Over Werther geschreven...
(1985)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
InleidingAls gezegd is het onderzoek voortgekomen uit een zekere argwaan jegens het beeld dat in de literatuurgeschiedenis algemeen gegeven wordt van de reacties die Werther zou hebben opgeroepen bij het 18e-eeuwse Nederlandse lezerspubliek. In dit hoofdstuk wordt geschetst hoe het proces van beeldvorming zich heeft voltrokken, vanaf de vroegste literair-historische studies over het laatste kwart van de 18e eeuw, tot recente bijdragen toe. Misschien heeft dit overzicht een zekere exemplarische waarde: het toont de vitaliteit van een traditie die bij kritische toetsing nauwelijks op empirische gegevens blijkt te steunen. De zin van het te rade gaan bij mijn voorgangers is dan ook niet gelegen in de door hen geboden resultaten, maar in de vragen die hun beschouwingen oproepen: wat in hun ogen vanzelfsprekend en evident was, daagt in een latere optiek juist uit tot nader onderzoek. Het beginpunt van deze gang door de geschiedenis ligt voor de hand, gegeven het feit dat pas na 1800 het laatste kwart van de 18e eeuw historie is geworden. Tevens komt in de eerste decennia van de 19e eeuw de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving tot ontwikkeling.Ga naar eind1 Een en ander betekent echter dat dit hoofdstuk niet alleen een aanloop vormt tot mijn onderzoek, maar ook tot op zekere hoogte kan worden opgevat als de uitloop ervan: ik begin nu immers daar waar het eigenlijke onderzoek zelf ophoudt, namelijk rond 1800, wanneer Werther uit de actualiteit raakt en de periode van de synchrone receptie derhalve voorbij is. In de hier verzamelde uitspraken tekent zich de diachrone receptie van Werther in ons land af, althans bij een specifieke, maar ongetwijfeld invloedrijke categorie lezers, namelijk de literatuurhistorici.Ga naar eind2 Het zou evenwel de helderheid van de compositie niet ten goede komen wanneer ik in dit hoofdstuk al, vooruitlopend op de rest van het boek, dit vervolg zou relateren aan het voorafgegane. Vandaar dat ik vooralsnog de cesuur rond 1800 handhaaf, en pas aan het eind van hoofdstuk iv zal bezien in hoeverre synchrone opvattingen omtrent Werther zijn blijven doorleven in de latere literatuurgeschiedschrijving. | |
[pagina 17]
| |
Ca. 1800 - ca. 1840Verscheidene van de geschiedschrijvers van onze letterkunde die in de eerste helft van de 19e eeuw op de voorgrond treden, hebben de synchrone receptie van Werther althans nog gedeeltelijk meegemaakt. Hetzelfde geldt voor een aantal van hun lezers. Pas rond 1840 wordt het eind van de 18e eeuw onherroepelijk historie, omdat ook de herinnering eraan voorbij is. In de werken van degeen die de rij opent, N.G. van Kampen (geboren 1776), speelt het feit dat hij nog getuige is geweest overigens geen zichtbare rol: nergens zegt hij iets over de reacties van het Nederlandse publiek op Werther.Ga naar eind3 Zelf betoont hij zich allerminst een bewonderaar van het werk: in zijn in 1805 verschenen Proeve van een geschiedkundig onderzoek noemt hij het een' hoogst schadelyken Roman, waarin hy [Goethe] niet alléén de wetten der kunst, maar zelfs die der Maatschappy in een ongunstig daglicht stelt. (p. 343) Deze verwerping van de kunstregels, zo zegt hij verderop, heeft doorgewerkt in Feiths sentimentele geschriften. Daarmee roert Van Kampen als eersteGa naar eind4 een kwestie aan waarover talloze literatuurhistorici na hem eveneens hun licht hebben laten schijnen: de invloed van Werther op de jonge Feith. Overigens maakt hij in een van zijn