| |
| |
| |
Liverpool, 2 Augustus 1857.
Van hoeveel waarde zou een reisje door Engeland voor een geoloog zijn! Al die groote bergwerken, die kolenmijnen, die schoone delfstoffen en fossielen, die rijke musaea, die zoo duidelijke formatiën! Ik breng een heele boel steenen en versteeningen meê. Ook heb ik onderscheidene plaatsbeschrijvingen opgedaan, die geologische en mineralogische, ook chemische en botanische bijzonderheden bevatten.
Wij bezigtigden hier een zeer fraai schip, waarvan de kapitein de honncurs met de meest mogelijke hoffelijkheid en naauwkeurigheid deed. Het zou binnen een paar weken met eenige honderd landverhuizers naar Australië vertrekken. Liever had ik het schip gezien met de landverhuizers er op, maar beide gaat niet zamen en wij bleven ook niet lang genoeg.
Liverpool levert in zekeren zin weinig bijzonders. Als overvoerplaats van handelsvoorwerpen is het een uiterst merkwaardig punt, maar gezien heeft men het gaauw. De fatsoenlijke menschen wonen bijkans allen buiten de stad, en eene bevolking zoo ragged zag ik nog nergens, maar lui en lam is ze daarom niet, dat verzeker ik u; dan eer slecht. Ten einde u een denkbeeld te geven van wat er te Liverpool omgaat, deel ik u | |
| |
mede, dat de dokken, met schip aan schip volgepropt, een uurtje gaans lang zijn. Gij kunt begrijpen, welk een trotsch gezigt het is te Birkenhead aan de overzijde van het water, als dat alles, door de zon beschenen, helder uitkomt tegen het lichtblaauwe uitspansel! De treinen, welke de reizigers van Londen, Manchester, Birmingham, enz. aanvoeren, blijven staan op eenigen afstand van de stad; daar worden de locomotieven afgehaakt en de passagiers opgetrokken tot midden in Liverpool, alwaar zij in een prachtig débarcadère uitstappen; de vrachtgoederen stoomen onder de stad door en komen in een ander, nog veel reusachtiger débarcadère aan, in de nabijheid der dokken en derhalve vlak bij de schepen, die ze laden moeten.
Ik weet niet, of gij, zoo als ik, in uwe prille dagen met eene goede tante zijt gezegend geweest, die haar zwak voor u meest in het voorzetten van lekkere schotels te kennen gaf. Maar telkens kwam er tot hare en vooral tot mijne smart iets tusschenbeide, zoodat ik er geen mond aan kon zetten. Dan eens was ik verkouden en er was peper in of citroen, die mijne maag niet kon verdragen, of ik ontdekte krenten en succade, waar ik geregeld kiespijn van kreeg, of wel de lekkernij kwam zoo laat, dat ik genoeg had; kortom, er was telkens eene of andere reden, die mij verhinderde eenig genot van de vla, de podding, de taart, de gelei of wat het wezen mogt, te hebben. Herinnert gij u ook, dat in dit laatste geval, of als uwe oogen te groot waren geweest voor uwe | |
| |
maag, en gij, ofschoon al meer dan voldaan, toch nog eene portie op uw bord hadt genomen, het eten voor u bewaard bleef en bij ieder maal de oude spijs, tot ze georberd zou wezen, op nieuw tot u terugkeerde? Eenigzins waren wij in dienzelfden toestand met betrekking tot den Snowdon. Het spreekt van zelf, dat we er niet aan gedacht hadden, den 3571 voeten boven den oever der zee gelegen reus niet te beklimmen. Zelfs hadden we ons den dag der bestijging als een der aangenaamste van de reis voorgesteld. Reeds hadden we de zwarte gedaante in de Llanberris-pass welgevallig aangestaard en zou ons oog gaarne door den sluijer van donkere wolken, welke over de kruin hing, zijn doorgedrongen. Maar, helaas! het weêr begunstigde onze voornemens niet. Regenvlagen belemmerden onze schreden, verijdelden onze plannen en kluisterden ons dan in het eene, dan in het andere logement. Daarvan kwam het, dat we al eene week lang om den Snowdon, als eene poes om de brei, hadden heengetoerd en heengesukkeld. Telkens vertoonde zich die heerlijke schotel voor onzen blik, en nog altijd was er niet aan geraakt, tot hij ons eindelijk inderdaad begon te vervelen, tegen te staan en we hem bijna niet meer lustten.
