Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Stirling, 27 September 1857.Er is hier overal zooveel, hetwelk men zonder alvermogende redenen niet mag overslaan, zooveel schoons en belangrijks, hetwelk u telkens, als gij voorbij zoudt willen, verwijtend bij uw kleed houdt, dat de reis, naarmate ze ten einde loopt, langzamer schijnt voort te gaan. Ik heb eens van eene straat gedroomd, welke ik door moest en onophoudelijk aan het andere einde aan zag groeijen. Meen hierom evenwel niet, dat onze reis iets van eene dergelijke nachtmerrie begint te krijgen. Schotland is daartoe een land van te veel schoons; bergen, meeren, dalen; hier en daar de zee; de natuur meest met de poëzij in verbond; dit alles behagelijk afgewisseld of door elkaar gemengd. Vooral is Schotland een land van watervallen. Ik zal niet beweren, dat die van Zwitserland niet van hooger rotsen naar beneden komen, niet breeder en krachtiger zijn. Maar de Niagara is er ook nog, en gelijk iemand mij zeide, kon hem geene cascade meer schelen, sedert hij die had gezien. Voor dengenen, die de schepping meer met zijn gemoed dan met het oog aanschouwt, zijn dergelijke uitlatingen ondragelijk. Mij althans doen, ook na den Reichenbach, den Pissevache en de cascade des Pélerins, de watervallen van | |
[pagina 296]
| |
Schotland ontzagchelijk veel pleizier. Ze zijn zoo liefelijk ingekleed; ze liggen midden in wandelingen, zoo heerlijk, dat, al ware de val minder beduidend, men hem om den weg er heen zou waarderen; ze zijn zoo verschillend van karakter, dat over iedere afzonderlijk eene bekwamer pen dan de mijne iets nieuws, iets anders zou weten te zeggen, ten einde den waren indruk aan den afwezige mede te deelen. Hier is het Baden, daar is het Zwitserland; hier zie ik Ruysdael, ginds van Everdingen; morgen zijn het de zandige heidegrondjes van Hendriks, waarlangs de Noordsche bergstroom kabbelt. Hoe meer watervallen men leert kennen, hoe meer het hart naar volgende hunkert. De Hertog van Atholl bezit er alleen ik weet niet hoeveel op zijne uitgestrekte goederen. Te Dunkeld zag ik dien aan de Rumblingbridge, waar zich de Brân, terwijl men tot op den uitersten rotswand veilig staat, met donderend geweld - een val van de Reuss aan de Duivelsbrug in het klein - in den afgrond stort, benevens den hoogere bij den zoogenaamden wel wat kinderachtigen Ossian's-hall. Eenige dagen later reden wij de belommerde en overschoone pas van Killichrankie door. Kindertjes op bloote beenen
Liepen achter 't rijtuig aan,
Anderen, te laat verschenen,
Bleven op den drempel staan;
And'ren weder sprokk'len hout,
Ter stoffering van het woud,
Levende beeldjes van Frères penseel,
Lenteverschijning in 't najaarstafreel.
