Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Bowardennen, 1 September 1857.Ik weet niet wat de Engelsche bergen tegen ons kunnen hebben. Ze weten er niet beter op dan zich, even als de goden van Homerus, in nevelen te hullen en deze nevelen dan vervolgens over ons hoofd uit te storten, waar de goden, zoo het schijnt, beter tegen konden dan de stervelingen. Eerst was het de Snowdon, welke ons verpligtte het hazenpad te kiezen; nu is het de Ben-Lomond, welke het ons, niet ver van den top, raadzaam deed oordeelen naar beneden terug te vlieden. Het was mooi weer, toen we dezen morgen den togt begonnen, maar al spoedig bleek het uitzigt mistig, en nadat we een paar uren geklommen hadden, regende het om ons heen en had zich eene wolk, die weldra andere zou lokken, om de kruin gezet. De Ben-Lomond is geen gemakkelijke berg. Niet dat het pad door steen of gruis bezwaarlijk valt, maar op zekere hoogte is er hoegenaamd geen pad meer; in plaats dat er zich een om den berg heenwindt, is men genoodzaakt, regt toe regt aan, door dik en dun, zoo steil als de kegel is, naar boven te strompelen en, daar in Engeland alpenstokken onbekend zijn, zich met hetgeen het toeval aan de hand doet of eenvoudig met zijne handen te | |
[pagina 245]
| |
behelpen. De Engelschen hebben, ja, bergen, maar ze hebben er geen verstand van, en de gidsen zijn ellendig. Alles wat ze doen is vooruitloopen, ze voegen zich niet bij het gezelschap, doen den mond nooit open, steken zelden een handje uit, en komen ze eens voor den dag, dan zijn ze somtijds behebt met een roekeloozen lust tot waaghalzerij, gelijk wij zulks te Lanark bij de falls of the Clyde met levensgevaar ondervonden. Die van dezen morgen was niet meer dan een Zwitsersche rossbub. De berg heeft door Walter Scott eene zekere vermaardheid gekregen en maakt het voorname sieraad uit der oevers van het lieve meer van zijn naam, maar levert toch eigenlijk niet zooveel op als men zich wel verbeelden zou. Eerst gaat het pad door bloeijende hei, waar de bijen vlijtig over gonzen; vervolgens klimt men, al wadende door het groen, tegen eene uitgestrekte, eentoonige, hobbelige oppervlakte van hoog gras en drassigen bog en bespeurt al spoedig den zwarten top van den berg, boven op welken men eene heel duidelijke en naauwkeurige, maar, dunkt mij, minder schilderachtige landkaart van de omstreken moet vinden. Op onzen terugtogt kwamen we talrijke gezelschappen tegen, die zich door het weer - het regende overal in de buurt en de kruin van Ben-Lomond zette zich al meer en meer in nevels - niet lieten afschrikken, maar ons toch vroegen wat we er van dachten en of zij verder zouden gaan. Dan antwoordden wij: - zien doet gij natuurlijk niets, maar, als gij er gaat om er geweest te zijn, geloof ik niet, dat er onoverkomelijke beletselen bestaan. - En dan | |
[pagina 246]
| |
was het onveranderlijke antwoord: - nu! dan zullen we 't proberen.
