Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Portinscale, 23 Augustus 1857.aant.Wij reisden zoo langzaam voort, telkens bij de mouw gevat door allerlei schoons en belangrijks, dat het was alsof Manchester met zijne kunstschatten maar niet wilde komen; eindelijk evenwel stoomden wij 8 dezer that vast temple of toil, in which the pillars are a thousand tall chimneys and the roof perpetual smoke, binnen. Doch verwacht nu niet, wat gij waarschijnlijk van mij wenschen zoudt; te weten, een volledig en zoo veel mogelijk naar den omvang mijner kennis oordeelkundig overzigt der tentoonstelling. In tien dagen tijds is het vooreerst onmogelijk op de hoogte van al het aanwezige te geraken, vooral als de kunst niet uitsluitend hoofddoel mag zijn, als de reiziger niet opzettelijk regt toe regt aan op de art treasures is komen aanzetten, maar ze op zijn toer door het Vereenigde Koningrijk enkel ontmoet, op zijn weg meêneemt, en zich bij gevolg ook aan andere belangrijke zaken, zoo als fabriekwezen en onderwijs, welke Manchester oplevert, moet wijden. Daarenboven, liever dan u een half begrip te geven, breng ik u de twee catalogussen mede, de eene van de schilderijen en zeldzaamheden, de andere van de teekeningen en gravures. Het zijn meesterstukken van | |
[pagina 218]
| |
bruikbaarheid: muur voor muur, zaal voor zaal, kast voor kast, voeren u de boekjes rond. Menige andere wil op hare wijze schikken en verdeelen: de scholen bijeen, de meesters bijeen; of niet de scholen, maar de tijdvakken, chronologisch namelijk of artistisch, of weder de landen afzonderlijk, en daar nu de beschikbare ruimte in een lokaal, hoe ruim ook, zich zeldzaam naar zoo'n catalogue raisonné plooit, de stof dikwijls over den geest baas speelt, de catalogus tegen de schikking, of liever andersom indruischt, staat de arme liefhebber met het boekje verlegen, vermoeit zich eens zoo gaauw, en het publiek vraagt, waartoe zoo'n ding als eene catalogus eigenlijk dient. Te Manchester schijnt er gelegenheid te zijn geweest, om methodisch te schikken, en het raadsel was gevonden. Zonder onderscheid van land of school, hoewel men toch voor al te scherpe tegenstellingen gezorgd heeft, gaat men chronologisch voort, met dien verstande, dat de eene muur aan Zuid-, de andere aan Noord-Europa gegund is; daardoor hebben de stukken van denzelfden meester het voordeel bij, en de corresponderende in Zuid en Noord over elkander te hangen. Hier en daar redeneert de catalogus ook, b.v. waar ze meent den onkundige bij het bezigtigen o.a. der voorwerpen van glas en aardewerk, een oppervlakkig denkbeeld van den aard en de geschiedenis van wat hij ziet te moeten geven, en dan ontdekt men, aan hoe bijzonder bekwame handen de vervaardiging is toevertrouwd geweest. Het schijnt, dat eene phrase van Waagen, wiens | |
[pagina 219]
| |
aant.voortreffelijk werk: Kunstwerke und Künstler in England, dat gedurig op deze reis door mij wordt geraadpleegd, gij beter zult kennen dan ik, de eerste aanleiding tot deze exhibitie gegeven heeft. Zijn beweren, dat Engeland, niet minder dan het continent, meesterstukken van den eersten rang zou kunnen te voorschijn brengen, werd door zekeren heer Deane, commissaris op de tentoonstelling te Dublin, opgevangen en tot uitgangspunt genomen. Welk belang deze heer anders dan van eene loutere speculatie bij het tot stand komen van eene zoodanige onderneming hebbe gehad, is mij niet bekend, maar hij wist de zaak in een vlugschrift smakelijk te maken, en de Mayor der stad gaf er in. Er zou in 1858 toch eene tentoonstelling van the mechanics institution en dus een gebouw noodig zijn; zoo moge de kunst voorgaan, en, zit er winst op, dan kunnen degenen, die de exhibitie der art treasures op touw zetten, de eerste voordeelen genieten. De beraming der onkosten werd gesteld op £ 25.000, de tijd op een half jaar, en terstond teekenden twee en dertig heeren ieder voor £ 1000 en zestig ieder voor £ 500, dus twee en negentig heeren bragten £ 62.000 als waarborgfonds bij elkander; de koningin zeide hare bescherming en bijdragen toe, en zond acht en dertig van hare schoonste schilderijen van Windsor en Buckinghampalace; de adel volgde, en thans prijkt een aantal van 1123 stukken van oude, waaronder 250 van Hollandsche meesters, 44 alleen het eigendom van den markies van Hertford, onder welke nagenoeg alles ver boven het mid- | |
