Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Carnaervon, 19 Julij 1857.We zijn te Carnaervon, met den Snowdon in de buurt en vele heerlijke natuurtafereelen in onze nabijheid. Vóór het noordelijk lag natuurlijk het zuidelijk gedeelte van Wales aan de beurt, een land door ras, spraak en kleederdragt meer dan men gemeenlijk denkt van Engeland onderscheiden. Heden voor veertien dagen kwamen wij, begunstigd door plas- op plasregen, in het onbeteekenende stadje Ross aan, schilderachtig aan het riviertje de Wye, en ofschoon nog wel niet in het prinsdom gelegen, toch den sleutel er heen te heeten. Het logement was opgevuld met honey-mooneying people. De vorige eigenaar, die het met eene kleinigheid begonnen was, had zijne gasten zoodanig weten te villen, dat hij het, met een kapitaal van vele duizende ponden, christelijker gevonden had zulks nu zelf niet meer te doen. Zich te rijk en te deftig wanende, om de schaar in persoon te hanteren, was hij op het land gaan wonen en had de affaire tegen eene zeer hooge huur aan menschen overgedaan, door wier bemiddeling hij voortaan proberen zou de opligterij in commissie voort te zetten. Ongelukkig stonden dezen de handen in hun | |
[pagina 128]
| |
nieuwen werkkring, behalve in het opmaken van de rekening, nog geducht verkeerd, zoodat het er nagenoeg onvertoefbaar was, en wij derhalve, ondanks den regen, haast maakten den volgenden morgen plaats te nemen boven op een stagecoach. Als ik al die koffers en al die reizigers pêlemêle boven op zoo'n bakbeest gepakt zie en, hoe slecht weer ook, niemand er in, verwonder ik mij altijd, dat die dingen niet topzwaar worden. Van deze kan men althans niet zeggen, dat men ze niet naar het uitwendige moet beoordeelen. Een Engelschman geloof ik, dat er inderdaad iets vernederends in ziet, binnen in te kruipen. Wij volgden het nationale gebruik, ten einde een denkbeeld te krijgen van de allerliefste landstreek, en lieten ons dapper nat regenen. De conducteur was eene soort van gentleman, vol oplettendheden voor de dames. Hing er een takje wat laag, nooit liet hij na te waarschuwen: - ladies, your parasols! - Iedere schoonheid van het landschap, iedere buitenplaats, ieder oud kasteel wees hij aan met zijne lange zweep en dreef zijne hoffelijkheid zelfs zoo ver, van de dames het voorstel te doen, aan de ruïne van Tintern-abby even af te stappen, ten einde deze in het voorbijrijden in oogenschouw te nemen. Een conducteur is in Engeland een heel heer. Hij is met de comptabiliteit der onderneming belast en weet als voorzitter de door hem geëntraîneerde vergadering zoo comfortable mogelijk te leiden; met de détails bemoeit hij zich niet; vindt zijne zweep over de ribbons liggen, grijpt de teugels, springt op den bok en drijft. Maar | |
[pagina 129]
| |
Sam Wellers gov’ nor herkende ik in dezen niet. De onze was geen classieke, maar een geheel nieuwerwetsche conducteur, met een flambard, een zomerjasje, handschoenen met geslotene knoopjes, zware bakkebaarden en onder het rooken van zijne cigaar en het ophouden van het gesprek zijne four in hand menrnende of het niets was. Als ik Melrose-abbey reeds gezien had, zou ik over Tintern een oordeel kunnen vellen; zeker is het, dat deze de dichterlijkste ruïne is, welke ik tot heden zag. De indruk was levendig en nieuw, en zulks niettegenstaande den regen en er op een zonnestraal niet viel te rekenen. Om in het bijzonder deze overblijfsels met die hooge en ernstige poëzy te omkleeden, geloof ik, dat veel bijdraagt de overschoone stijl van Gothische kunst en