Besloten derhalve de beklimming van den Snowdon uit het hoofd te zetten, waren we naar ons hoofdkwartier, Carnaervon, teruggekeerd, ten einde er rustig den Zondag door te brengen en ons Maandag naar elders te spoeden, toen waarachtig dienzelfden Zondag het weêr zoo lief, de hemel zoo helder, de | |
| |
verandering in de geheele luchtgesteldheid zoo in het oog loopend werd, dat wij ons half tegen onzen eigen zin lieten verleiden en des avonds, als de ongelukkige minnaar, die eene laatste kans gaat wagen, naar Llanberris togen. Het scheen nogtans, dat de eene of andere toovergodin de kunst verstond ons gunstig gesternte te benevelen, want niet zoodra hadden we de stoute schoenen aan en zaten in het rijtuig, of de lucht betrok weêr, de wind stak allengs op, een eerste stortregen viel, en toen we na een goed uur aan den voet van den berg aankwamen, was het een weêr om van te beven, en de langste gezigten van het vereenigde Koninkrijk stonden in het logement te Llanberris onbewegelijk in gangen en overloopen of hingen tegen posten van deuren en leuningen van trappen en vestigden met eene hartstogtelooze onverschilligheid hunne verglaasde oogen op onze niet minder lange troniën. Daar zaten we nu als uilen in doodsnood! Des nachts werd het niet beter. De wind floot akelig door de kieren van het slecht betimmerde huis; de togt nam ons haast mede in ons bed; de regen zweepte de glazen en: morgen hoe eer hoe beter weg! was het vaste besluit, dat ik inslapend nam. Maar, zie! - en meet nu daarnaar de wispelturigheden van een noordsch en bergachtig land en de bekende kuren van den Snowdon af - toen wij den volgenden morgen de oogen openden, was het heel mooi weêr de wind was bedaard en de lucht weêr helder. Het ongewacht en nooit gedacht gevolg was, dat we ten twaalf ure ieder op een poney
| |
| |
en met een jeugdigen gids den kant van den Snowdon opreden. Wel ontdekten we spoedig, dat de top van den berg niet volkomen zigtbaar was, maar beter zoo dan anders, dachten wij; hij kon nu in allen geval zijne muts niet meer opzetten en voor afzetten bestond kans. Onder deze wijsgeerige beschouwing stapten wij voort, kwamen weldra in een lief dennenboschje en daarna op den kalen berg, waarvan het pad zich langzaam stijgend om de helling heenwindt.
Onderzoek alle dingen, is een wijs woord, want na mijn togt weet ik niet, of ik mijne vrienden de beklimming sterk kan aanraden, of het moest zijn, dat, in tegenstelling met andere lekkernijen, het genot eerst begint, als de schotel op is, iets, wat ik haast zou beweren, dat hij met geneesmiddelen gemeen heeft.
Desniettemin, als het geluk u dient, hetgeen, helaas! maar zelden het geval is, geniet men een betooverend vergezigt van den top. Vijf en twintig meeren liggen om u heen gestrooid; Wales noodigt u tot deszelfs schoonheden; de Cader-Idris steekt boven alles uit; uw oog dringt door tot de verhevenheden van Cumberland en Westmoreland, rust welgevallig op de groene eilanden Anglesea en Man, verliest zich in de nevelachtige gestalten der Schotsche hooglanden, en het in deze dampige streken onvermoeid werkende zwerk verwisselt telkens de lichtpunten, de schaduwen, en daardoor het geheele karakter des prachtigen tooneels. Evenwel, er wordt veel te veel beweging van den Snowdon gemaakt, waarheen, als naar het middenpunt van Noord-Wales, alle uitstapjes convergeren.
| |
| |
Het natuurtooneel verschilt niet bijzonder van sommige streken in Zuid-Wales, te weten kale, eentoonige bergen met slecht en dun gras, waarvan de steen, als de botten door het vleesch, tusschen uitsteekt, en waarop honderdduizende schapen hun voedsel vinden. Dit landschap nu, vooral zoo als hier, op breede schaal, is wel mooi, maar niet treffend, kan spoedig vervelend worden en is, om de verbeelding wakker te maken, hoewel bar, noch grootsch, noch eenzaam genoeg.
