweeden male den adem, dit- | |
[pagina 316]
| |
maal niet den levenden adem der natuur, maar des schrijvers kunstadem ontvangen, personen, die hij laat spreken en handelen, gelijk hij ze zich voorstelt, en hen het galvanisch leven laat leven, waarbij zijne opvatting belang heeft, is het voor het algemeen altijd zeer verleidelijk, zich niet liever aan de kunst dan aan de geschiedenis te hechten. Als bovendien de romanschrijver in zijne nasporingen gewaar wordt, hoedanig vaak met de geschiedenis omgesprongen is, verliest hij zijn ontzag voor haar, neemt het er niet meer zoo naauw mede en meent zich ook niet meer aan misleiding jegens zijne lezers schuldig te maken. Te Lochleven althans ondervindt men wel, hoe zeer de menschen de verdichting liever hebben dan de waarheid; de roman heeft er de overlevering en het geschiedboek beide verdrongen, en men weet inderdaad, niet meer wat men hebbe te gelooven. Onder dien indruk kon ik terugkeerende niet laten op het geplas der riemen te herhalen: La parole bieu plus que le livre est fidèle,
Le fait ingénûment aux enfants transporté;
L'histoire gravement se drape et se fait belle,
Et se crée à son gré sa propre vérité.
Greffant ses fictions sur la réalité,
Le roman intervient et brouille leur ficelle.
Laat ons de jeugd toch inprenten, werken van kunst nooit eenig geschiedkundig gezag toe te kennen. Wil zij leeren, hoe een groot kunstenaar zich, door | |
[pagina 317]
| |
den hoogen invloed van eene soort van second sight, een historisch personagie denkt en verbeeldt, en hem in eene schepping, welke zonder uitgebreide geschiedkundige kennis voorzeker van onwaarde zou wezen, bewonderen, het is iets anders; maar zij behoort zich wel te doordringen van de waarheid, dat kunst en geschiedenis op geheel bijzonder terrein staan; dat de eerste concentreert, centraliseert, een brandpunt, zoo als de schilderkunst een enkel hoofdlicht, zoekt; terwijl de geschiedenis zich, achtereenvolgens, kalm, op haar gemak ontwikkelt in den tijd, als eene, die den tijd heeft, en ons voorbijgaat gelijk een zich geleidelijk ontrollend panorama, de kunst, - om tot haar weder te keeren - ten einde haar doel te bereiken, zich niet ontziet, al de bezwaren en hinderpalen, welke de feiten haar in den weg leggen, omver te werpen, uiteenloopende gebeurtenissen zamen te persen, tijden, plaatsen, personen te verschikken en te verwisselen, te vereenigen of te scheiden, in één woord aan te wenden tot hare bijzondere oogmerken. Eergisteren waren wij te Melrose, twee uren sporens van Edinburgh. De mensch en de schrijver beginnen hier in elkaar te vloeijen. We kwamen Galashiell voorbij, twintig jaren geleden een ellendig gehucht, thans een bloeijend stadje, niet minder aanzienlijk dan Melrose, ten gevolge der uitbreiding, ook buiten 's lands, van het gebruik der plaids en der naar het stroompje, dat het bespoelt, genoemde tweeds. Tusschen Galashiell en Melrose speelt the Monastery, maar the lay of the last Minstrel klinkt door de rijke | |
[pagina 318]
| |
abtdij, een der, vooral na Scotts gedicht, dichterlijkste bouwvallen van het vereenigde koninkrijk. Ik voor mij geef echter Tintern de voorkeur. Den eersten indruk vind ik hier alles waard. Zoodra wordt men Tintern-abbey niet in de verte gewaar, gelegen als ze is in eene malsche wei, ingesloten met niet al te digt struikgewas en omgeven door boerenhuisjes in behoorlijke verhouding tot het hoofdvoorwerp, of er gaat een glans van opgetogenheid over het gelaat. Wordt de poort voor u geopend en staat ge plotseling in die doorluchtige ruimte, op dat smaragden tapijt, en ziet gij dien bouwstijl met deszelfs klimop-bekleeding aan, gij doet geen stap verder, de woorden besterven u op de lippen en uw oordeel is gevestigd, uw hart gewonnen. Zoo is 't niet met Melrose. Melrose valt eerst tegen. Naderhand erkent men wel de schoonheden, maar te laat, de slag is gemist, het is 't verstand, dat werkt. De abtdij ligt verscholen achter krotjes en schuurtjes in eene achterbuurt. Ze is afgesloten door een muur. Eene houten deur als van een verwaarloosd wagenhuis verleent den toegang. Komt men binnen, dan is het koor met deszelfs onvergelijkelijk raam en het zoo uitnemend in stand geblevene van het transept voor het oog verborgen. Men stuit op een ander muurtje en op een verwulf, hetwelk midden in de kerk op zichzelf staat en opgemetseld is in 1618, toen de, ten gevolge der godsdienstige beroerten, half gesloopte abtdij gedeeltelijk tot protestantsche kerk werd ingerigt. Ware dat verwulf nu maar even breed als vroeger het schip was, | |
