| |
| |
| |
Tan-y-Bulch, 25 Julij 1857.
Welk een genot, als men met mooi weêr 's morgens ten twaalf ure op de stagecoach te Llangollen klimt en 'savonds te Carnaervon aankomt! Weldra trappelt het vierspan over den breeden, langs de bergen slingerenden weg, die van Londen naar Holihead loopt. Met weemoed laat men de lagchende vallei met hare lichtgroene weiden en donkergroene bosschen achter zich. Het landschap, naarmate men de bergen nadert, neemt een strenger karakter aan. Men komt te Kerrig-y-Druidion, vervolgens te Capel-Curig aan het groote hôtel, waar het krioelt van reizigers, pedestrians, anglers en allerhande; men stapt even af aan den waterval, loopt steil naar beneden, bereikt een hoogen steen, welke midden in den val ligt, en ziet het water van boven schuimen en vallen aan den eenen kant. Aan den anderen, beneden, hoort men slechts, hoe het aangaat, zien doet men het niet. Wil men aan een waterval iets hebben, dan dient men òf beneden aan den voet te staan, òf op een geschikt punt op eenigen afstand; hoe hooger men stijgt, hoe meer men verliest; geheel boven gekomen, zou men zich enkel met het geluid behooren te vergenoegen. Spoedig zit men weder op den | |
| |
stagecoach, en nu opent zich een verrukkelijk panorama, dat namelijk van den bergpas van Llanberris. Zwitserland heeft niets schooners, weinig op grooter schaal. De weg slingert zich, geweldig klimmend, tusschen de bergen van den Snowdonian range, die al lang als grijze silhouetten op den achtergrond voor u hebben gelegen, behendig door. Alles om u heen is dor, armoedig gras en kruim van rotsen in honderdduizende steenen rondom, en als men de hoogste hoogte van die huiveringwekkende eenzaamheid, waar zelfs voor schapen en geiten geen voedsel schijnt te zijn, bereikt heeft, ontdekt men uren ver niets dan diezelfde stilte, verlatenheid, dorte, afbraak, en bovendien een klein stroompje, hetwelk als een bevallig slangetje door de verre diepte der vallei heenschuifelt, terwijl de aanzienlijkste der toppen, die van den Snowdon zelven, zich zwart en met dikke wolken omhuld, aan de linkerhand verheft.
Hoe meer ik mij in de natuur beweeg, hoe meer ik inzie, dat geene pen landschappen te aanschouwen geeft, op zijn best het penseel. Als het oog getroffen wordt, deelt zich de indruk, dien het ontvangt, in tweeledige rigting aan den geest mede, in die van het hoofd en in die van het hart. In deze laatste kan de indruk onmogelijk anders dan onmiddellijk worden gegeven; individuën kunnen ze niet tot elkander overbrengen; het is iets onbeschrijfelijks, dat omgaat in den ondeelige zelven, en een geheel eigenaardig gevoel opwekt, hetwelk ieder voor zich moet weten te waarderen en zich misschien door ik weet | |
| |
niet wat voor middel, maar zeker niet door dat van schoone taal of schilderachtige volzinnen, communiceert.
Llanberris zelf is een droevig dorp, wijd uiteenverspreid gelegen aan een akelig meertje en bewoond door arbeiders in de leigroeven, waarvan de kleur, die van de rotsen, alles hier schijnt overtogen te hebben. Om toch iets wits te zien, bepleistert het volk de lage, ruwe muurtjes, welke hunne stulpjes omgeven, en de rotsklompen, tot sieraad symmetriek in hunne armoedige tuintjes geschikt, even als de Noord-Hollanders het de boomen doen. Boomen en rotsklompen vind ik zindelijker ongewit. Een vervallen spooktoren, Dolbadern-castle, stond op een heuvel bij het meer, kwam in de avondzon krachtig uit tegen eene lucht zonder wolken en verhoogde den strengen ernst der omgeving. Daarop vlogen wij in gestrekten draf het gebergte af en waren een uur later aan den oever der zee, te Carnaervon.