Schenk mij de namen der bergen, die we aan onze regterhand hadden; ze zijn moeijelijk uit te spreken, nog moeijelijker te onthouden en hebben niet meer dan eene réputation de clocher. Achter ons hadden we een lief gezigt in het dal, op het meer van Llanberris en op de merkwaardige en uitgestrekte leigroeven, waar een paar duizend man zijn bestaan vindt. Hooger klimmend, kregen wij, tusschen de toppen van twee verder liggende bergen door, de zee in het oog, en wel meer bepaald de baai van Cardigan. Intusschen gaat de weg van den voet van het dennenboschje, hetwelk wij zoo straks verlieten, altijd op dezelfde wijze een uur lang, d.i. tot op halfweg, voort, want men heeft in het geheel niet meer dan twee uur noodig. Dan is de Faulhorn, dan is een togt naar den jardin of over den col du bonhomme toch nog iets anders! Het is dan ook wezenlijk vermakelijk al de voorbehoedselen waar te nemen, welke de Engelschen begrijpen op hun poney te moeten laden, benevens allerhande proviand, brandy niet te | |
| |
vergeten, to keep up the spirits, item zoo veel voor den logementhouder omlaag, die hun wijs maakt, dat het boven zoo slecht is, en al de wenken af te luisteren, die ze zich met een bedenkelijk gezigt in het oor laten knoopen en toedienen, nooit wetende, wat er onderweg gebeuren kan. Daar het pad inderdaad zeer steenachtig is en op een morgen zoo als wij troffen erg nat, worden b.v. niet alleen boerenschoenen met spijkers, maar tevens eene previous examination der voeten bij den corncutter aanbevolen. Ter afwisseling steeg ik evenwel somtijds van mijn poney en wandelde op mijne gewone schoenen, zonder op eenigerlei wijze gedeerd te worden, den berg op. Eindelijk werd het pad veel steiler en wendde zich links. We zagen nu den Snowdon in zijn geheel voor ons liggen, ja, zouden, denk ik, zijn top duidelijk hebben kunnen onderscheiden, had de berg niet alleen zijne muts hoogst onwellevend opgehouden, maar zelfs zich meer en meer in de oogen gedrukt. De wind kwam namelijk regts over den Snowdon heen, blies vrij koel door het dal, aan welks eene eind we altijd nog, en zelfs meer en meer, hoe hooger wij kwamen, Cardigan-bay ontdekten, en joeg niet enkel, gelijk straks, dunne, vlokkige wolkjes als zwevende zijden watten voor zich heen, maar zware, donkere, dreigende wolken wierp het aan de andere zijde liggende Beddgelert, als een vuile boel, waar het van af wilde, achter zich over den rug des bergs. Uit voorzigtigheid hadden we onzen togt eerst ten twaalf uur begonnen; de andere gezelschappen waren reeds tusschen achten | |
| |
en tienen uitgestapt. Deze kwamen nu allengs weêr naar beneden met den eenparigen uitroep, welke varieerde, naar den graad van egoïsme der individus, tusschen: - you shall not see any thing - en: - we did not see any thing. Dat zij zich zoo ver vergaten van tot iemand not being introduced het woord te rigten, was een sterk sprekend bewijs van den zonderlingen invloed der berglucht op het gemoed dier eilanders. Toch gaan! dacht ik, het is nu op één oor na gevild, en dan weten we ten minste hoe 't er boven uitziet, al kunnen we 't ons bijna wel voorstellen. Gids, hoe ver zijn we nog van den top? - Vijf en twintig minuten gaans. - Vooruit dan maar! al blaast dat leelijke Beddgelert, waar het zoo mooi is, ons ook nog zoo veel wolken in het aangezigt.
De gids vatte de paarden bij de teugels en bragt ons - wij waren juist aan een beautiful prospect - aan den onmiddellijken zoom des bergs. Vlak onder ons lag le col de Llanberris, het meest Switzerlandlike, dat Wales oplevert, echt doodsch en grootsch. De pas lag loodregt onder ons; het was om duizelig van te worden, maar een prachtig schouwspel. Onze oogen waren er nog niet van verzadigd, toen op eens een hevige wind opstak, die ons door het gelaat sneed, ons het zweet droogde en eene rilling door de leden bragt, met zich voerende een onafzienbaren nevel, welke in minder tijds dan ik noodig heb het te schrijven, niet goozeer over den top dan wel langs de beide hellingen van den Snowdon heen kwam en den pas van Llanberris en het dal, waarachter Car- | |
| |
digan-bay lag, daar wij het zagen, voor onze oogen wegnam. Dit was mij een teeken. De Snowdon had ontwijfelbaar iets tegen ons en ik vond er geene schande in zijne overmagt te erkennen. Ik had mij wel eens iets van die geweldige misten tusschen deze bergen laten wijs maken, door welke de reiziger onvoorziens kan worden overvallen en van den weg gestuurd; bovendien had ik mij niet op het trotseren van gevaren voorbereid en had ook geen plan voor het pleizier van niets te zien eene verkoudheid op te doen. - Ik geef er den top aan! - riep ik; - het is hier een broertje van sneeuw en ijs, en daar heeft Napoleon het wel voor afgelegd; regts om keert! - en, zoo digt bij het doel, stoven we, helaas! naar beneden, voortgebezemd door den wind en de nevels, die ons op de hielen vervolgden.
