Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Beddgelert, 21 Julij 1857.Verbeeld u, dat we hier in een klein dorpje van Noord-Wales, maar gelukkig in een juweel van een logement, omringd van bergen en van bosschen, opgesloten zitten. Neem opgesloten in den letterlijken zin, want na achten waren er geene postpaarden meer te krijgen, daar allen door het geregtshof, welks leden van daag van Carnaervon vertrekken, om weder elders assises te gaan houden, in beslag waren genomen, en het stormde zoo erg en plasregende zoo geweldig, dat wij ons vertrek maar vierentwintig uren uitstelden; dus niet alleen opgesloten, doordien ons de middelen van vervoer zijn afgesneden, maar in dubbelen zin en letterlijk opgesloten in huis, uit hoofde van het weêr. De wind huilt door de gangen, en de hemel, in plaats van, zoo als de Leidenaars zeggen, zoo klaar te zijn als een kurstal, is zoo eengaal als een bordpampier. Ga nu evenwel na deze mise en scène in vredes naam den indruk niet krijgen, alsof onze reis hompelend en strompelend voortsukkelde. Juist het tegendeel, want het is precies twee maanden, dat wij het vaderland verlieten, en deze is de eerste teleurstelling, die ons weêrvaart; altijd goed, dikwijls prachtig weêr, en | |
[pagina 142]
| |
allerlei gelukjes en meêvallertjes. Als nu de luchtgesteldheid maar spoedig betert! want we zijn in de crisis van Sint-Margriet, en ik houd mijn hart vast. In plaats van een langdradig itinéraire, waaraan ge niets hebben zoudt, wil ik u liever een historietje vertellen, een historietje in al zijne bijzonderheden en dat heusch gebeurd is, al zou iemand moeite hebben het te gelooven. Begin al vast met, om uwe belangstelling op te wekken, de kaart van Wales plat voor u op tafel uit te spreiden, zoek daarop het vlek Llangollen en doe middelerwijl uw best, al zoekende, de Welshe uitspraak beet te krijgen: Thlangothelen, Bethgelert, Dolgethely en soortgelijke eigennamen, eene vrolijke oefening. Dat Llangollen of Thlangothelen is een klein, onzindelijk, maar, op eenigen afstand gezien, hoogst schilderachtig plaatsje. De ligging is bijzonder fraai, diep in eene smalle vallei; een ondiep riviertje stroomt er over eene bedding van rotsen doorheen en vormt onder eene aardige oude brug eene soort van waterval; vrij hooge bergen van ongemeene gedaante sluiten het in, en het is vrolijk omgeven door buitenplaatsen, weiland en enboschjes, die alle tegen de helling dier bergen aanhangen. De puinhoopen van een oud slot, Dinas-bran, dat naauwelijks op den drempel der historische tijden staat, beheerschen het oord. Een half uurtje er van daan ziet de vreemdeling met verrukking de overblijfsels eener gothische abtdij, Valle Crucis-abbey, terwijl zich in de onmiddellijke nabijheid het kruis of liever de zuil van Eliseg verheft, naar hetwelk de | |
[pagina 143]
| |
aant.vallei genoemd is, het allermerkwaardigste grafteeken van een ouden koning van een deel van Wales, in zes honderd en zoo veel gesneuveld, opgerigt door zijn achterkleinzoon, beschadigd door Cromwell's trawanten, in 1779, na eene eeuw lang in de wei te hebben gelegen, weder opgerigt en den overgang kenmerkende van de raadselachtige menhirs tot de eerste met opschriften voorziene monumenten. In deze liefelijke streek, toen nog zeer schaars door reizigers bezocht, gebeurde het, dat de inwoners, ten jare 1778, op een goeden morgen een beeldschoon jong meisje zagen verschijnen, met een rozenrood en kogelrond gezigtje, en stellig nog geen twintig jaar oud, vergezeld door een niet minder jong en niet minder schoon gezigtje, met een lederen spanbroekje aan en verder gekleed in het liverei van dien tijd. De jaarboeken der maatschappij leveren gevallen van dames, die door heeren, zelfs door livereibedienden, wat men noemt geschaakt zijn geworden, maar van jonge meisjes, die zelve schaken, zijn de voorbeelden minder talrijk, vooral wanneer zoo als bij deze gelegenheid, het geschaakte voorwerp zelf een jong meisje is en men weet, dat de verleidster verscheidene eervolle partijen heeft afgeslagen. Doch spoedig verdween het zonderlinge paar weder uit Llangollen, evenwel niet zonder diep in deszelfs levendige herinnering het beeld van het land, vooral van het plekje, dat zij zich zoo gaarne tot een van de wereld afgesloten verblijf hadden verkozen, te bewaren. De zaak was deze: | |
