Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Aberdeen, 13 September 1857.aant.Ik schrijf maar eenmaal in de week: des Zondags. Te Londen was dit anders, waar ik mijne ochtenden tot twaalf of één uur, meestal ongestoord, aan mijne schrijftafel doorbragt, maar als men zich iederen dag voortbeweegt, blijft alleen de dag der rust over, om zich met zijne vrienden te onderhouden. Voor een paar weken verlieten wij Glasgow, trachtten den top van den Ben Lomond te bereiken, doch, evenals op den Snowdon, dreef ons de regen, na twee uren geklommen te hebben, naar Rowardennan-inn terug. Den volgenden dag hadden wij het genoegen twaalf uren achter elkander boven op een zeer vollen, ongemakkelijken stagecoach door te brengen, die ons des avonds onder een vliegenden storm te Oban in een logement met dezelfde kwaliteiten als de stagecoach ontlaadde. Die togt, welke nog onpleizieriger zou hebben kunnen wezen, werd echter zeer verzoet door den woesten bergpas van Glencroe, het ernstige, droevige, Loch Fine, Loch Awe en Loch Etive, zwarte meeren, die wij langs kwamen, en de schoone effekten van het licht. Op Loch Lomond na, hebben de Schotsche meeren inderdaad de eigenschappen, die ik zoo even | |
[pagina 287]
| |
noemde. Zij missen het vrolijke en blaauwe der Zwitsersche. Hunne groote helderheid, hun bodem van keijen en de meestal zwaar bewolkte lucht, geven hun water eene akelige leikleur, waarin zich hunne schaars bewoonde en bebouwde oevers spiegelen. De Engelsche staalgravures zijn over het algemeen niet zoo onwaar als ik mij altijd verbeeld heb. De dampen, die tot op de aarde kunnen hangen en geheel of gedeeltelijk een gordijn voor de bergen trekken; de bolle, dreigende regenwolken, waartusschen eene slaperige zon speelt en wijd en zijd hare fletsche stralen, welke naauwelijks den grond raken, uitschiet; de zonderlinge vormen van nevellagen en wolkverdiepingen, die zoodanig bedriegelijke luchtverwarringen geven, dat men niet kan zeggen, waar de bergen ophouden en de luchten beginnen, en of men niet de eenen voor de anderen aanziet, dat alles is inderdaad zoo en maakt het karakteristieke van Schotland uit. Zonder die tinten en schaduwen, die nevels, die matheid en die flaauwheid van licht over die graauwe lucht en die gestrenge natuur, zou Schotland eenvoudig een verminderd Zwitserland wezen. Nu is het tevens nog iets anders. Wij verlieten Oban langs een zeer goeden weg, maar die in geen enkel reisboek staat opgegeven en op geene enkele kaart is te vinden, waarom hij weinig gebruikt wordt en zeer eenzaam is. Doch hoe lief! Onder anderen dat wegzinken der bergen, zelfs van den hoogen Ben-Cruachan, in het verschiet. Daarna komt men aan het vroeger reeds langs gereden Loch | |
[pagina 288]
| |
Etive; het veer is slecht, men verliest een half uur, de passagiers moeten afzonderlijk over, de paarden afgespannen, ik weet niet hoeveel man er wel aan te pas komt. Verderop strekt zich het meer Creran voor u uit. Weer dezelfde historie; maar geene menschen, om een handje uit te steken. Al de koffers moeten afgeladen. De veerlui waren voor pleizier. De vrouw uit de herberg nam de spanen en roeide ons naar de overzij. Een knap wijf! Het stond aardig over het ruime, heldere meer. Het regende, maar wij hadden een druppeltje over voor het wisselende gezigt, de pikante luchten, de donkere wolken, de bergen, die wegdoken in den mist, de avondzon, die dat alles verlichtte. Toen ik de boot met de paarden en het rijtuig zag komen aandrijven, was het of ik eene schilderij van Wouwerman zag en leefde ik twee eeuwen terug. Vervolgens reden wij met den zeearm altijd naast ons en de zwarte bergen van Morven aan den overkant naar Ballachulish, de plaats onzer bestemming, kwamen den volgenden dag aan het fort William en langs het Caledonische kanaal te Inverness. |
|