| |
[pagina 297]
| |
En spoedig kwamen wij op de andere grondbezittingen van den Hertog, te Blair-Atholl, alwaar zich zijn voorvaderlijk kasteel bevindt, een zonderlinge steenklomp, die er uitziet als eene caserne. Hij brengt er den jagttijd door en houdt er dan goede sier. In het digte bosch zag ik den val van den Fender. Het riviertje eindigt aldaar zijn loop en valt zich dood in den Tilt, wiens water hij met het zijne verrijkt. Maar al is deze val en nog een andere in de nabijheid zoo treffend niet, de boschpartijen, waarin de larix de hoofdrol speelt, zijn het dubbel. De bezoeker vervolgt tot op zekere hoogte den loop van den Tilt, en deze is zoo boeijend, de natuur zoo wild, het oord zoo eenzaam, de schaduw langs het smalle pad en de overhangende rotsen, zelfs bij de drukkendste hitte, zoo lekker koel, dat hij zich bijzonder ziet teleurgesteld, als hij bemerkt, dat op zekere hoogte het pad ophoudt, de rotsen tot in de bedding reiken en hij gedeeltelijk denzelfden weg terug moet. Aan een anderen kant van het goed van den Hertog bevinden zich de twee watervallen, gevormd door het riviertje de Bruar. Even als de toegang tot de ruïnes, die goed onderhouden en zorgvuldig beveiligd worden tegen de baldadigheid van het gemeene volk, die groot moet zijn, zoo wordt ook die tot de watervallen gemeenlijk afgesloten. Ik heb eene nieuwe deur voor het kasteel van Carnaervon zien vervaardigen. Hoe noodig ook, zal men erkennen, dat dit onderhouden en beschermen met het denkbeeld van bouwval strijdt en ruïnes maakt tot punten van attractie, tot curiositeiten | |
[pagina 298]
| |
aant.en revenants-bons. Ook hebben zij hier nog al eens iets kunstmatigs, doordien, de kerkelijke althans, er niet gekomen zijn, ten gevolge van gebrek aan eigenaars en bewoning, van het vervallen aan uil en brandnetel, maar ten gevolge van eene of andere puriteinsche verwoesting of vaker nog van de flegmatische manier, welke Hendrik VIII er op nahield, om namelijk abtdijen en roomsch catholijke kerkgebouwen eenvoudig het dak af te ligten en verder stilletjes over te laten aan weer en wind, waar ze niet tegen konden en schrikkelijk verkouden van zijn geworden. Watervallen, die zich doorgaans op bijzondere grondbezittingen bevinden, kunnen op natuurlijker wijze ontoegankelijk worden gemaakt, en geven daardoor meteen gelegenheid tot een fooitje voor het schoonhouden van het pad en van de zomerhuisjes. Uit de van heigewas en beukentakjes zaamgevlochtene prieeltjes, zagen wij de eerste en meest schilderachtige der beide vallen - de tweede was wel wat ver - alsof het eene schilderij was, voor ons. Het huisje was duister en voor de opening viel het bruisende water tusschen de rotsen in eene diepe, door den ijsgang uitgeronde kom. Het nette en gemakkelijke pad slingert en klimt door een liefelijk bosch van berken en larixen, die reeds genoeg gedund zijn om een luchtig doorzigt te gunnen over den met hei, bracken en blaauwbessen aardig bewassen grond. In vroegeren tijd vielen deze wateren over de naakte rots, zonder beschutting voor den bezoeker tegen wind en zon, zonder dat een enkele tak als een gewaad | |
[pagina 299]
| |
aant.het tafereel bekleedde; doch Burns logeerde een paar dagen op het kasteel bij den Hertog, bezocht, na afscheid genomen te hebben, de vallen van den Bruar en zond uit hun naam, als een versje van dankbaarheid voor de genotene beleefdheden, eene petitie, welke eindigde met de woorden van zijn toast, waarom door de adellijke, haast had ik vorstelijke personen geschreven, zoo hartelijk gelagchen was geworden: Athole's honest men and Athole's bonnie lasses, n.b. de jonge freules van den huize. Na de getrouwe verzen, de vallen in den mond gelegd: Here, foaming down the shelvy rocks,
In twisting strength I rin;
There, high my boiling torrent smokes,
Wild roaring o'er a linn;
vervolgt het verzoekschrift: Would then my noble master please
To grant my highest wishes,
He'll shade my banks wi' tow'ring trees
And bonnie spreading bushes;
Delighted doubly then, my Lord,
You'll wander on my banks,
And listen mony a grateful bird
Return you tuneful thanks.
Let lofty firs and ashes cool,
My lowly banks o'erspread,
And view, deep pending in the pool,
Their shadow's wat'ry bed!