[pagina 144]
| |
Het jonge meisje heette lady Eleanor Charlotte Butler, dochter van den Ierschen graaf van Ormonde en Ossory; het knechtje was hare boezemvriendin, Sarah Ponsomby. De eerste, eene wees en een aanzienlijk vermogen vertegenwoordigende, wenschte hare familie bijzonder, dat zich, gelijk ieder fatsoenlijk meisje doet, met iemand van hare keuze en haren rang in den echt zou begeven. Maar lady Eleanor, of de bloedverwanten hoog of laag sprongen, beliefde niet gediend en deelde blaauwtje op blaauwtje uit. De familie, vermoedende, dat miss Ponsomby er tusschen zat, brak die betrekking af, maar de freuletjes kozen met elkander het hazepad, werden opgevangen, liepen andermaal weg, de eene met een aardig opgespaard sommetje, de andere verkleed als een groom, kwamen te Llangollen, droomden zich een ongehuwd verschiet en een leven aan wederzijdsche vriendschap gewijd, en kozen zich het kooitje en het zoodje reeds uit, doch werden opgespoord, ontdekt en onmeêdoogend op nieuw naar Dublin teruggevoerd. Nu besloot Eleanor, want zij bleef onverzettelijk hare bloedverwanten het hoofd bieden, gelaten hare meerderjarigheid af te wachten en begaf zich daarna met hare vriendin naar haar geliefd Llangollen terug, waar het toeval haar vergunde haar aangebeden plekje aan te koopen en zij beide gedurende vijftig jaren het ideale leventje leidden, dat zij zich hadden voorgesteld, trouw gediend door hare kamenier, die haar in de uitvoering harer plannen ijverig had bijgestaan. Zij begonnen met haar stulpje geheel naar haren | |
[pagina 145]
| |
aant.zin en smaak in te rigten. Het was niet meer dan een cottage, maar voor drie menschen ruim genoeg. Eene boekerij werd aangelegd; platen en schilderijen bedekten de wanden der gezellige vertrekken; het gesnedene houtwerk, dat van gesloopt wordende kerken en kloosters afkwam, werd door haar gered en op geheel bijzondere wijze aan hare landwoning aangebragt. De grond zelf van haar plaatsje werd door haar gedeeltelijk verbeterd, verfraaid of aangelegd, en thans merkt men in dit haar speelgoedje, wel aan den eenen kant den zonderlingen smaak, maar toch ook aan den anderen, in de lieve bloemen en de schoon gekweekte heesters, de aanhoudende liefhebberij der dames op. Zij zagen verder niemand, kwamen alleen maar in de kerk en gebruikten altijd gezamenlijk, hoewel de eene Roomsch was, het avondmaal. Voor het overige was haar leven een staaltje van de verst gedrevene Engelsche excentricity. Onze bejaarde landlady, die verhaalde ze van nabij gekend te hebben, zeide ons met een bijzonderen nadruk: - they were very, very strange. Verbeeld u, dat ze, om maar iets te noemen, eene kleederdragt hadden uitgedacht en aangenomen van allerwonderlijkst tweeslachtigen aard. Het haar als een man met heerenhoed, stijfgestijfselde witte dassen en tot aan de middel of ze in vastgeknoopte, gewone blaauwe mansrokken zaten; maar lager, werd die mans- een vrouwenrok, evenwel langer dan de gewone, een tusschending, zegt de beschrijving, tusschen een petticoat en eene amazone, die bij gevolg een half el te lang en dus eeuwig en | |
[pagina 146]
| |