We kwamen in drie uren van Manchester te Kendal. Daar er in de inn te Lowwood geene plaats was, werden we een half uurtje er van daan in een klein herbergje ingekwartierd, een nederig en zindelijk stulpje met vriendelijke menschen, die leefden van de kruimkens, welke van de tafel van Lowwood-inn vielen. 's Avonds wandelden wij daarheen, want dinner mogten die menschen ons niet leveren. Het was zeer warm en wij waren na onzen rid in den trein en de bus nog al gekookt, maar afwisseling kortte den weg op; dan eens bouwland, dan eens lommer, bergen in de verte, van tijd tot tijd een kijkje in Windermere. Toen het donker was, zaten wij nog een geruimen tijd in het stille meer te staren en reden toen naar ons kluisje terug. Het was heerlijk weer; de weg, die, gewandeld, wel wat lang had geleken, te kort; de avond goddelijk; er woei eene balsemlucht om ons heen: wij dronken natuur; bedenk, dat wij menschen waren, die tien dagen te Manchester, wel is waar te midden van de schatten der kunst, maar niettemin te gelijk in de afgrijselijke stoom der fabrieken hadden gezeten! Gij beseft, hoe verkwikkelijk ons dus een zuivere dampkring, een onbewolkt uitspansel en de stilte van den avondstond waren. Onze kleine salon kwam uit op eene galerij, welke langs de slaapkamers liep. Het was regt liefelijk, daar telkens, tusschen het gesprek en het cigaartje door, een luchtje | |
[pagina 247]
| |
op te gaan scheppen. De op en neder golvende weg slingerde zich om een boerenhuisje, beide, weg en boerenhuisje, allerschilderachtigst. Den volgenden morgen was het een waar genot, in zijn bed reeds de kippen en het ander gevogelte gewaar te worden, het venster open te schuiven en verkwikt te worden door den reuk van het gras en de bloempjes. De hemel was bedekt, er was geene, en toch hoeveel kleur! Verrukkelijk was het mij, het onbeduidend boerenhuisje te zitten aanstaren: de bij zuigt immers wel honig uit de meest alledaagsche bloemen. Conniston is misschien het schoonste plekje van het lake-district. We reden over Bowness en lieten ons aan de ferry overzetten met de boot, naauwelijks ruim genoeg voor een rijtuig met twee paarden. In afwachting van de ferry-boat, welke in de verte aankwam, zett'en wij ons onder het polletje boomen neder, hetwelk de overvarenden beschaduwt, zagen rond over het heldere, gladde meer, waarin zich de oevers met hunne groen gekleede heuvelen onbewegelijk als in een strakken spiegel weerkaatsen, en op de eilandjes, welke de eentoonigheid van den waterplas breken, vestigden het oog op het groote ferry-hôtel, waar de jonggetrouwden de eerste dagen van hun huwelijk plegen door te brengen, en merkten op, dat wij omringd waren van gezelschappen, die in vlugge schuitjes spelevoeren op het meer, en van eenzame liefhebbers, die zich aan den kant den tijd zaten te verdrijven met den naar den mensch, niet naar den visch, gesproken onschuldigen hengel. Het was hier alles | |
[pagina 248]
| |
vrede, rust, kommer-, zorgeloos, kinderlijk genot. Te Coniston was het geheel verschillend, de indruk van het uitgestrekte tafereel levendiger en de plek voor het logement uitgekozen die, vanwaar het meer het geschiktst en gunstigst gezien wordt. De bekende Miss Harriet Martineau schreef, een paar jaren geleden, een boekje over het lake-district, dat met regt voor den besten wegwijzer gehouden wordt en reeds zijne tweede uitgave beleeft. De schrijfster klaagt, dat er te Ambleside geene baden te krijgen zijn, a singular deficiency where there is so much of company on the one hand and of water on the other. Op geene enkele plaats aan de lakes zijn er te vinden; the dusty and tired traveler ziet het kristallen vocht, waarin hij zich zoo gaarne zou verfrisschen, met een jaloersch oog aan zijne zijde kabbelen, doch geene enkele gelegenheid om achter weg te duiken, en in de logementen kent men geene badkamers. En dat er so much of company on the one hand was, ontdekten we insgelijks al terstond bij ons aankomen te Grasmere aan het hôtel van Brown, het aanzienlijkste van al de logementen van het lakedistrict. De kamers waren eene week geleden reeds allen verzegd geweest, en, gelijk den vorigen avond te Lowwood, werd ik hier naar het Swan-hôtel verwezen, een bekrompen logementje, dat bij ons het Zwaantje zou heeten en volstrekt geen gezigt op het meer bood. We ontvlugtten het zoo spoedig mogelijk en bleven, hoe donker het langzamerhand ook werd, tot zeer laat uit. De hemel, koudbleek, leek als van zil- | |