Zoo scheen het gezworen te zijn geweest, dat we niet op den Snowdon zouden komen. Later redd'en wij ons in eene kloof, om den inwendigen mensch, die flaauw en rillig was geworden, een weinig met drooge boterammen, met verraderlijk varkensvleesch er tusschen en den eernaam van sandwiches versierd, benevens verwarmenden brandy te versterken. Niet lang na dit herderlijke maal waren we weder beneden, betreurden ons geld en onzen tijd, beiden gedeeltelijk in armoê verteerd, en kwamen des avonds met de kous op den kop te Carnaervon terug.
| |
| |
Uit het dagboek. - Om den reiziger, inzonderheid den reiziger met dames, te dwingen eene sittingroom te nemen, wat eene uitgave van tien tot vijftien shilling daags veroorzaakt, is het, geloof ik, dat de slaapkamers gewoonlijk, - ik spreek niet van de allereerste logementen - vooral in Wales, zoo weinig confortable zijn. De ledekanten zijn b.v. voor meer dan twee, de vertrekken zelven daarentegen voor minder dan één persoon, want deze worden letterlijk door die kamers in kamers - meestal staan er twee dubbele, al kunnen zij, dunkt mij, nooit te pas komen - opgegeten. In dat tweede ledekant plegen de heeren zonder complimenten hunne vuile koffers te zetten, de eenige gelegenheid, om ze te kunnen uitpakken. De weinige ruimte, die in het slaapvertrek overschiet, wordt ingenomen door eenel lâtafel, die meestal afgesloten of opgevuld is met goederen van de landlady, door eene waschtafel, waarop onveranderlijk, al is ze voor twee personen, maar één glas staat, een stilletje en een paar stoelen. Is men twee, dan worden sommige dezer meubels verdubbeld en voor zóóveel bij gevolg de ruimte verminderd. Eene tafel, zelfs een beddetafeltje, vindt men daarentegen nooit; met een enkelen knop - twee is eene weelde, en kapstokken zijn niet bekend - mag men blij zijn. Men heeft letterlijk niets, om het minste | |
| |
uit de hand te zetten en 'savonds is men dikwijls verlegen, waar den blaker te laten. Evenwel staat er naast de waschtafel altijd eene toilettafel voor de dames, wat voor deze bijzonder aangenaam en gemakkelijk is, en elders navolging zou verdienen.
De salons zijn meestal zeer pleizierig en gezellig; maar de tafels, die men er in vindt, meermalen onbruikbaar, - ik spreek weêr voornamelijk van Wales - dewijl ze doorgaans, even als de schoorsteenmantels, bedekt zijn met prentenboeken, horens, schelpen, versteeningen en kristallen. Om de privacy te bevorderen, is de slaapkamer altijd boven uwe sittingroom en loopen de kamers nooit in elkander.
Opmerkelijk is het, dat de zich met zooveel angstvalligheid afzonderende en afsluitende Engelschman de deur zijner kamer wagewijd openzet, zoodra hij haar verlaat. Den sleutel er aftrekken zou eene beleediging wezen voor den kastelein; ook komt zelfs de gedachte aan oneerlijkheid - in Schotland moet dit anders zijn - niet bij u op. Ook de retraites inodores staan standvastig den geheelen dag, ten aanschouwe der voorbijgangers, wijd open. Voor het overige heerscht in de Engelsche logementen overal zindelijkheid, orde en plenty in de hoogste mate: warm water, handdoeken, à profusion! Maar nu begeeft men zich naar bed, en dan ligt men, in plaats van in te slapen, te rijmen:
Ach, ik weet mij niet te redden
| |
| |
Onder dekens, smal en kort!
Lage kussens, slappe slopen,
Nachten, angstig doorgekropen!
Hoe 'k reeds naar den dageraad,
Moegefolterd, lig te snakken,
Dat ik, haast ten einde raad,
Weêr mag staan op beî mijn hakken,
Ik maar spoedig op kan pakken
En dit marteloord verlaat.
|
|