altijd moest opgehouden worden. Dat men zoo iets voor zijne pekelzonden draagt is mij wel, maar voor zijn pleizier en gemak begrijp ik niet. Voeg nog bij deze toetakeling zware, grove boerenschoenen. Daarbij hielden zij razend veel van mooijigheden, droegen eene vracht van ringen, allerhande broches, welke zij, dewijl er anders geene plaats voor was, regts en links op hare das staken, en toen later lady Eleanor het grootkruis van St. Louis gekregen had, droeg zij die order driemaal: eens als grootkruis over den schouder, eens, volgens het adage: qui peut le plus peut le moins, als officier om den hals, en eens als ridder aan het knoopsgat. Ook waren ze dol op verzamelingen en hielden er allerlei oudheden en albums op na. Zij sliepen nooit buiten haar huis en kwamen maar eens van haar leven, toen ze al heel oud waren, in de comedie, te Oswestry namelijk, om Matthews te zien, die, toen hij haar bespeurde, tien minuten lang buiten zijne rol van lagchen was; daarna reden zij 's avonds na twaalven naar haar buitentje, Plas Newydd, bijna twee uren ver, terug. De eene teekende heel lief, de andere maakte mooi muziek; ze waren beide heel ver in keurige handwerken, lazen alles, hielden zich volkomen op de hoogte van wat in de gezelschappen en in de staatkunde voorviel, wijdden in één woord haar leven aan de letteren, kunsten, wetenschappen en, de zonderlingheden daargelaten, aan den goeden smaak. Aan nog iets anders ook: aan wel te doen. Het vermogen van lady Butler werd op de meest Christelijke en menschlievende wijze besteed, en eene | |
[pagina 147]
| |
halve eeuw lang waren zij, onder den naam van de ladies of Llangollen, of wel the fair recluses, de beschermengelen der plaats en hooggeschat en gevierd bij oud en jong. Aldus mogen ze, getuige deze laatste benaming, de allereerste jaren van haar verblijf te Llangollen in gestrenge afzondering, zoodanig zelfs, dat niemand wist wie zij eigenlijk waren, hebben doorgebragt, later evenwel kwam in die eenzaamheid verandering en gaven zij bezoeken aan de deftige familiën in de buurt, namen uitnoodigingen aan en ontvingen ook zelven wel eens gasten. Maar hare eigenlijke vermaardheid hebben ze, geloof ik, aan lord Castlereagh en madame de Genlis te danken. De laatste betuigde in eene bui van zwarte twijfelzucht, dat het haar eene reis waard zou zijn eens een toonbeeld van ware, reine, opregte vriendschap op aarde te ontmoeten. - Ga dan eenvoudig naar Llangollen, - zei Castlereagh, en verhaalde haar de geschiedenis der dames. Nog dienzelfden avond vertrok madame de Genlis, hare leerlingen, Louis Philippe, zijn broeder en mademoiselle Adelaïde, medenemende. Allen logeerden op Plas Newydd, alwaar de vriendinnen zich toen reeds gedurende een twintigtal jaren ophielden, en madame de Genlis sliep er in onder de akkoorden eener aeoolsharp. Daarop gaf zij haar reisverhaal in het licht, en ik verbeeld mij, dat dit veel kan hebben toegebragt, om de aandacht der beschaafde en vermaarde reizigers op het onvergelijkelijke paar te vestigen; althans, niet in hare jeugd, maar eerst later, vooral in haren hoogen ouderdom, | |
[pagina 148]
| |
gebeurde het maar zelden, dat een fatsoenlijk of geletterd tourist door Llangollen trok, zonder aan de recluses, wier ijdelheid er niets tegen had, zijne opwachting te maken. En misschien was dit maar goed. Wie weet, hadden ze in vroegeren tijd vreemden tot zich toegelaten, hoe vele ongelukkigen haar onvermurwbaar hart gemaakt had! Maar, ach! voor de meeste van de beroemdsten onder hen, die haar bezochten, toen zij reeds oud en vervallen waren, en in hunne werken sporen van hun bezoek hebben achtergelaten, waren ze slechts voorwerpen van spot. Lockhart o.a., die met zijn schoonvader, sir Walter Scott, bij haar was, lacht zich slap over al haar oud porcelein, hare schuddebollen, honden, katten en vogeltjes, en verhaalt, hoe Walter Scott half door haar werd doodgezoend en gedwongen heusche Romeinsche boter, duizend jaar sterk, te proeven, onlangs door een of ander gefopten of olijken oudheidkundige uit dezen of genen opgedolven vaas zaâmgekrabd en de onergdenkende oudjes - de eerste grasboter - ten geschenke gezonden. Ze waren, ik wil het gaarne bekennen, dan ook supreem ridikuul. Doch met dat al moeten ze, toen de recluses inderdaad fair waren, allerliefst zijn geweest, niet alleen door haar uiterlijk, maar ook door hare talenten, hare geestigheid, hare uitgebreide belezenheid en, bij de notitie, die zij namen van menschen en van zaken, hare kennis van alles wat er omging; verder door hare veelzijdige accomplishments, gecultiveerd door eene drukke briefwisseling der beide dames met vele celebriteiten van | |
