Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Manchester, 9 Augustus 1857.Te Sheffield bezigtigden wij de uitgebreide cutlery- fabriek van de HH. Rodgers and Sons. De oprigter was niet meer dan een gewoon werkman geweest, maar was er door ijver en kunde bovenop gekomen en had tot hoogen ouderdom zijne fabriek mogen besturen. De man is nu sedert lange jaren dood en het huis in handen zijner kleinkinderen. In de zoogenaamde showrooms wordt men allerwellevendst ontvangen en rondgewezen, en kan men al wat de fabriek oplevert en nog meer, maar voornamelijk messen of every description op zijn gemak in oogenschouw nemen. In de fabriek leidt u een fatsoenlijke meesterknecht rond en geeft met groote duidelijkheid en veel geduld de uitlegging van de minste bijzonderheid; dit is ook het geval met de werklieden, wie men toespreekt. Ongelukkig gaat er door het leven van hamers, zagen en stoommachines nog al veel verloren. Trouwens, dit is eene algemeene opmerking en eene onaangenaamheid, welke zich uit den aard der zaak ieder bezoeker getroosten moet. Het is merkwaardig het staafje ijzer, van werk- tot werkman voortwandelend, in een voorsnij-, tafel-, scheer-, penne- of snoeimes te zien veranderen; merkwaardig | |
[pagina 180]
| |
de horens van Duitsche herten, de tanden van Africaansche olifanten tot heften te zien snijden en er uit de hand de versierselen op graveren. Even als van den hertshoren gaat van het ivoor het zaagsel niet verloren: beid bestanddeelen leveren voor den zwakken en lijdenden mensch eene heilzame gélatine op. De jongens worden op aanbeveling in de fabriek aangenomen, onder een werkman geplaatst en leeren van dezen zijne, maar ook geene andere, operatie. De werklieden - er zijn er 500 - worden bij het stuk betaald. Het slijpen der messen op door stoomkracht bewogene steenen is heel aardig en veel gecompliceerder en luistert veel naauwer dan men oppervlakkig zou denken. Te Birmingham legden wij een bezoek af in de stalen-pennenfabriek van de HH. Joseph Giltott and Sons. Deze krijgen hun staal aan lange repen uit Sheffield, maar het wordt toch nog onder stoompersen in de fabriek te Birmingham tot de vereischte dunte geplet. Vervolgens wordt er twee aan twee het fatsoen der pen uit geslagen; eene tweede operatie slaat er het gaatje in, eene derde legt de spleet, eene vierde geeft den naam der firma, eene vijfde slijpt de pen, eene zesde maakt ze rond; misschien zijn er bewerkingen, welke mij ontgaan zijn. De geestdoodende arbeid wordt verrigt door 400 meisjes van 15 tot 25 jaar, die allen, scheef voor haar ijzeren machine gezeten en geworden, vlijtig, zonder op te zien, doorwerken, als moest er, zoo als wij zeggen, den kost mede worden verdiend, wat hier dan ook letterlijk het geval is, want ze worden be- | |
[pagina 181]
| |
taald bij het gros. De kleine slijpmachines worden allen door stoomkracht bewogen; ook enkele andere, die bij gevolg eene groote vlugheid en gestadigheid van vingers vorderen. Voorts is er eene zeer vernuftig uitgedachte stoommachine voor de eerste bewerking, het slaan namelijk van het fatsoen der pen; die machine geeft bovendien tegelijk het gat boven de spleet en smijt de pen onder in een bak; doch mijn leidsman zei mij, dat zij niet beviel en de handenarbeid wel niet zou overtroffen worden. Nu bleef nog over het harden en het vernissen. Het eerste geschiedt in een oven, waar, in bussen gesloten, de pennen gedurende een half uur in staan te gloeijen en vervolgens in olie