Van daar uit maakten wij een uitstapje, beginnende met Beddgelert. De gedurig afwisselende bergen gaven telkens andere lijnen en tinten, en de slagschaduwen der voorbijdrijvende wolken een onderscheiden karakter aan het landschap, van tijd tot tijd door kleine watervallen, meertjes, schilderachtige bruggetjes versierd; op de hoogte gekomen, heeft men een uitgebreid vergezigt op port Madoc en Cardigan-bay met hare witte branding.
Wat Beddgelert eigenlijk is, weet ik niet. Men zegt, een heel klein dorpje. Ik voor mij ken maar alleen het heerlijke logement op een liefelijk punt, | |
| |
tusschen hooge boomen in het dal, vlak bij het stroompje Gwynnant, en ken het des te beter, dewijl het den geheelen volgenden dag stortregende, zoodat we geen voet buiten de deur konden zetten en dubbel reden hadden dankbaar te zijn in eene zoo goede haven voor anker te liggen.
Terstond na onze aankomst was er toch nog gelegenheid geweest eene wandeling naar pont Aberglasslynn te maken, eene brug op drie kwartier afstands over het stroompje, dat ik zoo even noemde, en wegens hare hoogst schilderachtige ligging door gansch Engeland beroemd. Wel zouden wij bij ons vertrek denzelfden weg langs rijden, maar het zou jammer zijn de brug niet tweemaal en wat minder vlugtig dan in een postrijtuig te zien, hetwelk onbarmhartig de heerlijkste schoonheden der natuur voorbijvliegt. Volkomen Zwitsersch! Aan beide zijden hooge, loodregte rotsen; onmiddellijk er langs een wild, ondeugend bergstroompje; naast het bergstroompje de zich naar deszelfs wispelturige kronkelingen voegende weg. Spoedig - ik behoef niet te zeggen, dat zoo'n weg kort valt - komt de beroemde brug, achteloos over het stroompje heengesmeten en als door de voortreffelijkste kunst met allerlei frisch struikgewas, deels bedekt, deels omgeven, terwijl juist voor haren ouden boog de grootste steenen als opzettelijk nederliggen, het water dien ten gevolge de sterkste belemmering ontmoet en dus ook de sterkste inspanning aanwendt, welke zich in magtiger gedruisch, heviger aandrang, witter schuim en bevalliger worsteling en watersprongen uit. Twee bijzonderheden heeft Enge- | |
| |
land boven Zwitserland voor. De hier tegenwoordig tusschen de helder groene varens reeds bloeijende hei deelt met hare gloeijend paarsche of lieve purpere bloemen een ongemeen rossen gloed aan de steenmassa's mede, welke zich aan de koude kleur der naakte rots regt liefelijk huwt, en het graauwe en ondoorschijnende water der Zwitsersche torrents is hier vloeijend kristal.
Ofschoon het weêr niet gunstig mogt heeten, waagden wij den verderen toer toch maar en reden den volgenden dag over Tan-y-Bulch naar Dolgelly.
Tan-y-Bulch is eene buitenplaats in de vallei van Ffestiniog. Iets bekoorlijkers kan geen land op aarde aanbieden. Men krijgt indrukken van vrede en van geluk, men krijgt een smaak van melk en honig in den mond, men wenscht te blijven, uit te rusten levenslang, en de wereld tusschen die groene heuvelen, die mollige weiden, aan den zoom van dat spiegelgladde kronkelstroompje, Dwyryd, te vergeten. Ondertusschen was de zon doorgekomen, eene weldadige warmte doorstraalde de natuur en gaf toon aan de smaragdtinten, welke dit Tempe beheerschen. Aan den ingang van het door een eerbiedwekkenden eik overschaduwde oprijhek der zoo even genoemde plaats, staat een der meest smaakvolle en bevallige, geheel in den geest der vallei gebouwde inns van het vereenigde Koninkrijk, een der beste en gezelligste tevens, en op het buiten zelf mag men volgens een voorgeschreven pad vrij wandelen en het uitzigt, dont le tableau mouvant se déroule à vos pieds, en dat werkelijk meer dan zegbaar verrukkelijk is, van het terras genieten.
| |
[pagina t.o. 156]
[p. t.o. 156] | |
TAN-Y-BULCH.
| |
| |
Het pad slingert verder een uur lang door digte bosschen, berg op berg af; een smal spoorwegje, dat strekt ten vervoer der leijen uit de groeven, waarin de eigenaarster, Mrs. Oakely, voor een groot gedeelte aandeel heeft, doorsnijdt het goed, en eene beek, welke zich van het gebergte stort, vormt eindelijk een allersierlijksten waterval. Dit watertje voert den wandelaar spoedig weêr naar beneden, digt bij de schilderachtige brug aan het hek van den oprid.
