Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Cheltenham, 5 Julij 1857.Het is eene zonderlinge gewaarwording, nu te Londen alle krachten des lands, wegens de season, zijn zamengetrokken, de verlatene watering-places: Brighton, Clifton, heden Cheltenham te bezoeken, alwaar de ledige huizen het woord to let op den gevel dragen en alles is ingerigt op elegante foules, die er niet zijn; eene niet minder zonderlinge, pas uit de drukke hoofdstad vertrokken, zich in steden op te houden, wie al voor lang het leven begeven heeft, gelijk Salisbury, Gloucester en Bath. Maar alle drie zijn desniettemin belangwekkende plaatsen, vooral Salisbury. Verplaats u eerst voor een oogenblik in de praal der middeleeuwen; laat vervolgens de tijd met zijne opgezette golven over dezelve heenrollen, en zie dan rondom u. De vroegere grootheid is vervlogen, het is er stil, verlaten en - eene uitzondering - morsig, straten zoowel als menschen, maar hoe schilderachtig en dichterlijk dat alles! De stad heeft een zeer bepaald eigenaardig voorkomen en levert slechts eene merkwaardigheid op: de hoofdkerk. Maar Stonehenge ligt in de buurt; laat ons eerst Stonehenge bezigtigen. Terwijl zich de Koningin naar de kunsttentoonstelling te Manchester begaf, maakte eene geweldige | |
[pagina 101]
| |
aant.donderbui aldaar voor een tijd lang een einde aan de hitte, welke ons zoo vele schoone dagen geschonken had, waarop we thans met dankbaar welgevallen terugzien, en bragt de geheele luchtgesteldheid in de war, tot grootere blijdschap van den landman dan van den reiziger. Dien ten gevolge was het, dat wij onder zware regenvlagen het oude Salisbury uitreden. Na eene poos stapvoets de hoogte te zijn opgekruid, bevonden wij ons op een uitgestrekt heideveld, ontwijfelbaar eene voorheen gewijde plaats, omgeven door geheele reeksen tumuli, rustplaatsen van de mannen des voortijds, zoo menigwerf door de Heeren Janssen en Moll gestoord. De weg was treurig, arm aan menschen en woningen. Van tijd tot tijd trokken ons talrijke kudden schapen voorbij of zagen wij er in de verte grazen. Na anderhalf uur stond de wagen stil. De lucht zag wel graauw en de wind der vlakte floot ons in de ooren, maar het was droog. Wij stegen dus uit en stonden voor dat wetenschappelijke geheim, dat onoplosbare vraagstuk: Stonehenge, eene verzameling van een zeker aantal reusachtige steenen, sommige nog, gelijk vroeger denkelijk allen, door horizontale zerken vereenigd en in min of meer stelselmatige symmetrie regtstandig opgerigt, maar eene symmetrie, wier oogmerk den besten wil, de diepste geleerdheid des opmerkers ontduikt en teleurstelt, zoo dikwijls hij haar meent te ontdekken. Vele van die steenen zijn reeds vernield en verdwenen, enkele omgevallen. Dat ze in twee evenwijdige cirkels staan, bespeurt men terstond; zeer jammer, | |
[pagina 102]
| |
dat aan den bnitensten cirkel de meesten ontbreken. En daar staat men dan en kijkt en vergelijkt zich bij eene poes, die met een maasbal speelt. Of men al om de steenen heen stapt, ze al begluurt van beeneden naar boven en van boven naar beneden, er al eens met zijn stok tegen stoot, het baat niet, men kan met de gevaarten toch niet teregt komen. Inderdaad begint men zich al vrij dwaas te gevoelen en te vinden, dat men voor die oude heeren, in den grijzen sluijer der voorgeschiedkundige tijden gehuld, een razend zot figuur maakt; het is u alsof ze u in hun graauwen baard staan uit te lagchen en hun geheim wel zullen weten te bewaren. Maar de wereld is er toch niet van zelf gekomen, en deze steenen, of aan deze streken vreemd, of wel uit de groeve van Marlborough downs, op vijf uren gaans afetands, hebben zich toch niet zelven aangevoerd, zijn toch niet van zelf overeind gaan staan, hebben zich toch niet zoo vele eeuwen lang zonder grondslagen van zelf in hun loodregten stand gehandhaafd, gelijk de meesten het tot op dezen dag onverzettelijk nog doen? Geen antwoord. De tourist gape ze aan, de oudheidkundige belegere ze met gissingen, omschanse ze met verhandelingen, beide zijn even wijs. De blokken antwoorden niet. Afgestreden, vraag ik ten laatste, van ieder verder bescheid afziende: hoe is het den kinderlijken volken, van wier aanzijn deze rotsfragmenten onloochenbaar getuigen, doenlijk geweest zonder werktuigen dergelijke gevaarten te vervoeren en op te rigten, als men in aan- | |
[pagina 103]
| |