de toevallige evenredigheden, welke de wispelturige tijd aan den bouwval gegeven heeft. Vooral is de groote ruimte, welke er binnen in heerscht, eerbiedwekkend. Ongelukkig is de deur, waaraan men regt burgerlijk klopt of aanbelt en waarmede zeer doeltreffend de meeste vervallene abtdijen en kasteelen in Engeland zijn afgesloten, lijnregt in tegenspraak met de eigenaardigheid en het karakter eener ruïne. Doch men is wel verpligt zulks te doen, want het volk moet, even als bij ons, zeer unruly zijn. Dit is ook de reden, dat men zoo zelden iemand op de buitens durft toelaten en niet weet, hoe die maar achter muren en hooge heggen tegen de aanrandingen van het publiek te beveiligen. Wat al die kasteelen aanbelangt, moet ik beken- | |
[pagina 130]
| |
nen, dat men er spoedig wel eenigzins genoeg van krijgt. B.v. gisteren zagen wij er twee, dat van Beaumaris en dat van Carnaervon. Hoe schoon ook en in hoe'n goeden staat van preservatie, hebben deze beide, en de meeste andere, toch al te veel van elkander om de ingenomenheid gaandeweg levendig te houden. Het kasteel van Chepstow maakt intusschen eene uitzondering; het is iets inderdaad geheel bijzonders, ook wegens den rijken plantengroei, die er zich op en om heeft ontwikkeld. Ook zijn daar nog - iets hoogst merkwaardigs - de oorspronkelijke houten deurvleugels aanwezig, terwijl er voor het kasteel van Carnaervon splinternieuwe vervaardigd worden. Op den toren hadden wij een fraai gezigt. De hemel was schoon gewaaid en de avondzon verguldde den omtrek. Op den voorgrond achter een hobbelig weitje kronkelde het stroompje, waarachter regts rotsen, links zich boschjes en landhuizen verhieven, en waar voor aan het water een krachtig verlicht scheepje lag, bij hetwelk eenige kleine jongens ravott'en. Meestal is er in de Engelsche natuur iets gearrangeerde, iets willekeurigs, iets decoratiefs. Men is geneigd aan te nemen, dat dit scheepje aldaar opzettelijk door den hertog van Beaufort gelegd is. Te Brecon is het gezigt op de brug en de bergen, alsof men het in de comedie zag. De zoogenaamde Engelsche aanleg is niet anders dan dit karakter der Engelsche natuur tot kunst geplooid, en zeer vernuftig hebben de latere tuinarchitecten van dat gezochte in het effect, hetwelk de Engelsche natuur uit haar zelve | |
[pagina 131]
| |
aant.eigen is, gebruik weten te maken en partij te trekken. Den morgen na onze aankomst te Chepstow deden we een tooverring aan onzen vinger en ontwaakten te Swansea, zonder iets van het schoone land, dat tusschen die twee steden in ligt, gezien te hebben: we hadden ettelijke uren op den spoortrein doorgebragt. Ge kunt u zoo'n vuil oord niet verbeelden. Het is omringd van kolenmijnen en kalkbergen, welke het meer dan eenig ander tot ijzer- en koperwerken geschikt maken. In eene dier hellen kropen wij binnen; we dachten te verzengen en te roosteren, en zagen, hoe het koper, na herhaalde versmeltingen eindelijk volkomen gezuiverd, in vormen wordt gegoten, waarin het tot staven of platen stolt, of in koud of warm water wordt gebluscht, in zakken gedaan en als onregelmatige bolletjes verkocht. Geheel Swansea bestaat natuurlijk uit fabriekvolk; het draagt een Iersch karakter: lompen, bloote voeten, een leelijk, maar geestig en levendig uiterlijk. Deze lieden hebben boven de Engelschen het geluk vooruit, niet in den waan te verkeeren, dat ze hunne waardigheid moeten weten te bewaren. Een heerlijke toer is over Gower naar Arthms-stone en terug over Penrice-castle. Het dorpje Gower wordt nog altijd door de afstammelingen van Vlamingen bewoond, die zich daar gedurende de regering van Hendrik I (1065-1135) hebben nedergezet, geen Welsh verstaan, onder elkander trouwen, zuiver Engelsch spreken en niets met Welsh people willen te doen hebben. Praat nu nog van het uitroeijen van nationa- | |