[pagina 249]
| |
ver; tegen die witte lucht, welke allerwonderlijkste reflectielichten op de naastbijzijnde voorwerpen wierp, kwamen de bergen scherp uit als platte, zwarte vlakken, zonder ronding of diepte, en toen ik mij omkeerde, schrikte ik inderdaad van den vreemdsoortigsten wolkvorm, welken ik van mijn leven gezien heb. Helder verlicht als een zilvergaas, plotseling overgaande tot het onheilspellend zwart van een donderkop, in de schemering met het goud van den avondstond omzoomd, onbegrijpelijk zwaar en laag hangend in den voor het overige volstrekt wolkenloozen hemel, was het een vallend en uitgebluscht sterrebeeld, de spookgestalte van een reusachtigen worm of ik weet niet wat voor buiten den cirkel van den mensch liggend schepsel. De sterretjes, gelijk de Hollandsche dichters bij zoo'n gelegenheid zingen, betrokken hun avondpost, hetgeen zeggen wil, dat ze langzamerhand een voor een te voorschijn kwamen, en de lichtjes werden in de omliggende woningen aangestoken, de uitwerking doende, tegen die hooge rotsmassa's, wier afstand niet meer door het oog te berekenen viel, of het lichtjes waren binnen in de spleten dier rotsen brandende, en ik verbeeldde mij een vromen kluizenaar, bij zijn kaarsje, zijn rozenkrans, zijn doodshoofd en zijn folio bijbel van perkament zijne gebeden prevelende of zich wapenende met zijn crucifix tegen de lagen des boozen. Den volgenden dag reden wij over Rydall naar de vallei van Troutbeck. Te Rydall zagen wij het huis van Wordsworth, een klein, eenvoudig buitenhuis om niets | |
[pagina 250]
| |
van te zeggen. Men heeft tegenover de deur van eene grashoogte, eene soort van leeuwerikkenzode, een aardig gezigt op de bergen, het meer en de Rydall-falls, welke, in het voorbijgaan gezegd, de moeite van het klimmen niet beloonen. Te Troutbeck stegen wij uit in den mortal man, een hoogst primitief krotje, gedirigeerd door een enkel oud mensch, het eerste en laatste hôtel van het gehucht. Het uithangbord vertoont een vent met een razend rooden neus, met het volgend versje er onder: O mortal man, that liv'st on bread,
What is 't that makes thy nose so red?
Why, silly ass, that look'st so pale,
It is by drinking Birkett ale.
In de gelagkamer, waar u de zon van alle kanten vervolgt, en de mortal man, die wat lang is uitgevallen, groot gevaar loopt van zijne hersenpan te stooten, zat een pedestrian, eene bijzondere soort van reiziger, die men vooral in Noordwales en het lakedistrict aantreft en wien men het terstond aanziet, dat hij zijne specialiteit zou verliezen, als hij zich ooit anders dan op zijne onderdanen voortbewoog; zat namelijk een jong mensch, dien wij terstond aan zijn neus of liever aan zijn verbrand gelaat voor een voetreiziger hielden, onder het gebruik van brood, eijeren en geen Birkett ale, maar eene flesch porter, het eenige wat het innetje aanbood, Homerus te lezen. Of het voor zijn smaak bewees, dat hij boven den ouden bard, ofschoon jeune encore de gloire et d'immortalité, dadelijk aan het gesprek met een mooi | |
[pagina 251]
| |
