Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Fort William, 6 September 1857.Penrith, waar wij van de Engelsche meeren afscheid namen, was ons laatste stadje in Engeland. Glasgow zal onze eerste stad in Schotland wezen. Penrith is een onaanzienlijk vlek; door de straten gaan evenveel koeijen als menschen. Voor den oudheidkenner levert het onderscheidene bezienswaardigheden op, en ieder reiziger maakt gaarne van de vergunning van den beroemden Brougham gebruik, den voet binnen Broughamhall te zetten, de overblijfsels van welk oud adellijk slot in de onmiddellijke nabijheid der tegenwoordige huizinge liggen. Deze, door lord Brougham vergroot en verfraaid, kenschetst zich door den invloed eener nieuwere orde van zaken. Het is niet meer het oorlogzuchtig beginsel, hetwelk den voorrang heeft; het maatschappelijke toont zich in den burgerbouwtrant, opkomende met de middelstanden, die hunne behoefte aan huiselijkheid ook aan ouden adel en hooge familiën mededeelen. Broughamhall is uiterst gezellig. In dien tijd kende men onze koude regelmatigheid niet; men liet kabinetjes, gangetjes, allerlei lieve, kleine, verrassende hoekjes en recesjes toe, waar zich de mensch in verborg, afzonderde en verkneukelde, en die gemakkelijk te verwarmen waren. | |
[pagina 258]
| |
aant.Zulke gebouwen zijn de wettige kinderen van ons noordelijk klimaat, en hun nageslacht leeft steeds in de tegenwoordige Engelsche woonhuizen gewijzigd voort. Bij ons moet alles zoogenaamd royaal zijn, en een der minst onaangename gevolgen van de classieke of eigenlijk receptaardige vorming onzer mannen van het vak is, dat de arme eigenaar, in zijne volgens moeijelijk in ons noorden toe te passen wetten en naar modellen, strijdig met ons klimaat, onze zeden en gewoonten gebouwde en derhalve tochtige en ongemakkelijke huizen, welke men ten onzent nog maar altijd niet op de hoogte is ordentelijk te verwarmen, in eene opvolging van verkoudheden geraakt. Niets gezelligers onder anderen dan de boekerij, des avonds te gelijk een familievertrek. In oude, eikenhouten, rijk gesnedene kasten staan de prachtige, prachtig ingebondene werken, die ik zoo'n lust zou hebben gehad, ware het veroorloofd geweest, op mijn gemak te doorsnuffelen. Men zag terstond, dat die kamer geene bibliotheek for show was, maar werkelijk werd gebruikt. Zoo ook de werktafel van den lord. Hier, gelijk overal, ontmoette men den geleerde, den man van smaak en van geboorte. De hall was een somber vertrek van door de jaren bijna zwart geworden eikenhout; in de rondte ridderwapenen en rustingen, sommigen van groote waarde. Zoodra het gezin het getal van twaalf te boven ging, werd aldaar gegeten, en dan brandden gazlichten achter de geschilderde glaspaneelen. Tot dat uur stond het huis voor iedereen open. Op de muren van een naauwen gang had de eigenaar een fac-simile | |
[pagina 259]
| |
aant.van de bekende zoogenaamde tapisserie de Bayeux, den overtogt van Willem den Veroveraar naar Engeland voorstellende, laten schilderen. Maar ik zal op deze wijze niet voortgaan, want ik zou er toch niet in slagen, u het kasteel, zoo als het inderdaad is, voor te stellen. Alleen moet ik nog zeggen, dat gij van kamer tot kamer, van de dagelijksche eetzaal tot het afgelegenste slaapvertrek, verbaasd staat over den rijkdom en de menigvuldigheid der meubelen uit den tijd van het huis. Lord Brougham is hier graag en veel, en verkiest, naar het schijnt, deze plaats boven zijn kleiner kasteel in Kent. Hij bevond zich hier juist Dit was in zoo ver jammer, daar wij door die omstandigheid van het bezigtigen der drawingroom en van die slaapkamers, welke door de familie en de gasten bezet waren, verstoken bleven. Kindertjes waren onder het oog van dames en kindermeiden bezig met kwansuis te helpen aan het hooijen van een klein grasperk op zij van het huis, en een hoek omslaande, stond ik onverhoeds voor den acht-en-zeventigjarigen eigenaar, den beroemden staatsman, redenaar, wiskunstenaar, in hoogst eenvoudig morgengewaad en met eene donker blaauwe bril op, welke veel ontnam aan de schranderheid van zijn over het geheel weinig bekoorlijk gelaat. Hetzelfde rijtuig, dat ons naar Broughamhall gebragt had, voerde ons naar eene ophooping van druïdische steenen, over wier geheimzinnige oudheid de volksscherts de potsierlijke benaming van Meg with her daughters geworpen heeft. De zaak heeft veel van Stonehenge bij Salisbury. Het volk meent, dat het op | |