[pagina 319]
| |
maar de aan den eenen kant half vernielde kolommen konden het natuurlijk niet dragen, zoodat er naar binnen een muur werd opgetrokken, waarvan nu het gevolg is, dat dit verwulf met hetgeen nog van den ouden boog is overgebleven een misstand en eene leelijke verwarring van lijnen geeft. De abtdij is evenwel zoo ontzaggelijk uitgestrekt, dat, het muurtje voorbij, er nog een zeer ruim veld en de beste gelegenheid ter bewondering overblijft, want het groote raam heeft in zichzelf en deelt aan het geheel een onbeschrijfelijk karakter van verhevenheid en heiligheid mede. Vooral is te Melrose opmerkelijk de goede toestand en de overgroote bevalligheid en rijkdom der bijzondere deelen, een waar kantwerk van steen. De kapiteelen met hunne bladeren en bloemen zijn voortreffelijk. Ieder raam is verschillend versierd. Het beeldwerk is als kwam het zoo terstond van de werkplaats. De abtdij is van rooden zandsteen gebouwd, welke, gelijk bekend is, in den dampkring verhardt, maar dit laat niet na, dat andere uit denzelfden steen bestaande gebouwen, b.v. Roslin-chapel, het tegen weer en wind niet hebben uitgehouden, de reden waarvan niet kan worden opgegeven. Den bezoeker wordt de plaats aangewezen, alwaar het hart van Bruce begraven en de grafstede van Michel Scott zou zijn, waarboven eene zerk ligt met een kruis. Misschien heeft zijn nazaat gevoeld, dat er in de ligging van de abtdij iets ongunstigs was, hetwelk door den avond zou worden weggenomen, die er bij maanlicht nieuwe schoonheden aan schenken zou, en schreef hij | |
[pagina 320]
| |
aant.daarom de twee zoo menigwerf herhaalde regels: If thou wouldst view fair Melrose aright,
Go, visit it by the pale moonlight,
regels, welke de gids, die aan den ingang woont, wel in gouden letters voor zijn gevel mogt zetten. Ongelukkig werd het weder storm- en regenachtig, en voornamelijk doet het maanlicht de uitwerking, zoo aanschouwelijk door Walter Scott geschilderd, als de hemel zonder wolken en het licht strak is. Gij weet, dat Abbotsford in 1813 door Walter Scott van letterkundige verdiensten gekocht en het mansionhouse naar eigen zin en smaak gebouwd werd. Zoo als meer, hetzij echte of nagemaakte middeleeuwsche gewrochten, is het een onregelmatig zamenstel van brokstukken, welke, vereenigd, wel geen dadelijk schoon, maar tevens toch geen onaardig geheel opleveren. Van de ligging kan men zich geen duidelijk begrip maken, want nu de geheele wereld op Abbotsford afkomt, heeft de eigenaar zich, ten einde zijne vrijheid te behouden, verpligt gezien eene soort van afschutsel te maken en zelfs eenige vertrekken bij de huizing aan te bouwen. Hij kon wel is waar de bezigtiging beperken, maar hij lijdt liever een beetje last, te regt begrijpende, dat de woning, alwaar zijn aanbehuwde grootvader zijne beste levensjaren doorbragt, in zekeren zin kan gezegd worden geheel de beschaafde wereld toe te behooren. Men komt eerst in de kamer van de huisbewaarders, een | |
[pagina 321]
| |
oude man en vrouw, die met u rondgaan. Er staat o.a. de secretaire in, welke tegenwoordig voor het visitorsbook dient, en waarin het handschrift van Waverley, thans onder glas in de advocates library te Edinburgh, ten toon gesteld, eenmaal zoolang gelegen heeft, voor het een uitgever vond. Een deurtje gaat open, gij staat in de study van Walter Scott, een niet heel groot vertrek, door slechts een enkel raam verlicht. Halverwege de boekenkasten, die met hunne rijke banden de wanden bedekken, loopt eene galerij, welke uitkomt in eene andere kamer, boven in huis, vlak bij de slaapkamer. Eene andere deur leidt tot een torencelletje, hetwelk Walter Scott zijn speak-a-bit plagt te noemen. Misschien behoorde zich de exhibitie van het huis des grooten schrijvers bij dit heiligdom te bepalen. Doch men ziet vervolgens de regt fraaije bibliotheek, als de familie buiten is eene gewone woonkamer, welke dan, naar mij voorkwam, regt gezellig moet zijn. In een koepelvormig uitstek staat eene ronde tafel met een glas er over, waarin onderscheidene geschenken en zeldzaamheden liggen. Over dezelve bevindt zich de schoorsteen met een levensgroot portret ten voeten uit van den oudsten zoon. Daarna komt de salon, waarin enkele koninklijke meubelen en de portretten der beide dochters, vervolgens de wapenkamer, een kabinetje, behangen, even als de hall, met eene menigte zeldzame en oude wapenen. Maar dit alles boezemt veel minder belangstelling in dan het gezellige studeervertrek, alwaar al die meesterstukken zijn in het aanzijn geroepen, welke de wereld opgetogen hiel- | |