latere boeken, de Bloemlezing uit Nederlandsche prozaschrijvers (1834-35), een onderscheid tussen de Sturm und Drang van Werther en het sentimentele van Millers Siegwart, en impliciet lijkt hij Feiths werken als meer verwant aan de laatste te beschouwen (p. 16-17). Een jaar nadien, tenslotte, handhaaft Van Kampen in zijn Handboek van de geschiedenis der letterkunde met kracht zijn morele bezwaren tegen Werther, maar tevens erkent hij dat het werk geschreven is ‘met eene voortreffelijkheid van stijl [...] die den lezer onweêrstaanbaar boeit’ (dl. 4 p. 259-260). Dit maakt overigens in zijn ogen de zedenkundige bedenkingen slechts des te klemmender.Ga naar eind5 Intussen had in 1824 de jonge Willem de Clercq zijn befaamde Verhandeling het licht laten zien. Ofschoon De Clercq, geboren in 1795, het tijdvak van Werther niet uit eigen herinnering kon beschrijven, heeft hij er een zeer uitgesproken voorstelling van: Duitschland had sentimentele Dichters en Schrijvers, vooral in proza, waarbij die van den Siegwart niet vergeten moet worden; doch deze smaak werd aldaar nimmer algemeen. goethes Werther, aan wien een groot gedeelte onzer sentimentaliteit wordt | |
[pagina 18]
| |
toegeschreven, werd in deze tijd vertaald, en had zeker eenen belangrijken invloed, doch alleen in zoo verre als het doel van dit boek miskend werd. goethe wilde eene schilderij der hartstogten ophangen, geenszins een leerboek van dezelve geven, en dit laatste scheen men echter te vermoeden. (p. 303) In De Clercqs ogen, zo blijkt hieruit, berustte de invloed van Werther op een misverstand: wat als de weergave van een karakter bedoeld was, werd gehouden voor een voorbeeld ter navolging.Ga naar eind6 Daarmee zou de Nederlandse Werther-receptie zich niet wezenlijk hebben onderscheiden van de Duitse, die naar Goethe zelf meedeelt in Dichtung und Wahrheit - een werk dat De Clercq goed kende - ook gekenmerkt werd door algemeen onbegrip voor de wezenlijke intentie.Ga naar eind7 Overigens was, zoals hierna in hoofdstuk iv zal blijken, De Clercq niet de eerste in ons land die van oordeel was dat Werther ten onrechte voor een ‘leerboek’ werd gehouden. Maar het is zíjn voorstelling van zaken die het beeld van de receptie van Werther in ons land meer dan een eeuw lang zal bepalen. Iemand die in deze jaren wél terugblikt op zijn eigen beleving van Werther indertijd is M.C. van Hall (geboren 1768), en wel in zijn Lofrede op de overleden Rhijnvis Feith (1825). Interessant is dat Van Hall in zijn jeugd tot de door De Clercq aangeduide sentimentele ‘misverstaanders’ blijkt te hebben behoord. Zowel Feith als hijzelf, zo verklaart hij, hebben zich in hun jeugd wat te veel laten gaan in de sentimentele belevingswereld, waarbij Goethe hun ‘lievelingsauteur’ was. Feith kan dan ook niet altijd worden vrijgepleit van een te sterke navolging van ‘dezen afgod der Duitsche letterkunde’ (p. 27). Zonder dat sentimentele verleden te willen verloochenen, zegt Van Hall nu wel in te zien dat deze vroegere adoratie op een verkeerd begrip berustte, en dat het vernuft van göthe, in de door hem opgehangene schilderij der edelste en gevaarlijkste van alle menschelijke driften, met derzelver doel, [...] te zeer miskend [was]. (p. 28) Deze bewoordingen lijken ontleend aan het zojuist aangehaalde citaat van De Clercq, wiens Verhandeling Van Hall, als lid van de instelling die het werk bekroond had, en als goede bekende van De Clercq, zeker gekend zal hebben.Ga naar eind8 In de bijbehorende voetnoot verwijst hij evenwel niet naar De Clercq, maar naar ‘het juist