worden gekoeld. Daarna worden ze door verdamping van wijngeest op de gewone wijze vernist en wordt er de kleur aan gegeven. Ook het vervaardigen en plakken der doosjes wordt door vrouwen gedaan en is alleraardigst om te zien, maar ik zal er u geene beschrijving van geven, daar ik den grooten en waarlijk vernuftigen spoed, waarmede zulks geschiedt, enkel slagen zou door langdradigheid uit te drukken. Hoe geruststellend, dat die geweldige fabricatie, welke wekelijks millioenen van die puntige wezentjes in het leven roept, niet de vermeerderende letterkundige schrijfwoede, welke met de stalen pennen niet teregt kan en niets gemeens heeft, maar enkel de uitbreiding van handel en industrie aanduidt, die gretig de hand leggen op de bij uitnemendheid stalen kantoorpen! Vervolgens gingen wij ook nog de fabriek van HH. Jennens, Bettridge and Sons zien, japanners | |
[pagina 182]
| |
to the queen, daarom evenwel nog geene japannezen, maar eenvoudig Engelsche fabriekanten van voorwerpen van papier mâché, hetwelk zij eenigzins op zijn Oost-Indisch verlakken en versieren met schilderen verguldwerk. Tegenwoordig is dat fabrikaat vrij algemeen en misschien veel te duur naar het mooi is, maar als men het heeft zien vervaardigen, begrijpt men ligt, dat het niet goedkooper kan zijn, al was het maar alleen wegens de langzaamheid van den arbeid en de groote menigte teekenaars, die natuurlijk veel geld kosten. Verbeeld u, dat eerst dertig vellen van opzettelijk te Manchester gefabriceerd papier op elkander moeten worden geplakt, alvorens de dikte der voorwerpen verkregen is, en dat eerst iedere vijf vel afzonderlijk in den oven droogen moet. Daarna begint het vernissen of lakken, dat ik niet weet, hoe dikwijls óók moet plaats hebben, welke vernislaag telkens, als ze droog is, met puimsteen en water, om ze glad en fijn te krijgen, wordt afgeschuurd. Als er ongeveer zeven lagen over een voorwerp zijn heengegaan, worden er, terwijl de laatste nog nat is, de stukjes paarlmoer op geschikt, voor het aanbrengen van bloemen of andere versierselen te voren gefatsoeneerd. Daarna begint de bewerking van het vernissen op nieuw en komt het voorwerp eindelijk in handen van den schilder, die er het zijne aan doet met zijn penseel en vernisverwen. Eindelijk wordt het voor goed opgepolijsd en, nu voor voltooid verklaard, op vleugelen van stoom naar de uiteinden der beschaafde wereld verzonden. | |
[pagina 183]
| |
aant.Gij begrijpt, dat het mij niet mogelijk geweest is meer te zien; we mogen ons niet langer dan volstrekt noodzakelijk in steden, welke uitsluitend tot de fabrieksteden behooren, ophouden. Zelfs van andere, in verschillend opzigt belangrijk, moeten wij somtijds, voor wij er het onze van hebben gehad, scheiden. Daar hebt gij b.v. Chester. Geene merkwaardigere stad, eene stad zonder wederga. Verbeeld u reeksen van huizen, waar de eerste verdieping als het ware uitgehapt is; want, om met Albert Smith te zeggen, dat de eerste verdiepingen het raam zijn uitgesprongen, is meer eene grap dan dat het een duidelijk denkbeeld van de zaak geeft aan iemand, die de straten van Chester niet met eigene oogen gezien heeft. De eerste verdieping, waarvan de muur achteruit is gezet, staat derhalve terug en heeft eene devanture gekregen, alsof het een winkel, want winkels zijn het alle, au rez de chaussée was, en de tweede verdiepingen worden op allerhande wijze door muurtjes en kolommen boven het rez de chaussée geschraagd, terwijl tusschen die muurtjes en kolommen in en dus aan de overzijde van de beschrevene winkels onderscheidene uitstallingen van koopgoederen plaats hebben, waar overheen het oog in de benedenstraat duikt. Stel u daarbij voor, dat de aanzienlijkste magazijnen, waarin het natuurlijk nog al duister is en die uit dien hoofde dan ook reeds ten zeven ure gesloten worden, zich boven in de zoogenaamde rows bevinden, de eigenlijke straat bijna uitsluitend door wagens en rijtuigen bezet is en de voetgangers zich in den naauwen doorgang | |