[pagina 322]
| |
aant.den en niet zullen ophouden met liefde en dankbaarheid gelezen te worden, als het meeste van wat tegenwoordig leven maakt zal voorbijgegaan en vergeten zijn. Voor deze schrijftafel, op dezen zwart lederen studeerstoel, bragt de geleerde en begaafde Scott de gelukkigste jaren zijns levens door; aan deze tafel, op dezen stoel, werkte hij zich dood, toen zijn lot gekeerd was en hij zich afhankelijk gevoelde van anderen. Onder verschillende omstandigheden, met meer waardigheid, met niet minder aanspraak op medelijden, en gevallen in zachtere handen, onderging hij, medegesleept in de rampen van anderen, dezelfde pijniging als Lamartine thans. Maar Lamartine blijft zich maar, er op toe schrijvende, overleven; Walter Scott overwerkte zich en vond, door verlies op verlies naar geest en ligchaam uitgeput en geknakt, op een en zestigjarigen leeftijd den dood. Dit kamertje, getuige eerst van zooveel voorspoed, naderhand van zooveel druk, hetwelk, streelend voor het gemoed, den edelen en beroemden letterkundige vertegenwoordigt, noemde ik zoo aanstonds zijn heiligdom; ook voor ons, bedevaartgangers naar Abbotsford, behoort het een heiligdom te wezen. Van Abbotsford reden wij naar de abtdij van Dryburg, van sir Walters woning, zijne schepping en zijn oogappel, langs de boorden van de Tweed en Ashestiel, zijn vroeger verblijf, naar zijne zedige grafstede. De weg er heen is zeer mooi, over de bergen, met de Tweed, die tusschen bosschen en weiden voortspoedt, aan uwe voeten. We hadden er meer van ge- | |
[pagina 323]
| |
noten, als het niet zoo guur was geweest; daarbij regende het bij buijen en stak de wind vrij hevig op. Toch zaten we liever in een open rijtuig dan in eene toe kast. De ruïnes van Dryburg, veel eenvoudiger dan die van Melrose, liggen letterlijk bedolven onder het digte groen, allerlei heestergewas en klimop, waarmede ze zich schilderachtig vereenigen, en vormen een zoo liefelijk geheel, zoo eerwaardig, zoo plegtig en stil in deszelfs fluisterende afzondering, dat ik ze voor mijzelven boven de ruïnes van Melrose stel. In den hoek van een tusschen het dikke gebladerte verscholen, geheel afgescheiden gedeelte, de overblijfsels van eene kapel en stellig het fraaiste van wat is in stand gebleven, rust sir Walter Scott met een gedeelte van zijn gezin, zijne vrouw, zijn oudsten zoon, Mevrouw Lockardt. Het graf is hoogst eenvoudig, eene zerk van graniet, wat hooger dan de grond, met den naam en den datum van het overlijden; een ijzeren hekwerk sluit de twee opene zijden af. Wat de tijd in vijf en twintig jaren slopen kan! Van dat huishouden is, op een enkel kleinkind na, de dochter der oudste dochter, miss Lockardt, thans mevrouw Hope, eigenaresse van Abbotsford, niets meer over. De jongste dochter, die haren zieltogenden vader op zijne reis door Italië had bijgestaan, volgde dezen spoedig; toen ging de oudste zoon, ongehuwd, kolonel der cavalerie; toen de jongste der kinderen, ver van hier, in Perzië; alleen blijft voortbestaan de betooverende adem des talents, de poëzij, die met nog andere geuren dan die van het vegetative leven deze schoone stre- | |
[pagina 324]
| |
ken begiftigt, en de gezegende nagedachtenis van een man, in wiens wandel ieder l'accord d'un beau talent et d'un beau caractère erkent.
Uit het dagboek. - Niets gevaarlijker in Schotland dan een dag buitengewoon mooi weer. Het is dan zoo goed als zeker, dat men die vleug met eene week regen zal moeten bekoopen.
De oogst heeft dit jaar reeds half September plaats. Dit is zeer vroeg. Het gebeurt niet zelden, dat, wegens de regens, het graan niet voor na nieuwjaar van het veld kan, wanneer schertsenderwijze aangemerkt wordt, dat men, even als in het zuiden, twee oogsten in een jaar heeft.
Te Perth bestaat eene inrigting, voornamelijk ten behoeve der arbeidende klasse, waar iedereen voor eene kleinigheid couranten lezen en eten kan. Voor vier pence krijgt men soep, beef en aardappelen, met brood à discrétion. Er worden dagelijks zelden meer dan dertig porties klaar gemaakt. Evenmin als Aberdeen kent Perth zwembaden, waschhuizen, arbeiderswoningen. Evenwel tracht men gelden tot een en ander bijeen te brengen; een bazaar bragt reeds £ 2000 op. |
|