Let fragrant birks, in woodbines drest,
My craggy cliffs adorn;
And, for the little songster's nest,
The close embow'ring thorn.
| |
[pagina 300]
| |
aant.Het verzoekschrift vond gehoor. De hertog, de eerste en voorname invoerder en vermenigvuldiger van den larix, tooide zijne watervallen met lommer, en het nageslacht dankt Burns bij het gewiegel van het groen en als de balsemgeuren in neus en longen dringen. Den volgenden dag wachtten ons nog liefelijker watertooneelen. We reden namelijk naar Kenmore, maar hielden op onzen weg twee opmerkelijke halten: te Tummelbridge en te Aberfeldy. Loch Tummel is tot het stroompje de Tummel versmald - de meeste Schotsche meeren hebben dergelijke staarten, tot men ze hun naam eindelijk niet langer laten kan - en loopt woest en wild, over een bed van steenen en rotsbrokken, onder eene hooge, breede, luchtige brug door van een enkelen boog. Barre bergen omgeven u van alle kanten; geene struiken, veel minder boomen. Eene zeldzame schaapschuur, eene zeldzamer hut, moss grown rocks, half seen, half hidden in the copse Ga naar voetnoot1); geen sterveling rondom; een enkele herder met zijne kudde en zijn hond tegen de helling der rosse bergen, maar bij de brug een vriendelijk logementje met een vriendelijken kastelein. Ik beklaagde den man in dit oord van wanhoop en spokerij. De lucht was onstuimig; er hingen onderscheidene wolklagen, dik en droevig, boven elkaar, waardoor de zon dan eens op de bergen een kantig licht schoot, er dan weder een waterig schijnsel op liet vallen; maar dat alles: riviertjes, bergen, wolken, de brug en het logement, in harmonie van lijnen, kleuren en verschieten, in | |
[pagina 301]
| |
eenheid van toon en karakter, gecomponeerd als door de hand eens meesters. Gij weet, de natuur is de grootste. Wij kruidden vervolgens den Sichallion op, an Alpine pass, zoo als men iets dergelijks hier noemt, tot we, aan den anderen kant dalende, allengs in eene alleraanminnigste natuur geraakten en Aberfeldy zich spoedig in de verte opdeed. De watervallen van den Monese waren het doel. Eene vergoeding voor het niet bezoeken van Ayr en Dumfries, het land van Burns. Hoe gaarne had ik het gedaan! Maar het is niet mogelijk alles wat men zou wenschen in zijne geleidelijk voortgaande reislinie op te nemen. Gij kent zijne zangen; herinnert gij ze u echter op staanden voet levendig genoeg, om nu oogenblikkelijk op zijn onderwerp wakker te worden, gelijk ik het ben? Zoo iemand, hij was dichter, hartstogtelijk, teeder, onvoorbereid. Zeer juist heeft Cunningham van hem gezegd, dat hij niet zoo maar van tijd tot tijd dichter, dichter bij horten en stooten was; neen! de thermometer van zijn vernuft stond altijd op bezield; als de schelp eener fontein, vloeide die zijner verbeelding onophoudelijk over en bleef daarbij nogtans altijd vol; zijn geest doorstroomde het onbeduidendste drama, gelijk de lentesappen den boom, dezen begiftigende met schoonheid en met geuren. Het is een treffend, voor hem, die met christelijken geest tot de Voorzienigheid de voorvallen des maatschappelijken levens en onze lotbestemming terugbrengt, een dubbel treffend oogenblik in de loopbaan van den jeugdigen natuurdichter, als Burns, in achteruitgaande | |
[pagina 302]
| |
aant.omstandigheden en ten einde raad, besloten heeft het vaderland te verlaten en op Jamaïca eene plaats van opzigter gevonden heeft. De passage is genomen, de zeildag bepaald, het geld voor den overtogt voldaan..... daar krijgt de jonge man een brief. Zelfs hadden hem de middelen om weg te komen ontbroken; toen was hem zijne Muze, zij die hem redden zou, te hulp geschoten. Ik geef mijne gedichten uit, dacht hij; wat er van gezegd wordt hoor ik niet, en met het sommetje, dat ik er van krijg, betaal ik mijne schulden en mijne passage. Hij had zijne vrienden vaarwel gezegd, zijn boeltje was op weg naar boord, zijn laatste lied gezongen.... Daar ontvangt hij een brief, het geroep des engels: Abraham, Abraham! Een schrijven was het van den predikant Lowrie, een zijner