[pagina 260]
| |
de plaats 's nachts niet pluis is. - Ik denk haast, zei ik, dat er wel een vijftig steenen bij elkaar zullen staan; wat denk jij er van, koetsier? - De man zette een bedenkelijk gezigt en antwoordde met reverential awe: - You can not count them over twice and have the same number. - Mysterious stones indeed! - voegde ik er, in zijn toon vallende, met nadruk achter. - Oh, yes, sir! yes! zuchtte de man, very, very! - De steenen staan in een wijden cirkel. Een enkele staat afzonderlijk en buiten den kring; hij is hooger en puntiger dan de andere, op twee zijden eenigzins glad en van roodachtigen steen, geloof ik, terwijl de anderen allen grijs zijn. Niet al de steenen hebben oorspronkelijk overeind gestaan; sommigen zijn onbehouwen rotsklompen; maar van die gestaan hebben, zijn er eene menigte reeds lang geleden omgevallen, want ze liggen geheel bedolven onder het gras; dit verwonderde mij, want van die van Stonehenge, die zoo veel grooter zijn, staat er nog een groot gedeelte overeind, tenzij er bij deze hier moedwil zij gepleegd, gelijk bij die van Stonehenge, door ze eenvoudig te vernielen. Hier liggen meer steenen omver; te Stonehenge ontbreekt een grooter aantal. De grootste en de kleinste steenen staan tegen elkander over en maken zamen een vierkant; de steenen tusschen deze in loopen, boogswijze gesteld, regelmatig op en af. Deze steengroepen geven in zoo ver altijd voldoening aan den bezoeker, dat ieder er zich even wijs voor voelt, daar de geleerdste oudheidkundigen moeten bekennen er niets van te weten en | |
[pagina 261]
| |
aant.dat al hunne gissingen zich aan geen enkel feit of het gezag van wien ook kunnen vasthechten. Door eene diep melancholieke en bergachtige streek, waarin de Clyde haren oorsprong neemt, stoomden wij in drie en een half uur - honderd twintig mijlen! - Gretna-Green voorbij, naar Glasgow. Niet zonder eerbied zett'en wij den voet op Schotschen bodem en binnen de stad van Watt, zij, waaruit de kracht is uitgegaan, welke de maatschappij verandert; in wier Clyde zich meer dan zeventig jaren geleden het eerste door stoom gedreven schip heeft voortbewogen, aan de oevers van welke zich honderde fabrieken verheffen en de vreemdeling die menigte van scheepswerven bewondert, wier ijzeren zeekasteelen voor vele duizende ponden voornamelijk aan America afgeleverd worden; de aanzienlijke academiestad, verdienstelijk wel is waar in philologie, doch wier overwegende studie der mathematische en positieve wetenschappen met de uitbreiding der nijverheid harer burgers een schoon geheel vormt. Ongelukkig was het juist vacantie - ik vrees, dat zij in Engeland wat lang zijn - en het zwarte gebouw der hoogeschool, dat iets van eene gevangenis heeft, zag er met zijne aanhoorigheden uiterst verlaten uit. De hoogleeraren, die de oude leerstoelen bezetten, wonen binnen een afgesloten hofje, waar kat noch kraai voorbijkomt, in holle en spokerige huizen naast elkander. Men zou er spoedig omkomen, als men bovendien betalen moest, maar de woningen zijn vrij. De professor in het grieksch zit in een allerakeligst torentje, ik hoop niet opgesloten. De nieuwere vakken: | |
[pagina 262]
| |