aant.merking neemt, dat in onze tijden, bij de vorderingen der mechanica, het zoo veel wetenschap vordert, zoo veel nadenkens en inspanning kost, het voetstuk voor een gedenkteeken naar Petersburg te brengen of een obelisk van Egypte naar Parijs te verplaatsen? Hebben ze andere middelen gekend dan wij, dan zijn zij niet onbeschaafd geweest, en zijn zij niet onbeschaafd geweest, van waar dan die onbeschaafdheid in de sporen, welke van hun bestaan bewijs leveren?.... Laat ons weêr naar Salisbury terug rijden, men verbrijzelt zich het hoofd tegen de tralies. Eene andere gewaarwording. Wij gaan links het logement uit, loopen de aardige straat op, sluipen eene gothische poort binnen, eene der twee oude chaptergates, komen in eene andere, kortere, meer aanzienlijke en ordentlijke straat, en zie! op eens en geheel onverwacht ligt de cathedrale links voor u. Ik zou u, o, hoe gaarne! het gevoel doen deelen, dat toen over ons kwam, maar het is niet mogelijk. Het oog, dat alle voorwerpen tegelijk in hun karakter, in hunne kleur en combinatie met andere voorwerpen op zijn spiegel ontvangt, kan te gelijk en plotseling ook den volkomen zedelijken indruk ontvangen; de koude pen, die verpligt is de voorwerpen een voor een en ieder op zich zelf te behandelen, laat op het hoogst alleen het verstand begrijpen, hoe schoon 't moet zijn. In vredesnaam, op het verstand dan maar aan! Het gedenkteeken, dat van 1220 dagteekent, is in den eersten, streng gothischen stijl, wars van sieraden, gebouwd, enkel de groote karakterlijnen vertoonende. | |
[pagina 104]
| |
Cromwell's beeldstormend puritanisme sloeg de talrijke beelden, welke er het eenige tooisel van uitmaakten, van hun voetstuk af, en hoewel ik de heiligschennis betreur en dit vergrijp aan de kunst de kerk wel wat kaal maakt, kan ik toch niet vinden, dat het haar misstaat. Ware de kerk rijker van ornamentatie en voller van lijnen, uitgemonsterd met meer kolommetjes, torentjes en loofwerk, de ontstentenis zou gaten kunnen geven en hinderlijke tegenstellingen opleveren, wat nu gelukkig het geval niet is. Het gevoel, dat u bevangt bij het aanschouwen van het Godshuis, is niet juist bewondering en opgetogenheid; ootmoed en stil ontzag overmeesteren u, waaraan ge u terstond gaarne overgeeft, aan wier weldadig gezag gij u zon der tegenstreven onderwerpt. De kerk is graauw van kleur. Ze ligt op een ruim veld, een veld van dat dikke, donkere, mollige, groene gras, dat naar het blaauw trekt; een effen veld, hetwelk geen kerkhof meer is, maar een weitje voor schaapjes is geworden, liefelijke en gepaste stoffering! Dit grasplein is door een laag, oud muurtje omgeven, dat er het fatsoen van een langwerpig vierkant aan geeft. De kerk ligt zoo doende geheel los; haar omtrek teekent zich ongehinderd af tegen de lucht; van achteren wordt zij begrensd door den tuin van den bisschop. Aan de overzijde van het muurtje wordt het plein ingesloten door deftige, kalme, ouderwetsche huizen, met tuintjes er voor, enkele met bloeijende klimplanten tegen de gevels, en dat alles: kerk, grasveld, woningen, omgeven en beschaduwd | |
[pagina 105]
| |
aant.door de statigste, eerwaardigste iepen, welke ik in mijn leven zag; het is of ze met opzettelijke vinding in onevenwijdige orde door elkander geplant zijn, om de kerk naar eisch te doen uitkomen en de andere voorwerpen of de lucht, geheel of half, naar deze of gene kunstberekening, te bedekken. De eenheid, welke in dit meesterstuk van zuiver Gothische bouwkunst heerscht, deelt zich aan de voorwerpen rondom hetzelve mede, en als men die woningen, waarin niets leven aankondigt, gadeslaat, den doodschen hof overziet, met deszelfs zoo schaarsche en zoo vreedzame voetgangers, niets hoort dan het windje door de achtbare takken en bij wijlen een enkel vogeltje, hetwelk zich, in het gebladerte verstoken, doet hooren, is stemmigheid het woord, dat u wordt ingeblazen, en het motief, dat dag en nacht, bij zonneschijn en mist, bij lichte maan en zomerbrand, om de kerk wordt heengespeeld; alleen moet het herfstgeel het zonder veel moeite in een zacht droefgeestigen toon doen overgaan. Van binnen houdt het heiligdom zijne eenvoudigheid vol. Er zijn onderscheidene fraaije grafmonumenten, maar de anglicaansche eerdienst heeft hier, als elders, met hare gewone betimmering het schip bezet en daardoor het gezigt door de kerk heen tot in het koor verhinderd; daarbij zijn de wanden als naar gewoonte door eene menigte kleine gedenkteekenen van onverdedigbaren smaak ontsierd, welke de burgers der stad er ter eere hunner overledene bloedverwanten in plegen te laten vastmetselen. Maar het klooster is van eene ontzagchelijke plegtigheid, en de kapittel- | |
[pagina 106]
| |
aant.kamer een hoogst merkwaardig gewrocht. Zij is veel nieuwer dan de kerk zelve, achtkantig en heeft aan iederen kant een hoog venster. Boven de stalles loopt eene doorgaande fries, zeer verdienstelijk voor den tijd, voorstellingen bevattende uit de heilige geschiedenis, onder iedere van welke allergeestigste koppen van allerhanden aard den wand uitgluren. Hetgeen bij voorkeur de zaal eene groote bevalligheid bijzet, is de groen marmeren middenkolom, even dun en sierlijk als die, welke, tot losse bindsels vereenigd, de gewelven en den toren dragen. Zij ontwikkelt zich als een waaijerpalm tegen het verwulf aan en geeft, met de fijne balken ongevoelig zamenvloeijend, het geheel eene rijzigheid, welke ongeëvenaard mag heeten. Waagen roemt die Heiterkeit und Eleganz des Eindrucks.
Uit het dagboek. - Time is mouey, zegt de Americaan; and health, voeg ik er bij.
Men moet iemand nooit laten bespeuren, dat men hem in den zak heeft, anders kruipt hij er terstond uit. |
|