vrienden, die hem ingesloten eene missive van Dr. Blacklock ter lezing overzond, waarin deze, onder heel veel vleijends, zijn wensch te kennen gaf, dat eene tweede en meer deftige uitgave zijner liederen den jongen man een ruimer en zijn oorspronkelijk talent waardiger kring mogt openen. De boezem zwelt, als gij bedenkt wat er in het gemoed van den dichter moet zijn omgegaan. Burns was voorbarig, driftig, onbesuisd; eensklaps laat hij zijne plannen en zijn vaartuig varen en is twee dagen daarna, met een brief van den Heer Lowrie aan Dr. Blacklock op zak, te voet op weg naar Edinburgh, alwaar hij met onderscheiding door de letterkundige mannen wordt ontvangen. Weldra zien we hem opgenomen in hun midden, beschermd door den graaf van Glencairn, aan de tafel van de | |
[pagina 303]
| |
eersten des lands. Welk eene omkeering! Het doet ons genoegen hier echter niet te onderzoeken te hebben, hoe ze op zijne levenswijze hebbe teruggewerkt; hoe zijn geestige en levendige omgang alleen gestrekt heeft om hem verder te brengen dan hem lief moest zijn geweest en te voeren tot een graad van zinnelijkheid, welke pligt veeleer zou geboden hebben te onderdrukken. Toen wilde hij zijn land leeren kennen. De plotseling gevierde man ging, thans zeventig jaren geleden, op reis door Schotland, vond overal bij hoog en laag een goed onthaal, en waar hij den voet zette, spatte zijn vernuft deszelfs vonken en schoot in die onnavolgbare zangetjes uit, welke als zoo vele juweelen onsterfelijk blinken in zijne kroon. Ook hij stond bij den val van Aberfeldy. Het is misschien het meest romantische plekje, dat Schotland oplevert. Aan den eenen kant een hobbelige wal, aan den anderen, niet ver van u af, de nederige smalle Moness, die kabbelt over steentjes en tegen een loodregten, weelderig met mossen, klimplanten en allerhande struiken begroeiden rotswand aanschuurt. Aan den kant van het heuvelachtige wandelpad krachtige dennen en larixen, ontelbare hazelnoten en berken met hunne loovertrossen. Naarmate men voortgaat, nadert de wal, die allengs een bergrug geworden is, den rotswand, welke den Moness begrenst. Weldra vreest het oog zich de beide oevers elkaar te zullen zien raken, maar gij hoort den darkly dashing stream, hoarse swelling on the breeze, en gij staat bij het lieve stroompje, hetwelk links van de rotsen valt, terwijl zich regts eene beek met hetzelve vereenigt. | |
[pagina 304]
| |
The foaming stream deep-roaring fa's,
O'er-hung wi' fragrant spreading shaws.
The hoary cliffs are crown'd wi' flowers,
White o'er the linns the burnie pours. Ga naar voetnoot1)
Gij klimt een weinigje verder en ontwaart nu in de verre verte den tweeden val, die trapswijze, maar volstrekt ongekunsteld, tusschen twee naauwe rotswanden, met onuitsprekelijke liefelijkheid bekleed, zacht en zoetklaterend op u aankomt. Teregt merkt mijn reisboek aan: the falls are seen, scarcely as if they were natural objects, but rather like optical illusions; as something vacillating between art and nature. While the elegant form of the dell cannot be exceeded in beauty, its ornements of rocks and stones, trees, bushes, ferns and wild flowers are all disposed as if by the hand of exquisite grace and ease of nature. Het was nu herfst, de varens zagen bruin, de berken waren door de eerste nachtvorsten reeds min of meer verschroeid, geene zon viel in de spleet, geen vogeltje zong, geen bloempje bloeide, na den droogen zomer konden de vallen niet op rijkdom van water roemen, gele blaren bedekten den grond; alleen, onaangerand door den invloed der jaargetijden, de onveranderende spar stond pal, zij, trouwe wachtster bij de waterzoomen, hetzij de vloed troebel ziet en graauw, of helder als kristal, hetzij het meer zwart, streng, ernstig en doodsch, of als in Zwitserland blaauw, le- | |
[pagina 305]
| |
vendig en vrolijk is. En toch was het September als nu, toen de dichter zong: Let fortune's gifts at random flee,
They ne'er shall draw a wish frae me,
Supremely blest wi 'love and thee,
In the birks of Aberfeldy.