en lief jong meisje de voorkeur gaf, moge ieder naar zijn eigen smaak, naar zijne stemming en jaren beoordeelen; zeker is het, dat hij al gaauw met ons gezelschap was verbroederd. Daar wij van den mortal man, waar maar half genoeg te krijgen was, spoedig genoeg hadden, werd er besloten te Lowwood-inn te dineren. Wij gingen weer in ons rijtuig. De pedestrian zou zijne identiteit hebben verloren, had hij naast ons plaats genomen; hij wandelde dus vooruit en wachtte ons in bij zeker hek, ten einde ons te voet door een bosch langs een belommerden weg naar Lowwood te brengen. Zijn zakdoek aan een boom gebonden zou het teeken zijn. En zoo gebeurde het ook. De zakdoek wapperde, en wat verder tusschen het geboomte zat onze pedestrian met zijn Homerus. De fil en aiguilles vertelde hij, dat hij te Ambleside in het Salutation-hôtel was ingekwartierd, en bragt toen een waterval aldaar op het tapijt, welke zoo mooi was, en zei, toen de dames niet verborgen van wel te willen bijten, dat we allen tijd hadden hem nog voor het eten te zien; hij zou een bootje nemen en met ons naar het dorp roeijen, we zouden er vlak bij aanleggen, en de wandeling was altijd onder boomen; wel te verstaan de wandeling van het Salutation-hôtel af, want van te voren moesten wij vrij lang over een van die Engelsche highways, welke de zucht naar privacy door het aan weerszijden oprigten van hooge muren algemeen tot loopgraven pleegt te maken en waar het althans dien zomernamiddag even heet toeging als voor eene belegerde | |
[pagina 252]
| |
aant.stad. De waterval was indifferent; men behoefde niet te vragen, of wij er voor het pleizier van den pedestrian waren naar toe gegaan. Toen roeiden wij naar Lowwood terug, alwaar het middagmaal ons sinds geruimen tijd wachtte. Hij ging eten te Ambleside. We namen met handdrukken en cigaren afscheid van den beschaafden, innemenden jongen man, dien we wel niet meer op ons pad zullen aantreffen. Den volgenden morgen reden wij naar Portinscale, een gehucht vlak bij Keswick, aan den oever van Derwentwater. Van den Swan-inn gaat de weg de hoogte op en den Helvellyn voorbij, en duikt het oog van den reiziger, hetwelk tegen den Skiddaw en andere bergen stuit, in een purper, blaauw en paarsch verschiet, dampig en fijn, misschien wel voornamelijk wegens de uitwasemingen, opstijgende uit het treurige Thirlmere, hetwelk spoedig bereikt wordt, een poosje voordat men aan het logement van Anna Dixon, eene lijvige weduwe, stilhoudt. Het panorama van bergen, dat u uit haar huis verrast, met het heldere meer op den voorgrond, grenst inderdaad aan het grootsche, en men kan zich geen denkbeeld maken van de orde, de bevalligheid, ik zou haast zeggen den goeden smaak en het kunstgevoel, waarmede de achter, tegen, bij en boven elkander gelegene hoogten in dit kwartier door de natuur geplaatst en geschikt zijn. Het schokt niet, het treft niet, het is niet verheven, maar het doet pleizier, het is aanminnig en liefelijk. Evenwel is er van Portinscale uit een toer te maken, waarop deze uitspraak volstrekt niet toepasselijk is, die namelijk | |
[pagina 253]
| |
naar Buttermere. Dit doodsche, verlatene, droevige water, hetwelk zoo onvriendelijk daar tusschen zijne kale bergen inligt, is alleen bereikbaar door een echt Zwitserschen bergpas, naar den voornaamsten berg, Honister-craig geheeten, welke in deszelfs karakter al de eigenaardige schoonheden van Zwitserland aanbiedt. Welk eene tegenstelling levert Ullswater, hetwelk wij den volgenden dag zagen! Schoon gevormde bergen, lekker en levendig door de zon beschenen, en het gezigt er op, plotseling, als men er het minst erg in heeft. Alleen de Aray-force is de moeite waard, dat men te Lyulphs-tower, een shootingbox van den hertog van Norfolk, stilhoude. Het lake-district is over het algemeen rijk in watervallen, maar geen, die bij dezen kan vergeleken worden. Wij zagen de Rydall-falls, zoo als ik reeds zeide, niets bijzonders, en de Lowdore-falls zijn eene afzetterij. Het is waar, de cascades zijn tegenwoordig allen very poor, uithoofde van de langdurige droogte, zulks is hare schuld niet, maar de Lowdore was om zoo te zeggen volkomen droog, en in zoo'n geval zou het toch ordentelijker zijn geweest een bordje aan te spijkeren: relâche par indisposition, dan u de hoogte voor niemendal te laten opkrabbelen en een shilling entrée af te eischen. Digt bij de Lowdore is de Barrow-fall, waarvan de opbrengst dient, om de moeder van den tuinbaas van het buiten, waarin hij ligt, te onderhouden. De stokoude vrouw, die kindsch is geworden, bakert zich in het zonnetje voor het tuinmanshuis aan het hek, en de nichtjes van den tuinbaas gaan met u mede naar den val, welke | |