[pagina 132]
| |
aant.liteiten! Arthurs-stone is een waggelsteen, allermerkwaardigst, wegens het onbegrijpelijke evenwigt, waarin hij, men zou haast zeggen, buiten zijn zwaartepunt, op eenige kleinere overeind staande steenen geplaatst is; en toch blijft hij liggen, wie weet sedert wanneer! Men mag aan geene toevalligheid denken en heeft hier met een meesterstuk van fijne berekening te doen. Oorspronkelijk is hij waarschijnlijk in eene laagte gelegd en, ten einde deze aan te vullen, door eene soort van moraine van keijen omgeven geworden. Eene dergelijke oudheid wordt ook in de vallei van Neath aangetroffen, te weten de zoogenaamde rockingstone, die slechts met een enkel punt raakte aan den steen, waarop hij stond; de dames gingen er uit aardigheid op zitten balanceren en de heeren braken er hazelnoten onder, maar voor eenige jaren hebben de barbaren, die aan den spoorweg bezig waren, hem op een Zondag uit de grap met dronkene krachten van zijn voetstuk gesmeten en, hoewel er £ 200 is uitgeloofd voor dengeen, die den steen weer op de been helpt, het schijnt, dat niemand er aan wil of in staat toe is. Men merkt nu zeer duidelijk de dikte op, welke onder aan den steen is gelaten en waarmede hij in eene gelijke uitholling in zijn voetstuk paste. Ik vraag: welk denkbeeld, welke zedelijke waarde kunnen de voorhistorische volken aan het evenwigt gehecht hebben? Hebben ze zich mogelijk onder die hoedanigheid de Godheid voorgesteld en den kunstigen schepper en onderhouder van het zoo geheimzinnig in elkander sluitend raderwerk der natuur en des | |
[pagina 133]
| |
heelals onder dit zinnebeeld vereerd en aangebeden? Wij genoten bij Arthurs-stone een vergezigt, zooals ik nooit meer waargenomen had. Neem de kaart van Wales, zoek Swansea op en ga eens na, dat we tot panorama hadden, over heuvels en weiden heen, aan alle zijden de zee, eene zee vol schepen; over de zee aan den eenen kant de kust, waar Tenby aan ligt, aan den anderen die van Glamorganshire; voor ons in den mist de krijtbergen van Somerset- en Devonshire, en heel ver het eilandje Lundy, alleen bereikbaar voor arendsblikken of door middel van verrekijkers. De Burry stortte zich aan onze voeten in den oceaan, de stad Llanelly rookte aan hare monding, en de spoortreinen schoten al dampend up and down; digterbij, aan de andere zij, lag de kust, schilderachtig uitgetand door hare baaijen. Ik zal geene phrases verspillen, maar het was verrukkelijk en betooverend. Nooit, behalve op eene landkaart, aanschouwde ik zooveel land tegelijk. Eene dier baaijen, Caswell-bay, zouden we op den terugrid bezoeken. Het is een inham, tusschen rotsen ingesloten, zoo beperkt, dat men hem bij laag water in minder dan vijf minuten afloopt. Er achter rijzen de bergen onmiddellijk amphitheaterswijze op en is het badhuis gebouwd. Er zijn drie badkoetsen. De oever is fijn zand en dus zeer geschikt tot het nemen van baden; ongelukkig kan men heen noch weer, zit men er erg gevangen en moet het er dus doodelijk vervelend zijn, maar voor een uurtje is het er curieus. De met den vloed telkens instuivende zee heeft allengs op de laag lig- | |
[pagina 134]
| |