de chemie, de physica, enz. zijn gelukkiger; het voorregt eener vrije woning hebben zij niet, maar behoeven zich ook niet dood te treuren tegen den achtergevel van den tempel van Minerva. Intusschen zijn derzelver vertegenwoordigers beter bedeeld dan onze geleerde heeren, want ze kunnen jaarlijks op £ 1700 rekenen, hetgeen, bij de bezoldiging der Nederlandsche professoren vergeleken, staat als 7 tot 1. Men berekent, dat de bevolking van Glasgow jaarlijks met 12,000 - ik durf niet beweren, dat het zielen zijn - toeneemt. Waar is het, dat ik nergens zoo veel kinderen zag. Allen loopen barrevoets: Schotsche gewoonte. De vrouwen der lagere klasse, voor een groot gedeelte Ieren, zijn ontzaggelijk schilderachtig en hebben iets levendigs, israëlitisch en katachtigs in de uitdrukking van haar gelaat, hetwelk wel niet regelmatig mooi of edel, maar onbegrijpelijk bevallig en aantrekkelijk is; den plaid weten ze nog aardiger dan in Wales zich om het lijf te plooijen en houden veel van alles wat kleurig is. Wat zou Rembrandt hier modellen gevonden hebben! Ik zag meiden en jongens, die als het ware uit zijne lijsten waren weggevlugt. Het meest werd ik te Glasgow getroffen - aangenomen, dat ik de uitdrukking getroffen worden op iets anders aldaar zou kunnen toepassen - bij het verlaten der hoofdkerk. The pile is, zegt sir Walter Scott, of a gloomy and massive, rather than of an elegant style of Gothic architecture; but its peculiar character is so strongly preserved, and so well suited | |
[pagina 263]
| |
with the accompaniments that surround it, that the impression of the first view was awful and solemn in the extreme. Situated in a populous and considerable town, this ancient and massive pile has the appearance of the most sequestered solitude. High walls divide it from the buildings of the city on one side, on the other, it is bounded by a ravine, at the bottom of which, and invisible to the eye, murmurs a wandering rivulet Ga naar voetnoot1), adding, by its gentle noise, to the imposing solemnity of the scene. On the opposite side of the ravine rises a steep bank, covered with fir-trees closely planted, whose dusky shade extend itself over the cimetery with an appropriate and gloomy effect. The cathedral itself corresponds in impressive majesty with these accompaniments. We feel that its appearance is heavy, yet that the effect produced would be destroyed were it lighter or more ornamental. It is the only metropolitan church in Scotland, which remained uninjured at the Reformation Ga naar voetnoot2). We hadden dit schoone en indrukwekkende kunstgewrocht met aandacht bezigtigd, vooral onze oplettendheid geschonken aan de merkwaardige, goed geconserveerde krypt of onderkerk, en ons geheel in de middeleeuwen verdiept; daar stonden we op eens weer op straat en in het volle daglicht. Ik doe eenige schreden, sla de blikken om mij heen.... - Waar ben ik? - zou ik met de uit hare | |
[pagina 264]
| |
bezwijming bijkomende princessen der classieke tragedie hebben willen uitroepen - in de Surreygardens of in een of ander colosseum? - Een onmogelijk ding lag voor mij, iets dat ik niet begreep, niet t'huis kon brengen, waaraan ik twijfelde of het bestond, ‘En ik zag een reusachtig suikerbrood, en boven op dat suikerbrood een man, en deze man stond op een zuil, en om hem waren praalgraven, waarmede het suikerbrood alomme beprikt was, en de Schotsche koopman doopte het suikerbrood necropolis, gelijk zijn Schotsche geleerde het hem had opgegeven.’ Een oogenblik was het mij heusch, of de verbazing.... maar wel verre van eene zinsbegoocheling te. zijn, bleek het eenvoudig eene der begraafplaatsen van de stad, waarschijnlijk vroeger the steep bank covered with fir-trees. Tusschen de kerk en den berg door stuitte het oog op een bosch van hooge, rookende fabriekschoorsteenen, welke, hun zwarten stoom naar ons toejagende, het kerkhof achter dat graauwe gordijn bij wijlen verborgen, wat mede het zijne toebragt, om dat in zijne soort eenige gewrocht van menschelijk wanbegrip het karakter eener droomverschijning te geven. De geest wordt nergens zoodanig op hetzelfde oogenblik naar verschillende en tegenovergestelde kanten getrokken dan op het plekje, waar ik stond. De Gothische kunst, de nijverheid dezer eeuw van hare onaangenaamste zijde, en vervolgens dat iets, hetwelk geen naam kan dragen, maar waarin zich alles vereenigde wat het natuurlijk gevoel van den mensch kwetsen en geweld moet aandoen. | |
[pagina 265]
| |