[pagina 184]
| |
tusschen het rez de chaussée en de tweede verdiepingen verdringen. Ik vrees niet duidelijk genoeg te zijn, maar, hoe dit wezen moge, denk u die bovenstraat als de arcades van Munster en van Bern, welke steden Chester min of meer herinnert. Maar Chester is ouder. Hoe de boel niet instort, is mij onbegrijpelijk. Op meer dan eene plaats verraden geel geverwde en somtijds vierkante Toskaansche stutkolommen, tusschen de Gothische, Saksische, misschien Romeinsche overblijfselen, recente restauratiën, want reeds van de overheersching der Romeinen meent men, dat deze bouwtrant dagteekent, misschien zelfs van vroeger, wanneer Chester reeds eene aanzienlijke stad moet zijn geweest. Vele gissingen zijn daaromtrent gesmeed, maar dewijl niets tot zekerheid is gebragt, houdt men zich tegenwoordig maar vast aan de herleving van Chester onder Agricola, die er zijn hoofdkwartier had gevestigd. Intusschen dagteekent deze bouwtrant denkelijk met meer waarschijnlijkheid van lateren tijd, want boven het hypocaustum van een zeer merkwaardig Romeinsch zweetbad - het alleen nog maar aanwezige verwarmingstoestel namelijk, welks met gaatjes doorboorde zoldering, de vloer van het eigenlijke badvertrek uittnaakt - merkt men op, dat wederom huizen gebouwd zijn en er geene sporen van het badhuis dan in deszelfs allerbenedenste gedeelte zijn overgebleven. Hoe veel zou een schilder te Chester te doen vinden! Overoude kerken van rooden zandsteen, van eene van welke het koor, dat onder den toren, die inviel, | |
[pagina 185]
| |
is bezweken, eene allerliefste ruïne oplevert, en geveltjes, zoo als ze weinig meer gevonden worden, zouden den kunstenaar van stap tot stap geboeid houden. U zou mogelijk meer dan dit alles de luchtige brug over de Dee toespreken, welke £ 30,000 heeft gekost en uit een enkelen boog van tweehonderd voet bestaat, the largest stone-arch, naar men zegt, of the world. Ze werd in 1832 door de toenmalige Princes Victoria geopend en uit beleefdheid voor de naburige familie, bij wie zij logeerde, Grosvenor-bridge gedoopt. Grosvenor voert mij naar Eatonhall, het voorvaderlijke slot dier familie, die in regte lijn opklimt tot Gilbert le gros veneur, die met zijn oom, den eersten Graaf van Chester, in het gevolg van Willem den Veroveraar medekwam en thans vertegenwoordigd wordt door den Markies van Westminster, een man, op zes millioen Hollandsch 's jaars geschat, wiens vader voor eene halve eeuw het oude kasteel liet sloopen en het tegenwoordige, waaraan hij negen jaren bezig was, in de plaats bouwen. Het is ongelukkig te laag, te lang et d'un gothique trop fleuri en ligt in een keurigen aanleg van stijve Fransche bloembedden, rijk versierd met waterwerken en standbeelden, deze aanleg op zijne beurt omgeven door de shrubbery en verder door een uitgestrekt park, rijk aan wild van allerhande soort en met duizende herten en reeën bevolkt. In de drie maanden van den jagttijd is de Markies er alleen maar, doch heeft veel gasten, houdt goede sier en geeft prach- | |