gende rotsklippen eene zandlaag gedeponeerd, welke, van lieverlede verhoogd, den tegenwoordigen oever heeft gevormd. Penrice-castle is eene ruïne, die te ver heen is, om er iets meer aan te hebben. Het tegenwoordig bewoonde huis, dat niet mooi is, staat er naast en geniet een heerlijk uitzigt op de zee, Caswell-bay, groene heuvels en hooge, in groepen verdeelde boomen, maar ik voor mij vond het er diep melancholiek. Paden en bloemen heb ik er niet gezien. Ik hield het er op den duur niet uit. De eigenaar, gelijk de portierster verhaalde, komt er doorgaans in December en vertoeft er een paar maanden. Een eenvoudig burgerman zou vragen, waar het huishouden vleesch en brood van daan krijgt en hoe 't met vele benoodigdheden gaat, als er dik sneeuw op de wegen ligt. Ligt Swansea in digte smookwolken bedolven, diep bedroefde ons zulks in het dal van Neath, eene der liefste valleijen, die wij zagen, maar dagelijks meer door spoorwegen en stoomfabrieken bedorven. Niet alleen worden er de uitgestrekte bouwvallen van de abtdij nabij het onaanzienlijke stadje met een zwart floers door overtogen, maar de geheele natuur lijdt er onder. We stapten af in een armoedig gehucht, hetwelk den naam draagt van pont-ned-Vechan, en namen onzen intrek in het eenvoudige, nette herbergje, the white horse, bij den kastelein of liever de kasteleines, want de man bemoeit zich niet met de affaire en heeft eene betrekking aan eene kolenmijn; hij heette natuurlijk Jones, de algemeene familienaam der streek. | |
[pagina 135]
| |
De vrouw, een gul en ordentlijk mensch, bragt ons dadelijk in haar keuken en kelder, en toonde ons wat zij voorhanden had. Er werd een nederig luncheon besteld en een gids opgeloopen, want er zou gewandeld worden; alleen was de vraag, waarheen. Er waren onderscheidene watervallen in de nabijheid, verder viel er eene rots te beklimmen, ook was er eene grot om in af te dalen. Ongelukkig hadden wij geen overvloed van tijd meer, want de vallen van de Clepeste namen, met de grot vereenigd, een geheelen dag, en voor de rots was het te laat, zoodat we ons moesten vergenoegen met eene wandeling naar drie mindere watervallen, door den Perddyn gevormd, die evenwel toch nog ruim drie uren duurde. De gids, een schoone, krachtige Welshman, stapte met groote stappen en even groote stilzwijgendheid onbarmhartig voor ons uit. Ten gevolge van de laatste regens was de weg zeer glibberig; daarna begonnen de rotsen, hot en haar, dik en dun, schots en scheef, niet lekker, maar het was eene woeste, eenzame natuur, en de nijverheid had er den ijzeren arm nog niet naar uitgeslagen. Toen we eindelijk bij den eersten val kwamen, bleek het niet veel bijzonders, daar, wegens de droogte, de cascades overal slecht voorzien zijn. Maar hij was allerliefst ingelijst. We zetten ons op het drooggebleven gedeelte der bedding, op de gladde, afgeronde keijen, neder. Onze knecht haalde een grooten koek met komijn, die wij van het white horse hadden meegenomen, te voorschijn, schepte in ons zilveren napje helder water uit den val, en alles smaakte koninklijk. | |
[pagina 136]
| |
De gids had zich op een grooten steen eenige schreden van ons af nedergezet en kreeg ook eene homp, die hij broederlijk met zijne beide jagthonden deelde, hetgeen niet weinig de toenadering bevorderde. Ondertusschen verbeeldden wij ons, dat er wel eens een rozenblaadje dubbel kon liggen; althans begonnen wij mooi stijf en pijnlijk te worden, en oordeelden het dus raadzaam den togt maar gaauw voort te zetten. Na steil klimmen en lang loopen, kwamen wij eindelijk aan den laatsten en schoonsten val - den tweeden ziet men slechts van verre - heerlijk zich openbarende