en verstandig oordeel’ dat door Pieter Nieuwland over Werther was gegeven in zijn in 1794 gepubliceerde rede ‘Over de gevoeligheid van hart’. Dit stuk, dat binnen de periode van het eigenlijke onderzoek valt, zal te zijner tijd uitvoerig aan de orde komen. | |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Ook H. Collot d'Escury, die, geboren in 1773, eveneens nog een deel van het laatste kwart der 18e eeuw bewust had meegemaakt, komt in zijn cultuurgeschiedenis Holland's roem in kunsten en wetenschappen (deel ivii, 1830) over de populariteit van Werther in ons land te spreken. Als eerste historiograaf schildert hij een zekere Werther-cultus, die zich zou hebhen gemanifesteerd in prenten en pastiches. Ofschoon Collot zich omtrent de adequaatheid van deze bewondering minder duidelijk uit dan De Clercq en Van Hall, lijkt ook hij het sentimentele dwepen met het boek als een dwaling van het ogenblik te beschouwen, die in wezen geen recht deed aan de kwaliteiten ervan: Dat wij in dit opzigt [nl. van de sentimentele overspannenheid] ook onze tol aan de menschelijke dwaasheid betaald hebben, is bekend, zoo wel als onze kortstondige afgoderij met Werther en Charlotte, door Göthe's erkende talenten anderzins vereeuwigd: hunne afbeeldingen toch, en die hunner ongelukkige geschiedenis, waren bij ons honderdvoudig vermenigvuldigd, gelijk de velerlei verhalen dier rampspoedige en in een noodlottigen zelfmoord geëindigde liefde, zelfs op de toilet-tafels hunne plaats vonden. (p. 478-479) Hiermee zijn we aan het einde gekomen van de periode waarin de herinnering aan Werthers populariteit nog bij de ouderen leefde. Uit de betreffende passages bij De Clercq, Van Hall en Collot d'Escury komt wel een coherent beeld naar voren: Werther genoot de dwepende bewondering van sentimentele lezers, die het werk opvatten als een verheerlijking van het gepassioneerde gemoedsleven van de hoofdpersoon. Als zodanig oefende het een tijd lang diepgaande invloed uit, niet alleen op een schrijver als Feith, maar op allen die zich overgaven aan de sentimentele gevoelscultus. | |
Ca. 1840 - ca. 1900Rond 1840 vangt in zoverre een nieuwe fase in de geschiedenis van de Werther-receptie aan, dat men van het oorspronkelijke gebeuren nu alleen nog maar bij overlevering weet heeft. Kort na 1900 verschijnt voor het eerst een afzonderlijke studie over Werther in Nederland. In de tussenliggende periode - tussen herinnering en onderzoek, zou men kunnen zeggen - wordt het in de jaren 1820-1830 naar voren gekomen beeld, met name zoals het door De Clercq is geschetst, door een reeks | |
[pagina 21]
| |
literatuurhistorici telkens opnieuw gereproduceerd, zij het dat De Clercqs weinig uitgewerkte weergave al gauw veel scherpere en zelfs sensationele contouren krijgt. Een dergelijke steeds groter wordende pertinentie lijkt op zichzelf karakteristiek voor het proces van historische overlevering in het algemeen; iedere geschiedschrijver schetst immers het verder terug liggende verleden met forsere lijnen dan het meer recente. Maar in dit geval komt daar nog iets bij. In de loop van de 19e eeuw wordt Goethe in toenemende mate gecanoniseerd, en het ziet ernaar uit dat onder invloed daarvan de behoefte ontstaat om het -volgens de traditie - Werther verkeerd begrijpende publiek zo scherp mogelijk tegen de geniale kunstenaar af te zetten. Er manifesteert zich onmiskenbaar een tendentie om de Nederlandse Werther-lezers als ietwat onnozel voor te stellen, en een door Jonckbloet opgedolven anecdote, die op het eerste gezicht deze onbenulligheid