Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk
(1859)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Londen, 7 Junij 1857.Het is hier tegenwoordig zoo heet, dat men niet weet, waar zich te bergen. De straten zijn schroeijend, onze kamers niet heel koel, bovendien gaat men niet op reis om t' huis te zitten. Vooral des nachts is die hitte een erg ding, want, rust men niet behoorlijk uit, dan is men 's morgens maar een half mensch, om toeren te maken en vermoeijende galerijen rond te dolen. Gisteren was het een weer, dat de musschen in de goten zaten te gapen; niettemin - er was gelukkig weinig of geene zon - reden wij ten één uur, eerst naar Richmond, vervolgens naar Hamptoncourt. Juist was er drawingroom op St. James en moesten wij de file van prachtige rijtuigen voorbij. Nog prachtiger dames keken achter hare crinolines uit het portier, de heeren in groot kostuum maakten zich weg in een hoekje, terwijl koetsiers van wat ben je me, met dikke bouquetten op de borst, op den bok, en uitgerekte footmen, met tamboer-majoorstokken, achterop troonden. Hamptoncourt werd, gelijk gij weet, door den kardinaal Wolsey van de ridders van St. Jan gekocht en, toen hij het geheel naar zijn zin had verbouwd, vergroot en opgemaakt, aan Hendrik VIII, deels uit vleizucht, deels uit vrees, ten geschenke aan- | |
[pagina 22]
| |
aant.geboden en afgestaan. Maria en Philips hielden er bruiloft, Elisabeth en Jacob I hun hof; daarna werd Hamptoncourt het geliefkoosde buitenverblijf van onzen Willem III en bereikte onder hem deszelfs hoogsten, ofschoon, helaas! al te kortstondigen luister. Om namelijk de algemeene ontevredenheid, welke zijn verlaten van Whitehall had opgewekt, te matigen, was de koning, gelijk gij u zult herinneren, verpligt zijn verblijf naar Kensington, meer nabij Londen, te verleggen. Gelijk het slot, met behulp van Wren, door hem uitgelegd en, zoo men wil, verfraaid werd, bestaat en wijst men het nu nog; ook zijn de tuinen nog in denzelfden staat, waarin ze op 's Konings last gebragt werden. Voor een Hollander is Hamptoncourt eene half vaderlandsche reliek. Eene lange en zeer breede laan van duizende linden en kastanje-kina's, die in vollen bloei stonden, voert naar het kasteel. De tuinen zijn naar den ouden franschen trant aangelegd en in hunne soort heel mooi, keurig onderhouden, vol waterwerken, rozen en allerhande bloemen. De gezigten er op uit het paleis zijn uiterst liefelijk, en de achtergrond is overal met die overoude lindeboomen bezet. Het schijnt, dat de Engelschen, niet minder dan zulks bij ons het geval is, liefhebbers zijn van bloemen afplukken, blaren aftrekken, takken afscheuren; althans worden op Hamptoncourt de waarschuwingen er tegen het publiek niet gespaard. Maar wat beteekenen waarschuwingen, wanneer zij geene kracht ontleenen uit werkelijk genomene strafmaatregelen? Daarom worden de overtre- | |
[pagina 23]
| |
ders hier dan ook werkelijk voor den regter gebragt en hunne namen met het misdrijf en het gewezen vonnis aan al de ingangen der tuinen ten toon gesteld. In de privaat-tuinen ziet men den wereldberoemden wijngaard, enkel voor de koninklijke tafel bestemd, waarvan de voornaamste tak honderd tien voet lang is. Hij is thans negen en tachtig jaar oud en gaf verleden jaar veertien honderd pond. Er wordt nooit bij gestookt; de zon en de expositie doen het alleen. Verder staan nog in de ouderwetsche oranjerie cactussen en oranjeboomen, overblijfsels van koningin Maria's verzameling, en merkt men een berceau op, ongelukkig al te oud, om nog gevuld te kunnen wezen. Het aardigste is het doolhof, door Willem III aangelegd en nog volkomen in orde. Voor de jeugd levert het eene steeds nieu we bron van genoegen, en ik zelf vond het allervermakelijkst er met mijne dames mijn weg in te verliezen. Als men er niet meer weet uit te geraken, klimt de wachter met onverstoorbaren ernst op een trapladdertje, vanwaar hij zijn blik nagenoeg à vol d'oiseau over het doolhof werpt en biedt u in zijn goeden raad den draad van Ariadne, dien wij voor ons gelukkig niet noodig hadden. Het kasteel is een eerwaardig gebouw van rooden en geelen baksteen. Van binnen bestaat het uit lange reeksen van eentoonige, nog al sombere, elkander opvolgende zalen, wier voormalige bestemming boven de deuren in letters staat uitgedrukt en wier wanden | |
[pagina 24]
| |