tusschen zwarte kool- en ijzermassa's en somber geboomte, en schilderachtig in waterfragmenten uiteen gespreid, die met elkander, van zekere punten gezien, een aardig en afwisselend geheel uitmaken. Toen we terugkwamen, waren we nog al vermoeid. Het déjeuner was juist niet van Véry, maar smaakte goed: spek, kaas, eijeren, brood en bier, en ook boven in huis was alles even frisch en helder. Het dochtertje van de vrouw behoort tot de liefelijkste verschijningen mijns levens. Hare schoonheid was inderdaad iets buitengemeens. Allen waren wij opgetogen. Vooral was het een lief en edel gemoed, dat sprak uit het oog van het kind. De moeder was er dan ook vrij trotsch op. Zij vertelde mij, dat het meisje nog geen dertien jaar was. Ik zou haar wel vijftien of zestien hebben gegeven. Ik moest een bijbeltje en een boekje zien, dat ze van menschen uit Londen, die in het white horse gelogeerd hadden, gekregen had. Ze was een tweeling met haar broertje, een tenger ventje met | |
[pagina 137]
| |
lang blond haar, die op de Welsh harp leerde, het nationale instrument; het ding werd mij getoond, dat er aardig uitziet, maar vervelende muziek maakt, waar ik wel kan begrijpen, dat Saul niet tegen kon. Thans eerst begreep ik Graziella. Ik heb nooit kunnen vatten, hoe iemand verlieft op eene garnalenmeid, al is het ook eene Napolitaansche, maar hier gevoelde ik, hoe ligt een fatsoenlijk man bij een zoo laag in stand gesitueerd gezin kind in huis zou kunnen worden, als hij, gelijk Lamartine, twintig jaar is - en zoo'n meisje onder hetzelfde dak! Naar de wijze van de bewoners der Neath-vallei droeg het kind een mutsje op het platte haar van zeer bijzonderen aard; het had veel van een doek, die van achteren was opgebonden en van voren omgeslagen, eenigzins in den trant van een Jacoba-mutsje. Er zou, om er een denkbeeld van te geven, niet anders opzitten dan het hoofddeksel in natura te laten zien. Het droeg een Oostersch karakter, was van gebloemd katoen en flatteerde nog al. Anders kan ik niet zeggen, dat de Welshe kleederdragt over het algemeen heel bekoorlijk is. De mannen hebben geen bijzonder kostuum, maar de vrouwen dragen eene soort van mannenhoed, hoog en puntig van bol, breed en plat van rand, en de plaid, meest hoog bruin en rood, als omslagdoek. Zij weten zich die in aardige theatrale plooijen om het lijf te slaan en er, als Ristori in Medea, hun kind tegelijk met haarzelve in te wikkelen; ziet men die dames, die niet voor de poes zijn, met vasten tred voor zich heen stappen, men zou ze voor Mevrouwen houden, die | |
[pagina 138]
| |
het beter gehad hebben. Ieder rijdt hier te paard en heeft zijn poney. De bergachtige gesteldheid van het land dwingt er de bewoners toe, en zoo'n hit, min of meer gedresseerd, heeft men al voor £ 10. Ziet men zoo'n vrouw en kind te paard, beide in denzelfden rooden plaid gewikkeld, en een buurman er naast, die een praatje houdt, ge zoudt meenen eene vlugt naar Egypte te zien van dezen of genen ouden Vlaamschen meester: actie en koloriet zijn analoog. Wales doet niet alleen veel in hoornvee en schapen, welke laatste hier van eene zeer fijne en lekkere soort zijn, maar vooral in die zoogenaamde poneys, die eerst als wilde paarden, vrank en vrij bij groote troepen over de bergen huppelen, naderhand worden gedresseerd en naar gelang van kwaliteit verkocht. Op den weg van Brecon naar Rhayadar zagen wij er bij honderden, en schapen, ik mag wel bij duizenden zeggen; die weg is eenzaam en loopt langs een eentoonigen bergketen. Overal zijn de bergweiden hetzelfde: gras met pollen, biezen en varen door elkander; de bergen blijven, zonder boom of struik, van het helderste groen tot aan den top, en in de verte lijken al de schapen madeliefjes. Van Brecon tot aan Llangollen wordt het land naauwelijks bereisd; behalve de commis-voyageur neemt de Engelschman in het algemeen van Zuid-Wales weinig notitie, maar tusschen de plaatsen, welke ik zoo even noemde, is het al bijzonder eenzaam. Van daar, dat vervoermiddelen er zeer duur zijn en door de verstandhouding der logementhouders onderling nog duurder gemaakt worden dan de omstandigheden zouden medebrengen, terwijl | |
[pagina 139]
| |
er of in het geheel geene stage-coaches zijn, of slechts om den anderen dag. Men betaalt anderhalve shilling per mijl - men rijdt er gemakkelijk zeven in het uur - en is verpligt drie pence per mijl aan den voerman te geven, die altijd meer eischt. Nu zorgt de logementhouder tevens, dat er nooit een rijtuig voorhanden is, waarop bagagie kan worden geladen, zoodat, is men met meer dan een persoon en dus met meer dan een koffer, men een vrachtwagen dient aan te nemen, die natuurlijk duur wordt aangesmeerd. Gij kunt dus wel nagaan, dat zoo'n transport handen met geld kost en mijne beurs erg heeft gebloed onder die soepkokers-zamenzwering. Eens hebben wij het voordeeliger gevonden een geheelen omnibus bij een welwillenden hospes af te huren, wij er op, en het goed met den knecht binnen in. Tusschen Rhayadar en Lenidloos ligt de devil's-bridge, door de Engelschen alzoo genoemd naar die over de Reuss, omdat ook hier eene nieuwe boven eene oude brug gebouwd is. Dit moest noodwendig gezien worden, hadden ons kennissen gezegd, maar ik kan u verzekeren, dat de toer den omweg niet waard is. Er bevinden zich in den trechter drie watervallen: een onder de brug, een tweede aan de andere zijde, een derde tegenover het logement, dat eene zeer schoone ligging heeft. Alles vlak bij elkander. De eerste val is eene speculatie en niet anders te bezigtigen dan onder het opzigt van een gids, die den sleutel - de val is afgesloten - in den zak heeft. Er is weinig aan te zien. De andere is fraaijer en loopt als een lang wit lint over de | |
[pagina 140]
| |
zwarte rotsen, van digte bosschen omgeven. De gids noodzaakt de reizigers een hoogst moeijelijk pad tusschen struikgewas en nagenoeg à pic, veel moeijelijker dan zulks ooit in Zwitserland het geval is, af te dalen, dat op den bodem van de kolk teregt komt, waar de cascade in valt. Is men eindelijk daar, dan is er geene plaats om te staan en ziet men zoo goed als niets. Daarbij bederft u deze wandeling voor den geheelen dag, duurt wegens de steilte wel een uur heen en weer en dient enkel om den gids, wiens geleide anders een nonsense zou wezen, eene fooi in den zak te kloppen. Het logement is eene regelmatig georganiseerde opligterij; onvriendelijke gezigten, slecht eten en eene rekening als te Londen bij Mivart. Om ons te troosten kwamen wij 's avonds te Llanidloes, een afzigtelijk gat, en stapten af in eene soort van kroeg, het eerste - en laatste - hôtel. Bij nader inzien was het er toch zoo slecht niet, maar de afschuwelijke tabaksrook der commercial gentlemen, die nog meer inconvenienten meêbragten, verpestte het geheele huis. Hoe gelukkig waren we dit oord den volgenden morgen te verlaten en weder voet te zetten in de beschaafde wereld! Door een lief landschap, hetwelk sterk aan de Bergstrasse herinnerde, kwamen we op eene hoogte, draaiden een hoek om, en het heerlijke dal van Llangollen lag voor onze verheugde blikken. |
|