[pagina 254]
| |
allerliefst is en achter de heerenhuizing naar beneden komt. Jammer alleen, dat men, om hem des te beter te doen voorkomen, al het overhangende hout wegkapt, zoodat hij tusschen eene stijve heg is ingevat, en de eigenaar niet schijnt te gevoelen, dat juist de breking van het melkwitte schuim door middel van dezen en genen lossen tak, dat juist de vereeniging van dat groen met dat wit, de cascade haar karakter, hare waarde en hare poëzij geven. Men kan wel eens iets al te goed zien. Het halve zien is veeltijds iets heerlijks. Er is eene onbevredigdheid, welke men somwijlen door kunst zou wenschen te kunnen opwekken, en in dien zin is de natuur de grootste kunstenares. Dring in gindsch digt bosch, volg dat smalle, beschaduwde voetpaadje, ga dat kleine bruggetje over, zet u neder tegen de rots, en zie in de Aray-force wat de natuur te weeg kan brengen. Ook hier was niet zoo veel water als wel moest, maar de natuur geeft niet om wat meer of minder, maar gaat, zeker van hare zaak, haren gang. Een plekje, mijn vriend! om een dag te vertoeven en die zamenwerking van vloeistof en plantengroei, die speling van de zon door de blaren, die tinteling van licht op de waterspiegels, die schikking der rotsbrokken, die buiging der lijnen te bewonderen, welke allen, vereenigd en gelijkelijk, op dit punt, niet meer dan een naauwe spleet, een indruk maken en de ziel met een gevoel vervullen, welke ik u niet door woorden zal trachten mede te deelen. Nu ik bij den Aray-force geweest ben, begrijp ik, dat een vrouwelijk | |
[pagina 255]
| |
aant.gemoed haakt naar zoo'n omgeving, hijgt naar zoo'n waterstroom en naar de bruisende begeleiding van zoo'n instrument, als het, gelijk Flora M'Ivor, deszelfs zangdrift wil botvieren. Gij weet, dat het lake-district eenmaal de rijke bron mogt wezen, uit wier natuurschoon een kleine kring van Engelsche dichters putte, en er een tijd was, dat de zoogenaamde lakists, Wordsworth, Southey, Coleridge, een letterkundig brandpunt vormden. Thans wijst men u de plek, waar die mannen rusten van hun arheid, omringd van de liefelijkheden, welke hen bezielden, onder wier invloed hun gemoed deszelfs zangen heeft uitgestort. Gelukkig is hetgeen op hen gewerkt heeft geen afgesloten Lowdore-val, maar Gods vrije en eeuwig met gezwollene wateren vlietende natuur. Voor ieder ruischen de stroomen, verheffen, teruggespiegeld in het kristal der meeren, de bergen hunne kruinen in de lucht, huppelt de zon over het weeke groen, dartelt over de vlokkige wolkjes, en ieder heeft slechts den boezem in dien dampkring te openen, om er zich naar zijne behoeften uit toe te eigenen en ook naar den geest gezondheid in op te doen. Des avonds kwamen wij over Pooley-bridge en Lowther-castle, hetwelk wij bezigtigden, te Penrith. | |
[pagina 256]
| |
Uit het dagboek. - Lowther-castle, van den bejaarden, ongehuwden markies van Lonsdale, is voor vijftig jaren gebouwd. Het is een muffe, onfrissche boel, maar bevat kostbare ouderwetsche meubelen, Oostersch goed, afkomstig van een voorouder, die gouverneur der Barbados was geweest, en schatten Saksisch porcelein, dat nooit uit de kast komt. Ik maakte er kennis met oud Chelsea, platte schotels, waarop groote, fraai gekleurde bloemen, wier blaren buiten den rand uitsteken. Ook zag ik er een vermeil tafelservies, lomp, zwaarmoedig, grof bewerkt, benevens een gouden doopbekken in den vorm van een doopvont in miniatuur, fraai en zwaar, waarop een opschrift van den tegenwoordigen eigenaar de namen vermeldde der kinderen uit dit bekken gedoopt, en dat dit stuk telkens moest overgaan aan den eigenaar van Lowther-castle. Het ledekant der state bedroom was van massief ebbenhout en had Oostindische zijden gordijnen met bloemen geborduurd. |
|