Te Dolgelley aangekomen, zett'en wij onmiddellijk onzen togt naar Barmouth voort, dat wij anderhalf uur later bereikten. Barmouth is een zeer klein, onaanzienlijk en onzindelijk visschersdorpje aan den voet eener hooge rots. De baai levert een heerlijken oever van fijn zand, zonder schelpen, en wilde men aan den hoek, waar de volle zee begint, een badhuis oprigten, er zou geene geschiktere plek te bedenken zijn; maar alle dergelijke punten en gelegenheden worden door den dwingelandschen scepter der mode verwaarloosd, en het publiek schijnt bij voorkeur in de keijen van het ondoelmatige Brighton behagen te scheppen. Er zijn drie badkoetsen, twee gelegenheden voor binnenbaden, zeer nederige lodgings en een heel slecht logement. Het regende verschrikkelijk.
Toen wij den volgenden dag langs den heerlijken weg naar Dolgelley terug reden, toonde het weder te willen beteren, en tegen den middag was de zon op het punt van door te breken. Het was evenwel al te bewolkt om den Cader Idris te bestijgen; wij verkozen | |
| |
dus een rid naar de watervallen. Op drie sterke en vlugge Shetlandsche ponies, miniatuurpaarden, die, in hunne dikke manen gedoken, er uitzien als kinderen, die de allonge-pruik van hun overgrootpapa hebben opgezet, draafden wij langs den op- en nederglooijenden heirweg, klommen toen naar boven, bezigtigden den zeer bezienswaardigen Rhaydar dhu, den zwarten val, maar sloegen een kwartier verder regts van den weg af en reden toen drie mijlen ver door een bosch, met den stroom, dien we zouden zien naar beneden storten, in de diepte aan onze zijde. Die togt was ontzagchelijk mooi en pleizierig. In de buurt van dien val verlieten wij de paarden; de gids hielp ons over de steenen van een smal, steil, erg glibberig voetpad, en zoo kwamen wij, eerst aan den Pistyll-y-cain, daarna aan den Rhaydar-y-Mauwddach. Deze laatste is verreweg de fraaiste. Deszelfs verbinding met eene kom, die er vlak voor ligt, geeft hem, wegens de tegenstelling van het bruisende, wit schuimende water met het effene, doorschijnende bassin, een geheel bijzonder karakter; voor het overige is hij grootendeels volgens het model, hetwelk Ruysdael en de Italiaansche schilders doorgaans aan hunne watervallen geven. Naauwelijks hadden wij ons hart aan deze schoonheden opgehaald, of de wolken, die al lager en lager de helling der bergen waren afgegleden en ons langzamerhand dreigend met al hare zwaarte boven het hoofd hadden gehangen, vielen ons eindelijk op den neus. En was het er nog maar bij gebleven! Maar een wind, die plotseling heftig opstak, bragt in die nevelmassa's een geducht remue-
| |
| |
ménage; de stof- werd stortregen; hoe harder wij op onze hitten voortdraafden, hoe nijdiger de schuinsche waterstralen ons in het aangezigt zweepten, en door en door nat, en door en door moe, en door en door - je weet wel - kwamen we eindelijk na vijf uren tijds te Dolgelley terug, en - hadden toch pleizier gehad. Het kan hier dan brutaal regenen! en zoo geheel op zijn gemak, alsof er geene reizigers in de wereld waren, die er hun tijd door verloren. Gisteren keerden wij dan ook uit armoe maar naar Carnaervon terug.
Uit het dagboek. - De flanel is een onheugchelijk oud Welsh fabrikaat. Later begonnen de Schotten die stof na te maken, en thans spreekt men uitsluitend van Scotch flanel, ofschoon verreweg de meeste nog altijd uit Wales komt.
|
|