[pagina 149]
| |
haren tijd; eindelijk door de levendigheid, het vermogen, den naam, de kunst van menschen ontvangen en onderhouden, vooral van lady Butler. Puckler Muskau kan niet laten ze ook een beetje uit te lagchen, maar wijdt haar toch een weemoedigen zucht, bedenkende, terwijl hij hare gemakkelijkheid, haar air ancien régime, de wezentlijke beschaafdheid, eenvoudige wellevendheid en den ongemaakten toon der beste gezelschappen van die dagen bij de dames opmerkt, dat men een paar der, helaas! zeer weinig overblijvende en telkens met het kraakporcelein meer en meer verdwijnende vertegenwoordigers van een voor altijd vervlogen tijdperk voor oogen heeft, die in deze onze dagen van achteruitgaande zamenleving niet geremplaceerd worden. Ik voor mij mag inderdaad de, zoo ge wilt, ijdele zottinnen wel, die, zich niet alleen door zonderlingheden, maar tevens door groote gaven van geest onderscheidende, ver van gewone menschen waren, een raadselachtig mengelmoes van dwaasheid en verstand. Wij wandelden over haar buitentje, hetwelk op nieuw door twee oude vrijsters, die het hebben aangekocht, bewoond wordt. Deze hebben van buiten niets en van binnen zoo weinig mogelijk aan het huis veranderd. Ook de tuinen zijn hetzelfde gelaten. Daarna bezochten wij het graf der ladies. Het is, om het kind een naam te geven, een driekante obelisk, door de dames in 1809, bij het overlijden van hare trouwe meid, Mary Carryll, opgerigt. Daar liggen de vriendinnen thans bij elkaar ieder aan de | |
[pagina 150]
| |
zijde, waar zich haar grafschrift bevindt, volgens de vier laatste verzen van dat van Mary, misschien door lady Eleanor zelve vervaardigd: Attachment, sacred bond of grateful breasts,
Extinguish'd but with life, this tomb attests,
Rear'd by two friends who will her loss bemoan,
Till, with her ashes, here shall rest their own.
Het drietal is vereenigd, het graf digtgemetseld. Lady Butler overleed in 1829, miss Ponsomby twee jaren later, de eerste oud negentig, de andere - let wel! - zes en zeventig jaar. Zij verschilden derhalve veertien jaren in leeftijd, en mij werd te Llangollen verzekerd, dat zulks eerst bij gelegenheid van het overlijden van lady Butler aan miss Ponsomby gebleken was. Op grond van dit verschil betreedt de levensbeschrijver een veld van kritiek, waaruit niet is wijs te worden. Was lady Butler, zoo als verhaald wordt, een en twintig jaar, toen zij te Llangollen kwam wonen, dan was hare vriendin maar vijf; was miss Ponsomby een en twintig, dan was de andere zeven en dertig en dus geen jong meisje meer; is het waar, dat ze in 1778 zich te Llangollen hebben gevestigd, dan was lady Butler toch reeds negen en twintig, miss Ponsomby dertien jaar, hetgeen onaannemelijk is. Gaarne zou ik, als het waarschijnlijkst, een gelijken leeftijd aannemen, maar dan staat mij het officieele, in steen gehouwen grafschrift in den weg. Even gaarne neem ik dit aan, maar dan ligt miss Ponsomby in de wieg. Ik voor mij geloof, dat over de | |
[pagina 151]
| |
geheele geschiedenis een sluijer hangt, welken de familie, indien zij, die er thans van in leven mogen zijn, het nog kunnen, niet zal opligten, en het geslacht, dat de juffers met elkaar uit Dublin zag wegvlugten en zich in een vergeten dorpje van Wales neêrzetten, zal het geheim ook niet meer verklappen.
Uit het dagboek. - In Wales betaalt men anderhalve shilling per mijl voor een rijtuig met twee paarden en is verpligt drie pence aan den koetsier te geven. Gaat men met hetzelfde rijtuig terug, dan is het negen pence per mijl. De tollen zijn natuurlijk voor uwe rekening. |
|