aant.met schilderijen overdekt zijn. Allen zijn met eikenen lindenhouten snijwerk, door den tijd bijna zwart geworden, beschoten; de zware koperen sloten zijn voorzien van het naamcijfer van William en Mary, en de stookplaatsen met hare looden platen hebben een zeer deftig voorkomen. In sommige van die zalen staan enkele merkwaardige oude meubels, hangen aardige glazen en vergulde kroonen, alsmede spiegels met fraai geslepene randen. Er zijn ook onderscheidene relieken, te weten de troonhemels van Jacob II en van Willem III en Maria, het staatsiebed van laatstgenoemden, van koningin Anna, dat van koningin Charlotte en van George II, met toebehooren, benevens het katafalk van den hertog van Wellington, enz., ten toon gesteld. De schilderijen zijn meest portretten en hebben geschiedkundige waarde; o.a. twee kapitale stukken, voorstellende Willem III's vertrek uit Holland en aankomst in Engeland, het eene zoogenaamd van Romein de Hooghe, het andere van Kneller, 's konings hofschilder, een vrij middelmatig kunstenaar; het afscheid van Karel II van het hof van den stadhouder (1660); de koningin van Boheme, dochter van Jacob II, door Honthorst, welk stuk voorkomt in het Huis Honselaarsdijk door jufvrouw Toussaint; het bekende portret van Karel I op het witte paard, door van Dijck; het portret van Willem III, door Hanneman, den prins voorstellende op vijftien of zeventienjarigen leeftijd, een kniezigen bleekneus, enz. enz. In de gewezene slaapkamer van Willem III hangen de beroemdste schoonheden van het hof van Ka- | |
[pagina 25]
| |
rel II, meest door Lely geschilderd. Men onderscheidt ook vele belangrijke stukken, waarvan sommigen door Holbein, de regering van Hendrik VIII betreffende, eene menigte schilderijen van Vlaamsche en Italiaansche meesters, de beste voortbrengselen van West en eindelijk bovenal de wereldberoemde kartons van Raphael. Het is bekend, dat de aldus geheeten voorstellingen uit de handelingen der Apostelen teekeningen zijn van dien grooten schilder, door hem ontworpen op last van Paus Leo X, met oogmerk er arracci, wij zeggen tegenwoordig gobelins, van te laten vervaardigen, deels bestemd ter versiering van Z.H.'s vertrekken in het Vatikaan, waar zij thans nog, verschoten en versleten, hangen, deels ten geschenke aan Hendrik VIII van Engeland. Deze laatsten werden na de onthoofding van Karel I verkocht en moeten zich, van de eene hand telkens in de andere overgegaan, nog ergens in Duitschland bevinden. Op het bestaan der modellen, waarschijnlijk van die, welke tot de vervaardiging der arracci van den paus gediend hadden, door Raphael op lange repen papier met waterverw geteekend, maakte Rubbens Karel I opmerkzaam, die het nog voorhanden zijnde zevental te Arras liet opkoopen, om er insgelijks tapijten naar te laten weven. Cromwell kocht ze vervolgens op het boelhuis van zijn slagtoffer en schonk ze den lande, doch wat er verder van werd, is onbekend; men weet alleen, dat men het definitieve behoud er van aan onzen Willem III verschuldigd is, die ze herstellen en er Wren eene | |
[pagina 26]
| |
opzettelijke galerij voor liet aanleggen, ten einde ze waardiglijk ten toon gesteld te zien. Vandaar reisden zij eerst naar Buckingham house te Londen en vervolgens naar Windsor, tot dat zij voor ruim twintig jaar weder naar Hamptoncourt in de oorspronkelijke galerij werden teruggevoerd. Na zoovele lotwisselingen en harde wederwaardigheden, is het niet te verwonderen, dat deze oude stukken ontzettend veel geleden hebben. Het reizen en trekken, dat men de kartons heeft laten doen; de omwentelingen, de verwaarloozing, behalve dat de tapijtwerkers te Arras reeds begonnen waren ze gemakshalve in stukken te snijden, hebben hun geen goed gedaan, maar daarenboven zijn ze niet te zien; ze hangen in een valsch schemerlicht; in de overtuiging der onmogelijkheid, liep ik er langzaam voorbij zonder er mij voor op te houden en vond mijne gewaarwording door Waagen bevestigd: ‘In dem langen, hohen, aber schmalen, mit braungebeiztem Eichenholz getäfelten Raum, welcher vor zwölf schmalen uud niedrigen Fenstern sparlich erleuchtet wird, sind die Cartons so angebracht, dass der untere vom Fussboden etwa eilf Fuss entfernte Rand derselben nur ungefähr um einen Fuss niedriger ist, als der obere Rand der Fenster, wodurch sie denn nur von unten ein sehr gedämpftes Licht empfangen Ga naar voetnoot1).’ Ik mag zoodoende niet zeggen, dat ik eenigzins over dezelve, ja, zelfs over de verzameling in haar geheel | |
[pagina 27]
| |
zou kunnen oordeelen. Vooreerst hangen de meeste stukken te hoog; de grootste bevinden zich in al te beknopte vertrekken, om ze op een behoorlijken afstand gade te slaan, en hangen tegen het licht, en de deuren, die wijd dienen open te staan, onderscheppen ook dat, hetwelk de stukken, welke er op eenigen afstand achter hangen, noodig zouden hebben, om gezien te kunnen worden. Deze zijn nu de vaste ongeriefelijkheden, maar we troffen het gisteren bovendien heel slecht, doordien de lucht meer en meer was gaan betrekken en het begonnen was te regenen en te donderen, en of nu de knechts op ons verzoek, de n.b. in eene kunstgalerij vrij laag hangende gordijnen al zoo hoog optrokken als zij maar konden, het baatte weinig en het licht bleef even spaarzaam en valsch.
Uit het dagboek. - Het weder heeft in groote steden altijd iets factice. Zoowel de zonneschijn als de nevel hebben het voorkomen van namaak, en men vraagt, wat voor weer het wel buiten Londen zou wezen. Het is alsof ergens in de stad eene weerfabriek bestaat, zooveel mist of zonneschijn daags per kubieke el. |
|