[pagina 220]
| |
delmatige, tegen de wanden van het gebouw, sedert Mei door eene telkens uit alle deelen van Engeland onvermoeid naar Manchester stroomende menigte met eerbied en bewondering aangestaard. Eene gelegenheid om de Engelsche school in hare volledigheid te leeren kennen, biedt zich veelal niet aan. Het was derhalve voor een vreemdeling geene teleurstelling, eene bijna even groote oppervlakte als voor de oude, voor de Engelsche meesters ingeruimd te zien; alleen zou men zich misschien met wat minder hedendaagsch hebben tevreden gesteld, maar wat ik daar van Reynolds, Gainsborough, Hogarth, Wilkie, Fuseli, Goodall, Turner en anderen zag, vertegenwoordigd in omstreeks 600 nummers, deed mij veel genoegen, vooral daar ik mij de gelegenheid er voor mijzelven door zag aangeboden, de Engelsche kunstenaars eenigzins van eene beschuldiging te zuiveren, hun gemeenlijk door de liefhebbers aangewreven, dat namelijk de Engelschen geen gevoel van kleur hebben. In zoo ver mag dit waar zijn, dat zij door kleur zelden een denkbeeld trachten uit te drukken, maar daar, waar zij de natuur wedergeven of het tableau de genre behandelen, zijn zij even getrouw aan de voorwerpen, gelijk zij ze verlicht zien, als de Italiaan aan zijne gloeijend blaauwe luchten en de Duitscher aan zijne scherpe omtrekken. Het is waar, hunne binnenhuizen, welke men in prent kent, vallen bitter tegen, en de onderwerpen zijn ook meer geschikt voor den voorbijgaanden steendruk of de staalnaald der scrapbooks dan voor de blijvende olie; hunne landschappen zie ik | |
[pagina 221]
| |
aant.liever op émail als broche, dan op doek als schilderij. Maar kunnen ze 't helpen? Ze hebben nu eenmaal eene dusdanige natuur. De dunne nevel van het noorden is het, welke eene fijnheid, eene gladheid, eene netheid, eene popperigheid en geliktheid over alles legt, welke het voorwerp zelf inderdaad niet heeft, en de natuur vertoont zich hier in Engeland als door een ligt bewasemd verkleinglas, dat men niet af kan vegen. We hebben wel eens onzen afkeer van zekere paarsachtig blaauwe verschieten langs bergen en rotskloven lucht gegeven; met verrukking aanschouwen we op onze togten datzelfde aangelengde ultramarin dagelijks; het is de damp, hangende tusschen de spleten, opstijgende uit de dalen, beschenen door de zon. Maar ik wil wel gelooven, dat dikke en tastbare olie de vlag moet strijken voor die etherische, doorschijnende tinten. Gisteren nog wandelden wij een hoogen berg voorbij, die in onbehouwen ruwheid en wildernis niets toegeeft aan de Zwitsersche natuur. Wij stegen daarna weder in ons rijtuig, en ik kan u verzekeren, dat hij er een half uurtje verder, verguld door de stralen der avondzon, zoo fletsch en zoetsappig van koloriet, van rose, aurore en vermeil uitzag, alsof ik een ouderwetsch porceleinen dessous de montre voor oogen had. Zie! dit was niets anders dan de uitwerking van den wazigen atmosfeer, die over alles eene soort van verlakt legt of hetzelfde effect te weeg brengt als een glas voor schilderijen welke er doorgaans iets pastelachtigs door aannemen. Naar mijn gevoelen hadden de teekeningen, niet | |
[pagina 222]
| |
aant.de voortreffelijke schetsen der oude meesters, maar de zoogenaamde waterverw-schilderijen, zoo als de Engelschen ze zeer juist noemen, want teekeningen zijn het naauwelijks meer, op de tentoonstelling gevoegelijk kunnen achterwege blijven. In dit vak van kunst houden zich de Engelschen voor de eersten en zijn niet weinig met hunne matadors ingenomen. Mooi is het ook wel, maar ik voor mij zou toch niet graag mijn leven lang op zoo'n voortbrengsel kijken; het is bevallig en verleidelijk gedaan; kunst nogtans is het even min als elkington zilver is, ook daarin aan elkington gelijk, dat die teekeningen, hoewel natuurlijk lager in prijs dan schilderijen, toch quâ teekeningenin evenredigheid oneindig te hoog zijn. Als ge het gebouw binnentreedt of den platten grond beschouwt, staat gij verbaasd, zoowel