aant.Ik ga uit van de stelling, dat een algemeen kerkhof in eene groote stad meest leelijk is. Niet dat een afgelegen hoekje gronds mij niet lief zou zijn, waar onder eenvoudige zerken eenvoudige menschen liggen; een stille plek, achter hoog en lommerrijk geboomte verscholen, terwijl misschien bij dezen en genen steen de zaadkorrel ontkiemt, welke straks de vriendschap er strooide. Het hobbelige gras om het dorpskerkje wordt mij dierbaar, dat hen, die naar het bedehuis opgaan, het oog links en regts doet wenden en met een traan vult, of zelfs de vervallen begraafplaats, waar niet meer begraven wordt, doch welke des te meer uitlokt tot eenzame mijmering en zelf beproevende overdenkingen. Maar een kerkhof voor den fatsoenlijken stand, of, zoo als men zegt, een fatsoenlijk kerkhof, is over het algemeen al een heel leelijk en smakeloos ding. Meestal is een gedenkteeken op eene grafstede een voorwerp van zeer betwistbare aesthetische waarde en wordt nog al eens op een goedkoopje vervaardigd; maar al is het dit laatste niet, al is het werkelijk eene kostelijke, mooije tombe, de vereeniging van zoo menige valsche variatie op hetzelfde thema, met zoo weinig oorspronkelijkheid en virtuositeit in de uitvoering, maakt het geheel tot iets, dat men tot den stijl van het cockney-larmoyant zou kunnen brengen. Bovendien slaat de eene treurwilg de andere treurwilg, het eene hekje, het eene tuintje, het andere hekje en tuintje, het eene monument het andere dood, en tevens het beginsel. Dat beginsel is verheffing van den eenen mensch boven | |
[pagina 266]
| |
den anderen, ook na den dood, en het aantal der praalgraven vernietigt dat denkbeeld en herstelt de gelijkheid. Maar behalve de gewone inconvenienten, dat ze stijf, kinderachtig en te vol is, ofschoon er aan den anderen kant monumenten in staan, welke, op zichzelve beschouwd, gezegd kunnen worden tot de inderdaad fraaije te behooren, zondigt in het bijzonder de necropolis tegen al de regelen der aesthetica, getrokken, zoo als men weet, uit het menschelijk gemoed, want de begraafplaats ligt midden in het gedruisch der stad en den rook der fabrieken, en daarbij op the steep bank van Walter Scott. Een kerkhof eischt afzondering, een kerkhof vertoont zich niet; in plaats van zich trotsch in de lucht te verheffen, schuilt het stemmig weg, en het memento der zonde, wier bezoldiging de dood is, praalt niet met zijn superbe néant. De doode rust in het dal: de joden spreken van dat van Josaphat; hoe zou de vermoeide reiziger ook op de helling van een berg kunnen slapen? Maar niet alleen voor den gestorvene, ook voor den treurende, die overblijft, behoort het kerkhof bescheiden af te slingeren van den grooten weg; de treurige lijn loopt als het tranenpad naar beneden, den weg dus af naar de vallei des doods, waar het dierbaar overschot rust. Of treedt de bedroefde minnaar, stappen de schreijende ouders met ostentatie, voor het oog der stad, den open berg op en wentelen om het spiraalpad heen, tot zij buiten adem komen, waar zij zijn moeten? Maar of dit alles ware! Het beeld, dat op den top van den necropolis op eene kolom prijkt, | |
[pagina 267]
| |
is dat van John Knox. Een nieuwe misgreep. De puritein in vereeniging met dit aan zijne beginselen vijandige tooneel der ijdelheid! Dat nogtans den hervormer door Glasgow een gedenkteeken werd opgerigt, kan er door, maar waartoe op eene begraafplaats? Een gedenkteeken moet op zichzelf staan, anders wordt de eer verdeeld desgenen, wien eer zal worden bewezen, en de hoofdgedachte aldus afbreuk gedaan. Deze rots zou voorzeker een het beeld van Knox waardig voetstuk zijn geweest, maar nu is, met al dat ongelukkige speelgoed er omheen, de bedoeling mislukt. Men beweerde, dat de grond te Glasgow zoo duur was, dat vijf en twintig jaar geleden groote behoefte aan een kerkhof bestond, dat het zoo gunstig lag, de harde rots zoo geschikt was; gaarne neem ik alle utiliteitsredenen aan, maar zij werpen mijne aesthetische gronden, welke bij het zien van die gedrogtelijkheid, in vereeniging met zoo vele contrasten, in mijn geest opkwamen, niet omver.
Uit het dagboek. -Hodgepodge, eene heerlijke, smakelijke Schotsche soep, eene soort van met bouillon aangelengden hutspot. |
|