[pagina 186]
| |
tige jagtfeesten. Evenwel, schrijft de familie hare komst den eenen dag, dan is er alles zoodanig ingerigt, dat ze er den volgenden dag het middagmaal kan houden. Geen vorst kan rijker en degelijker gemonteerd zijn, en ik verzeker u, dat menig gezagvoerder zoo'n paleis niet bezit. Van binnen beantwoordt Eatonhall in pracht geheel aan wat het uiterlijke doet vermoeden, zonder in het minst ongezellig te wezen, en is tot in de geringste onderdeelen voortreffelijk afgewerkt. Men wijst alleen de staatsievertrekken; achter het vestibule eene koepelkamer; links van deze de kleine en groote eetkamer, regts de groote en kleine salon, in een van welke eene verwonderlijk schoone schilderij van Rubbens met levensgroote beelden: de aanbidding der wijzen. Voor die reeks van vertrekken loopt de gang, behangen met portretten van de familie en van de meest geliefkoosde harddravers. Aan den eenen vleugel de huiskapel; aan den anderen de boekerij. Iedere deur van de staatsievertrekken is van massief mahonijhout en heeft £ 100 gekost. Men moet die onberispelijkheid van bewerking dan ook zien, zoo als ook dat keurige slotwerk, die sluiting der vensters, dat zuivere veeren en passen. De mogelijkheid daarvan vermoedt een Hollandsch architect niet eens. De eenige aanmerking, welke op het schilderwerk en het ameublement zou kunnen gemaakt worden, is, dat het wat kakelbont is en eenvoudigheid mist. Als men het niet heeft gezien en ondervonden, kan men zich van de smook, waarin Engelsche fabrieksteden | |
[pagina 187]
| |
bedolven liggen, geen denkbeeld vormen. De koperwerken te Swansea halen er niet bij. Een weinig voorbereide overgang, niet waar? van de bloem- en grasperken en witte beelden van Eatonhall, beschenen door een vriendelijk zonnetje, die aankomst te Sheffield tusschen een bosch, niet van masten, zoo als langs het vrolijke IJ, waarvan ons Vondel toezingt, maar van droevige, zwarte, rookende of met rosse vlammen vlammende schoorsteenen, welke stank, smeer, vuil en benaauwdheid uitwerpen en uren ver de natuur verpesten en bezoedelen. Men hoest, men stikt, men sluit zorgvuldig de raampjes van den spoorwagen; niets baat, en men kiest eijeren voor zijn geld, neemt zijne partij en laat zijn linnen en aangezigt even als ieder ander met die zekere vette vlokjes bedekken, welke, liet men ze begaan, u spoedig onherkenbaar onder eene korst van roet zouden begraven. Het is in die steden niet noodig, bij gelegenheid van zon-eklipsen, glazen te zwarten, want de zon schiet nooit stralen, maar dringt treurig en vaal door den smook heen. Men weet niet welk weêr het is; hier heerscht eeuwige, dompige, besmettende mist. Ziet men die hooge en lage schoorsteenen aan, spoken, graauwe silhouetten is het of zich door een zwaarderen nevel heen op den achtergrond vertoonen. Het zijn gevels, kerken, torens; het is de stad, de stad, waar gij in moet. Hoe houdt iemand het uit! Ik weet het niet, maar dit weet ik wel, dat ik het niet uithield. Wij vlugtten naar Chatsworth, het vorstelijk verblijf van den Hertog van Devonshire, door hem nogtans nooit langer dan | |
[pagina 188]
| |