over de weinige schilderijen, welke u in het oog vallen, als over de eenvoudigheid, doeltreffendheid, regelmatigheid van het geheel. Een schip, waarin het oog dringt tot aan het eind; links drie kamers aan oude, regts drie aan Engelsche kunst gewijd, maar waar men zich opzettelijk naar toe dient te begeven, wil men zien wat ze bevatten. Achter de drie eerste zalen, eene afzonderlijke voor Hollandsche kunstjuweelen, waaronder de bijdrage van den markies van Hertford. Achter de drie, waar de Engelsche kunst hangt, een Oostersch musaeum, alwaar ik mij niet heb opgehouden en hetwelk al de geweren, krissen en rijk versierde en gevarieerde moordtuigen bevat, waarmede het Indische leger tegenwoordig gevoeliger kennis | |
[pagina 223]
| |
aant.maakt. De trap naar een gedeelte der galerijen is boven den ingang. Het schip vertoont eene rij witte beelden ter opluistering en is gevuld met eene groote menigte glazen kasten; tegen de wanden staan meubels en allerhande uitstallingen. Boven dezelve hangt door het geheele schip heen eene allermerkwaardigste en nagenoeg volledige verzameling, 400 nummers, van de portretten der Engelsche vorsten en groote mannen in alle mogelijke vakken, een hoogst gelukkig denkbeeld, om alzoo, onder voorwendsel van kunst, den nationalen roem in dezen tempel binnen te leiden. Werp een blik op die uitstallingen en in de glazen kasten. Gij duizelt van die rijkdommen en kostbaarheden, van al het Venetiaansche glas, van al het aardewerk van Majorca en Limoges, van al het drijfwerk, van al de gouden bekers met ivoor, van al de aanbiddelijke cameeën, daarheen gestrooid als zand, van de optooiselen en juweelen uit den ouden tijd, de kabinetjes met snijwerk in hout, met schilderwerk als miniatuur, met gouden, kristallen, mosaïken, schildpadden uitmonsteringen, van het porcelein van Sèvres en Dresden, van Spanje en Denemarken, van al het huisraad, de vazen, het bronzen beeldwerk, de wapentuigen, wapenrustingen.... wat weet ik het! het hoofd loopt mij om. De verzameling van Soulages, een Fransch advokaat en liefhebber, werd, om ze te Manchester ten toon te stellen, door het comité voor de exhibitie voor £ 13.000 aangekocht; het overige zijn staaltjes van wat de paleizen des adels bevatten. Eerst wilde er die tweede tentoonstelling naast die | |
[pagina 224]
| |
der schilderijen bij mij niet in; het is, dacht mij, om den schoonheidszin der Engelsche natie, welke altijd naar het zeldzame, kostbare en zonderlinge trekt, te streelen en te bevredigen, en zulks is het mogelijk ook wel, maar hoe heerlijk is nu dat rekbare woord art treasures uitgedacht, want voorzeker behooren ze der kunst toe en zijn het schatten. Ik leg er dus mijn hoofd bij neder, erkentelijk, dat ik in mijn leven zoo veel schoons en eenigs heb mogen onder de oogen krijgen van wat mij anders zou zijn ontzegd geweest. De kasteelen en buitenverblijven der Engelsche aristocratie bersten van dergelijke voorwerpen, van geslacht tot geslacht bijeenverzameld, opeengestapeld en nooit door verkoop verspreid of familierampen verwaarloosd, maar als de slotpoort zich achter de kunstgewrochten sluit, zijn ze, als gij de jaarlijksche tentoonstelling van the works of ancient masters uitzondert, ontvreemd aan het genot en de studie der beschaafde wereld, en daalt de vergetelheid over hen neder; maar ze worden ook in die kloosterzalen der negentiende eeuw, waar ze, nooit vernist, door eene laag voorouderlijk stof beschermd hangen, voor de onsterfelijkheid bewaard, terwijl een dol graauw op het vasteland van tijd tot tijd eene razzia op de beschaving waagt en de groote heeren op het voorbeeld der Engelschen haast van alle openbaarheid zou genezen. Bij den karaktertrek van den Engelschman, wat betreft zijn zin voor het schoone, niet door mij alleen waargenomen, voegt zich nog een andere, te weten, | |
[pagina 225]
| |