Bevallige berkjes, door wier fijne twijgen thans nog, onverstoorbaar als een vogeltje en door alle saizoenen heen, het liedje ruischt van den landman van Ayr! Mij stemde het najaar eenigzins ernstiger: Wat verneemt het vroom gemoed,
Als zijn gloed,
Bij den val,
Bij den val van Aberfeldy,
Looft den Schepper van 't heelal?
Eerst een klaagtoon in 't harte,
Dat zoekt, en niet weet,
Waarmee het de smarte
Des levens vergeet.
Fluks een juichen in 't harte,
waarmee het, vol kracht,
De rampspoeden tarte,
Verwinn' of veracht'!
Dan een dankstof in 't harte
Tot Hem, die steeds redt
En troost den benarde,
Op 't nedrig gebed.
En een zangdrift in 't harte,
Als 't luide geklots,
Dat ruischt in de verte,
Bij 't wenden der rots.
| |
[pagina 306]
| |
aant.Dat verneemt het vroom gemoed,
Als zijn gloed,
Bij den val,
Bij den val van Aberfeldy,
Looft den Schepper van 't heelal.
Hoeveel zou ik er om geven de schreden van Burns te drukken, als Junij het eerste groen ontplooit! Want de decoratie is eigenlijk een lentetafereel, een tafereel van aanvalligheid en jeugd. De smeltende sneeuw zou de vallen rijkelijk voeden, de bloemen zouden geuren, het groen der berken zou nog ongerept wezen, dat ligte, vrolijke, fijne gebladerte tegen het deftiger groen der sparren en spartelend bij het minste geblaas, en als er dan een zonnetje in de spleet viel, wat zouden de zingende vogels en de minnende harten dan een ontzagchelijk pleizier hebben! Aberfeldy behoort den Markies van Breadalbane, opperkamerheer der koningin, een der rijkste grondbezitters van Schotland, wiens prachtig park wij den volgenden morgen zouden bewandelen, met minder voldoening evenwel dan het onbeschaafde paadje langs den Moness; wiens koninklijk slot, keurig, maar somber, wij te gelijker tijd zouden bezigtigen. Ook Burns zal het gedaan hebben; althans is het bekend, dat hij naar Taymouth-inn wandelde en aldaar op den schoorsteenmantel acht en twintig verzen schreef, welke getuigen van zijne bewondering voor het paleis van den markies van.... Carabas en de naburige vallen van Acharn. In de kamer, waar gedurende lange jaren die verzen te lezen stonden, vond ik te Kenmore | |
[pagina 307]
| |
aant.mijn salon. Maar, helaas! de inn heet tegenwoordig een hôtel, ziet er van buiten uit als een Zwitsersche chalet en is van binnen zoo benaauwd als het logement op den top van den Rigi; bij de verbouwing is de gelagkamer der herberg gemoderniseerd en naar de mode gemeubeld geworden en de eigenhandige verzen van Burns zijn niet geëerbiedigd gebleven door een volk, dat op het vaste land de gordijnen van Voltaires ledekant afsnijdt, de pinken van de monniken op den Creuzberg afdraait, zelfs het eenzaam mausoleum van Châteaubriand niet met vrede kan laten en den neus van Mevrouw Langhans beeld afslaat.
Uit het dagboek. - Het is te Dunkeld, dat men Birnam-wood ziet, dat in Macbeth naar Dunsinane optrekt. Heb ik gedroomd, dat: iemand Highland-trowsers present doen, in Schotland beteekent: met leege handen en een grooten niemendal op een feest verschijnen? Begrijpt iemand het genoegen der Schotsche groote heeren van er bij hun kasteel eene zoogenaamde rookerij op na te houden, een bosch namelijk, bevolkt met honderd duizenden treurige, klagende en knarsende kraaijen? zij hebben zeker veld- en tuinvruchten te veel, want eenige van die vogels enkel uit verveling te gaan doodschieten is eene toch wat al te flaauwe liefhebberij. |