eene maand in het jaar bewoond, daar hij de voorkeur aan Keswick geeft. Doch zelfs te Chatsworth is de invloed van Sheffield nog merkbaar, en nooit houdt een grijze nevel op over het landschap verspreid te liggen. Het paleis is een deftig, doch weinig vrolijk verblijf, gelegen te midden van prachtige pleasure-grounds en een uitgestrekt park aan den zoom van het riviertje de Wye. Wij zagen wat van hetzelve gewezen wordt maar half, deels, omdat het reeds laat was, maar voornamelijk, omdat stroomen van duizende buitenmenschen en allerhande boerenvolk, wegens een cricket- feest, op het kasteel waren afgekomen en de gemelijke cicerones van vermoeidheid liepen te slapen en maar korte metten maakten, zoodat ons de groote zaal, de eetzaal en de boekerij, eene der schoonste, zegt men, van de wereld, niet gewezen werden. Wij zagen alleen de vorstelijke opeenvolging der staatsievertrekken, welke iets van die van Hamptoncourt zouden hebben, als de wanden met schilderijen waren bedekt. Er staan enkele geschiedkundige relieken in en ze munten vooral uit in allerkostbaarst lindenhouten snijwerk, bloemkransen, dood wild en gevogelte voorstellende. Maar het geheel, ik herhaal het, levert geen blijmoedig gezigt op; het is verouderd ouderwetsch en heeft, hoe zorgvuldig alles onderhouden wordt, een verlaten aanzien. De beeldengalerij is wel het merkwaardigste. De Hertog van Devonshire heeft er - naar het schijnt, voor jan en alleman, dien dag althans, gevaarlijk genoeg! voor drommen van | |
[pagina 189]
| |
kinkels - zijne statuarische schatten opengesteld. Alleen de kop van Napoleon door Oanova, geplaatst tusschen de zittende beelden van de Keizerin-moeder en des Keizers zuster, Pauline, is de reis naar Chatsworth waard. Die kop is eene wereld; uren achtereen zou men hem willen aanstaren. Laisse, qu'il te mesure à loisir, ô géant!
Car rien n'est ici-bas si grand que ton néant! Ga naar voetnoot1)
Het is geen portret, maar eene idealisatie, en welk eene! Ik zal u geen catalogus geven der andere werken van Canova, zoo min als van die van Thorwaldsen, Schadow, enz., op Chatsworth aanwezig; het zij u genoeg een algemeen denkbeeld van des Hertogs boeken, platen, beelden, cameeën en verdere kunstschatten te krijgen uit de bijzonderheid, dat ze getaxeerd zijn op f 15,000,000. Het huis, dat door de toevoegingen van den tegenwoordigen eigenaar uitwendig niet fraaijer en inwendig niet regelmatiger is geworden, werd in de laatste helft der zestiende eeuw begonnen door Sir William Cavendish en door zijne weduwe voltooid. Die goede vrouw, die tusschen twee haakjes vier mannen versleten heeft, die haar telkens meer fortuin en meer vaste goederen aanbragten, had zich door een waarzegger, die het met eenige architecten eens moet zijn geweest, laten voorspellen, dat zij niet sterven zou, zoo lang zij aan den gang bleef met bouwen. Zij bouwde dus in den letterlijken zin tegen den ouden dood aan en stierf | |
[pagina 190]
| |
ook niet voordat eene felle vorst de werken tijdelijk had doen staken. Zoodanig was de oorsprong van drie kasteelen, waaronder Chatsworth. De groote man van Chatsworth is nogtans niet de hertog van Devonshire, maar de directeur zijner tuinen, de beroemde sir Joseph Paxton, een der grootste kruidkundigen onzer eeuw, thans lid van het huis der gemeenten en die zich, ook buiten de wetenschap, door zijne geniale opvatting van een exhibitiegebouw voor 1851 in den vorm van eene reusachtige bloemenkast, een onsterfelijken naam heeft verworven. Hij is de uitvinder en eerste ontwerper dier groote en hooge kasten, geheel van glas en bestemd voor tropische gewassen, zoo als wij die reeds in de tuinen van Kew en Sionhouse bewonderden, maar het eerste proefstuk bevindt zich in die van Chatsworth en dagteekent reeds van voor vijf en twintig