zijne behoefte aan muziek, niet zoo zeer als kunst, dan wel als leven, zoo als de wilden van muziek houden. Ga zijne plaatsen van uitspanning rond, overal ontwaart gij zijn hang naar curiositeiten en, waar ook, vergeet het affiche nooit te vermelden: a land will play, zoo laat. Daarenboven is muziek voor den Engelschman de kunst bij uitnemendheid, waar het gezellige leven zich omheen schaart, de spil, waar het fashionable leven om draait. Men luistert er niet naar, maar ze maakt de attraction uit; er moet eene reden, een voorwendsel zijn om te komen. Zoo ook hier. Voor die van Manchester en den omtrek, voor allen, die season-tickets hebben en de tentoonstelling van buiten kennen, is deze de pantoffelparade, misschien het koffijhuis. Dit laatste denk ik evenwel niet, want de restauratie is te slecht en meebrengen mag men niets op straffe van boete, reden natuurlijk waarom de inrigting zoo slecht is. Als men eene boterham met vleesch vraagt, heet het, dat men gedîneerd heeft, wat men er natuurlijk nooit doet, want tegen het uur van het middagmaal wordt de tentoonstelling gesloten, en wordt u twee shilling, d.i. 24 stuivers, afgevorderd. Welnu, tusschen de zaal, waar de schilderijen van den markies van Hertford hangen, en die, waar de Oostersche fraaijigheden zijn tentoongesteld, verheft zich het veelbekkig monster, dat orkest heet, en op het uur der beau monde ontwaakt en u onthaalt op de kameelen-polka uit le Désert en de opstanding der nonnen uit Robert le diable. Gelukkig is het | |
[pagina 226]
| |
gebouw te uitgestrekt, om de muziek zelve hinderlijk te maken, maar de fashion zet zich op stoelen om het orkest heen, zoodat alle circulatie in dat gedeelte onmogelijk wordt, en de policie, die over het algemeen te wenschen overlaat, verhoedt zulks niet. Van tijd tot tijd hoort ge tot uwe verbazing in de handen klappen; gij waart vergeten, dat gij tegen uwen zin op een concert vergast werdt, en gij ontdekt op de eene galerij een heer met zijn rug naar eene teekening van Cuyp, op de andere eene dame met den haren naar de Honderdguldensprent, en het geheele publiek gaapt, gaapt om wakker te blijven of te worden. Engeland is het land, waar het meest gegaapt wordt, het rijk des gapens. Vooral tegen vieren, als de menschen moe waren gekeken en het lokaal verbaasd benaauwd kon zijn, werd het werkelijk angstwekkend. Ik heb geeuwen gezien, zoo als ik niet wist, dat er in de wereld waren, zoo als ik niet wist, dat konden worden voortgebragt; geeuwen heb ik betrapt van vijf minuten; geeuwen, die den lijder misvormden; geeuwen, dat er de man bleek als een lijk van werd; geeuwen, die zoo geducht aankwamen, dat het trillende slagtoffer zich moest vasthouden aan de borstwering. Maar nog is het niet genoeg. Ontsteelt het orkest een deel van het onverschillige publiek aan eene zusterkunst, weldra zal 't het zoo aanleggen, dat ook de vurige liefhebber, zelfs de hardnekkigste, de meest gedecideerde, zal ontwapend of op de vlugt gedreven worden. Boven het orkest schuilt een tweede, in het duister onopgemerkt mons- | |
[pagina 227]
| |
aant.ter, en wee dengenen, die, ondanks de marschen en musical selections - het gewone potpourri zou eene Engelsche dame doen flaauw vallen - zich bij de oude platen, de oude teekeningen of de heerlijke photografiën, gelijk alleen Engeland ze maken kan, is blijven ophouden. Op eens, zoodra het concert een eind heeft genomen, barst het orgel los aan zijn oor; hij verliest zijne oplettendheid, zijn hoofd wordt dof en dol, hij doet als allen, hij gaapt, strijkt de vlag en neemt de vlugt voor het onuitstaanbaar geraas, dat hem tot aan den uitgang op de hielen zit. Het is een groote last, dat het gebouw zoo ver buiten de stad ligt. De oorzaak is de rook, waarin alle fabrieksteden in Engeland bedolven liggen. Als men niet ondervonden heeft, hoe erg die is, kan men er zich geene voorstelling van maken. De fabrieksteden zijn derhalve ver van aangename verblijven. Bovendien is Manchester zeer druk en wegens de zware steenkolen- en katoenwagens bijzonder luidruchtig. Niettegenstaande de tentoonstelling reeds sedert Mei open is, blijft de toevloed, niet van vreemdelingen, deze komen er weinig voor over, maar van inboorlingen, nog zoo groot, dat er bijna geen onderkomen is. Zes dagen te voren was ik verpligt mijne vertrekken te bestellen, bleef tien dagen en betaalde zoo vreeselijk veel voor drie middelmatige kamers, dat mijne Engelsche vrienden het naauwelijks wilden gelooven, en toen mijn courrier er aanmerking op maakte, was het onbeschofte antwoord: - Je heer | |
[pagina 228]
| |
aant.komt toch nooit weerom, en tegenwoordig nemen we wat we krijgen kunnen; - een antwoord, waarvan de brutaliteit zich grondde op de omstandigheid, dat er heeren sliepen tot in de badkamertjes, geheele familiën zich des nachts met één salonnetje moesten behelpen, op een enkelen dag eens meer dan honderd reizigers in allerlei hoeken en gaten werden gestopt en in een uur of drie somtijds een vijftiental vigilantes afgewezen. Woensdag II schoten wij als kogels uit een snaphaan met den sneltrein in drie en een half uur naar - kijk dien afstand op uwe kaart eens na, en sidder! - naar Kendal, den sleutel van het lake-district. Welk een aangenaam contrast was het den volgenden morgen, niet het geruisch der bevolking en het geraas der wagens meer te hooren, maar te ontwaken bij het gesnap van kindertjes en vogeltjes, en in plaats van vuil en koolsmook op te snuiven, van de galerij van een boerenlogementje de frissche berglucht in te ademen!
Uit het dagboek. - Het is voor een werktuig een uitstekende lof, dat het zoo naauwkeurig en subtiel mogelijk vervaardigd is. Maar dan dient er ook ter dege opgepast, dat er niets aan gaat haperen of | |
[pagina 229]
| |
aan breekt, wat het ligter doet, in verhouding tot deszelfs naauwkeurigheid en subtiliteit; nogtans, wat werkt precieser en is met bewonderingswaardiger subtiliteit gemaakt dan het groote werk der natuur, dat toch niet breekt of hapert? Maar dat leeft ook, en de dingen, welke de hand des menschen voortbrengt, zijn dood.
Het is bekend, dat de Engelschen van alle levensbehoeften, zoo uit het planten- als dierenrijk, het best, lekkerst, grootst, en bij gevolg het duurst moeten hebben, en zij slagen in hun eisch, dewijl zij nooit op den prijs zien. Haast zou ik er bijvoegen: ook het fatsoenlijkst, want gelijk men verwonderd staat over de reusachtigheid en den buitengewonen geur of smaak van sommige hunner voortbrengselen, zoo is dit evenzeer het geval met derzelver zindelijkheid, frischheid, welgemaaktheid, bevalligheid, en het is inderdaad of het dierenrijk met het menschenras wedijvert, ten einde bij den vreemdeling het gevoel meer en meer op te wekken, dat hij de gastvrijheid geniet eener natie, die ook in materieel opzigt boven hem staat. Het woord: zwijn, b.v., bij hen in denzelfden zin als op het vasteland toegepast, zou geen zin hebben. Bij ons drukt het de afzigtelijkheid uit, waarvan het dier van dien naam het beeld is. Op het voorste en vuilste plekje van de wei, daar waar het gras dun wordt en stuk is getreden, wordt, te midden van het slijk, het varken zijn verblijf aangewezen, en bij de stinkende sloot ligt het luije dier, van tijd tot tijd door den klomp des voorbijgaanden | |
[pagina 230]
| |
onverlaats bejegend, zich te wentelen in het vuil en, over het geheele ligchaam bemorst, te ronken in de zon en te zwelgen in zijn eigenaardig genot. Kom in Engeland! Eene heldere boerin stapt met hare kinderen eene nette boerenwoning uit en gaat water scheppen in de beek. Eene witte gedaante dribbelt en huppelt achter haar aan, een huisdier, waarschijnlijk een hond. Doch neen, een hond niet, veeleer een lam. Uwe verbazing kent geene palen, als gij, naderende, in het ordentelijke, vlugge, lustige dier, waar de kinderen mede zitten te spelen, de huisvriend aan den gemeenen haard, een varken herkent, en van tijd tot tijd troepjes ontmoet, die, even als het rundvee, fatsoenlijk grazen langs den weg. Ziedaar het gevolg der veredelende opvoeding, waarop zich de groote landbezitters met zooveel zorg en vrucht toeleggen! Ook de zedelijke invloed is onmiskenbaar: emollit mores, nec sinit esse feros. Of liever, is misschien het varken ten onzent zoo walgelijk geworden enkel ten gevolge van verachting, mishandeling en verwaarloozing? Het heeft geen gevoel van eigenwaarde meer. Wij hebben domweg, even als bij den ezel, vastgehouden aan het toegedicht karakter des varkens, en zie wat er van is geworden, neen, steek de zee over en proef wat er van zou kunnen komen! Ik zou waarachtig haast durven zweren, dat het Engelsche varken kwispelstaart.