jaar. Ondertusschen spant het in sierlijkheid, niet in grootte, de kroon boven de twee genoemden. Vooral door een breed pad midden door de kast vertoonen zich de heerlijke exemplaren van den tropischen plantengroei veel vollediger, ruimer, komen in een woord veel beter uit dan bij den hertog van Northumberland. Van buiten is het zware glas eenigzins puntig oploopend gesteld, om tegen de stormen bestand te zijn, even als de waterkeeringen aan de bruggen tegen den ijsgang. Maar het voornaamste van Chatsworth zijn eigenlijk, minder de Fransche, Engelsche en Zwitsersche tuinen achter het slot, met hunne bij uitstek fraaije waterpartijen en rocaillewerken, dan de zoogenaamde kitchen- en vegetable-gardens. Daarvoor | |
[pagina 191]
| |
aant.evenwel was het dien dag te laat; dit werd dus uitgesteld tot den volgenden morgen. We spoedden ons nu naar het bowlinggreen voor het paleis en mengden den aristocratischen geur, dien we uit de staatsievertrekken en hoofsche lanen hadden medegebragt, onder gindsche plebs, dat zich met kricket, met te dansen op het gras, te eten en te drinken aan kleine kraampjes, enz. den avond veraangenaamde. Het was een schilderachtig landschap, en die bonte menigte leverde in die schoone omgeving, op dat mollige gras, vlak onder dat trotsche kasteel, een alleraardigst tafereel. Den volgenden morgen regende het, helaas! dat het goot. Toch moedig naar de moestuinen en onder druipende parapluien de eene kast uit, de andere in! Paxton woont in een fraai huis aan den ingang; de conservatory er tegen aan is allerliefst, en de kast der waterplanten, waarin de victoria regina juist bloeide, getuigt van zijn goeden smaak. Verder zagen wij reuzenananassen, druiven als pruimen en een perzikkenboom, 36 jaar oud, waaraan 960 perzikken zaten, de grootsten van de wereld. Steeds regende het pijpenstelen. Toch den moed niet verloren! Naar Haddonhall, den overgang van het bewoonde kasteel van voor een paar eeuwen tot deszelfs bouwvallen! De familie Manners, waarvan de oudste zoon hertog van Rutland is, bewoonde het tot een honderd jaar geleden, maar gaf toen de voorkeur aan Belvoir; sedert staat het leeg, maar de hertog trekt er daarom de hand niet af, en het gebouw is dan ook wezenlijk eene zeldzaamheid. Alles bestaat nog gelijk voorheen, tot | |
[pagina 192]
| |
de offices toe, en geeft een duidelijk denkbeeld van de wijze, hoe de vroegere adel zijne huizen bewoonde, leefde en huishield. Het plasregende onophoudelijk. In den trein naar Birmingham, waarheen ik getelegrafieerd had en wist, dat kamers voor mij in gereedheid waren! Het was een weer om wanhopig onder te worden. Maar welk een heil en welk een wellust, als men gezwoegd heeft door lekke kasteelen en modderige tuinen en vier uren in een ongezelligen spoortrein gesleten, aan te komen in een goed verlicht en waterdigt débarcadère, een droogen trap op te klimmen, eene dito brug, altijd onder het débarcadère, over te gaan en zich - het hôtel was met het station vereenigd - onverwacht in een ruim corridor te bevinden, waar eene vrouw met waslicht in de hand naar u toekomt, u welkom heet, u brengt in een gezelligen, vrolijk met gaz verlichten salon, alwaar een opèn vlammend vuurtje vous fait fête en zich de uitgehongerde, natgeregende en verreisde reiziger een half uurtje later op zijn gemak te goed doet aan een Engelschen sirloin, kippen en eijeren. Men zou voor dat genot ongemak wenschen te lijden. Den volgenden dag was het weer regenen geen gebrek. |
|