Als een Franschman u zegt: - Vous parlez très bien, - beteekent dit compliment in zijn mond: - gij | |
[pagina 231]
| |
zijt onze taal volkomen magtig, gij drukt u taalkundig zuiver, met gemakkelijkheid en sierlijkheid uit. - Bij den Engelschman, die weet, dat de uitspraak zijner taal door den vreemdeling voor uiterst moeijelijk wordt gehouden, beteekent het eenvoudig: - gij spreekt het Engelsch vrij goed uit; - want voor hem is de taal niet meer dan een werktuig, hoedanig ook, ter mededeeling van gedachte, en juistheid of sierlijkheid kunnen hem over het algemeen weinig schelen; ieder middel is hem welkom, hij heeft het te druk, is een practisch man en het eenige wat hij eischt is, dat hij begrijpt wat gij zeggen wilt. - Now, sir, make yourself at home and help yourself, - is de eerste en vaste phrase, waarmede u, vreemdeling, de Engelsche gastvrijheid op uw gemak zet en doet ondervinden, hoezeer, met al de overeenkomst, die wij op meer dan één punt hebben, de zeden der twee volken toch verschillen. Juist het tegendeel is bij ons welvoegelijk. Van de eerste kinderopvoeding af heet het immers: - niet vragen! wacht tot u gepresenteerd wordt! die vraagt krijgt niet. - Een gast moet al heel wat buitenslands zijn afgeslepen geworden, om in een huis, dat niet het zijne is, van zijn stoel te durven opstaan en er niet, gebeure wat wil, - tenzij met het doel om zich definitief te verwijderen, wat ook bij velen eigenaardige moeijelijkheden oplevert, - op vastgeplakt te blijven. Eene lamp, toevallig achter de vrouw des huizes geplaatst, dreigt uit te gaan en zal binnen weinige oogenblikken, wordt ze niet spoedig opge- | |
[pagina 232]
| |
draaid, een hoogst onaangenamen reuk verspreiden; het vuur vermindert en het vertrek verkoelt van lieverlede; de bezoeker bespeurt het een zoowel als het ander, maar laat het stinken en laat het vuur uitgaan, en zou zich - kat in een vreemd pakhuis - wel wachten voor de minste poging, om de gevaren af te wenden. Aan tafel lijdt somtijds de conversatie werkelijk onder de aandacht, welke gastheer en gastvrouw noodig hebben, om gedurig toe te zien, dat het den aanzittenden aan niets ontbreke, want ze hebben somtijds allen een broodje op hun bord, en de boter en de ossentong staan vlak voor hen, maar liever zouden ze, ik weet niet wat, dan eene hand uitsteken, voordat zij officieel er van gepresenteerd waren. Ook wordt bij ons de uitdrukking: hij doet of hij t'huis was, altijd in lakenden zin gebezigd en niet dan met een ziertje af keurende ironie opgevat. Juist het omgekeerde in Engeland; van indiscretie kan aldaar, althans met het gramen salis, waarmede de fatsoenlijke wereld alle zaken des zamenlevens wijzigt en toepast, geene sprake zijn. Een Engelschman maakte zich eens ernstig boos op mij, omdat ik een tweede glaasje portwijn, dat hij mij bood, aannam, zonder dat ik het, er lust in hebbende, uit mijzelven had genomen. |
|