lijkt te illustreren, wordt dan ook grif door de ene literatuurhistoricus na de andere overgenomen. Symptomatisch is in dit verband ook dat de interpretatie van Werther verandert. Men ontdekt, om zo te zeggen, diepere lagen in het boekje, en een negatief oordeel erover, zoals Van Kampen in 1805 en zelfs nog in 1836 had kunnen formuleren, lijkt nu ondenkbaar geworden. De eerste die in ons land de nieuwe visie verwoordt, is bij mijn weten W.G. Brill in een artikel in De gids van 1843, ‘Goethe uit het staatkundig oogpunt beschouwd’. Min of meer in een terzijde stelt hij dat de essentie van Werther tot nog toe steeds aan de meesten ontgaan is: Goethe vertegenwoordigt, wat in die onstuimige rigting, in die Storm- en Drangperiode, onder welken naam dit tijdvak in de Geschiedenis bekend staat, waars en blijvends gelegen was. Zijn Werther, doorgaans als eene klagelijke liefdesgeschiedenis aangemerkt, is een werk van oneindige diepte; de liefde van den held voor charlotte is slechts iets bijkomends, en de katastrophe, de zelfmoord van werther, heeft in die liefde slechts hare uitwendige aanleiding, en geenszins haren psychologischen grond. De Werther is een kind van hetzelfde brandende streven, dat den Dichter de eerste bladzijden van zijnen Faust uit het hart deed stroomen. De Werther kenschetst eene onbedwingbare mystische zucht, om zich op eene onmiddellijke wijze met het hoogste wezen in betrekking te stellen, en zoo, met onverderfelijke kracht aangedaan, op en over de aarde te heerschen. Zulk een streven stelt zich iets ongerijmds ten doel; het moet op den ondergang van den individu uitloopen, en daarom heeft de | |
[pagina 22]
| |
Dichter zijnen Werther met de pistool zijn waanzinnig brein doen verzengen. Maar toch, wie zulke, al zijn het ook excentrische zielsbehoeften gekend, zulke toestanden doorleefd, en zich naderhand bezonnen heeft, zoodat hij, om zoo te spreken, voor zijnen voet wist te vinden, wat hij met onstuimige drift in alle hemelen gezocht had, de zoodanige staat, voorwaar, op een hoog standpunt; hij kent de onvervreemdbare regten der persoonlijke vrijheid, en zoo daarbij goethe niet regtstreeks aan politische regten dacht, het was, omdat eerst de metaphysische idée der vrijheid moest doordringen; het was, omdat hij een Duitscher was, en alzoo tot eene natie behoorde, die philosophisch aan het licht brengt, wat haar Fransche nabuur in het staatkundige tracht te verwezenlijken, gelijk dan ook, wat goethe zijnen Werther ingaf, bijna gelijktijdig in Frankrijk op het gebied van het staatkundige boeide, om weldra de revolutie te doen ontluiken, welke even bloedig moest afloopen, als Werther zijne bane bloedig geëindigd had. (p. 656-657) Waar De Clercq en Van Hall Werther primair zagen als de weergave van een psychologische casus, een ‘schilderij der hartstogten’, postuleert Brill dat het verhaalgebeuren in dienst staat van een veel abstractere en fundamentelere intentie: het gestalte geven aan ‘de metaphysische idée der vrijheid’. Deze visie, die in allerlei varianten nog steeds algemeen gehuldigd wordtGa naar eind9, zien we in de loop van de eeuw gemeengoed worden bij de literatuurhistoriciGa naar eind10; tegelijkertijd krijgt het onbegrip van het sentimentele publiek, dat deze diepere, revolutionaire betekenis niet doorzag, sterkere accenten. Daarmee ben ik echter vooruitgelopen op de ontwikkelingen. De chronologie volgend neem ik de draad weer op bij de Belg Snellaert, die in zijn Kort begrip eener geschiedenis der Nederduitsche letterkunde (1849) overigens enkel meedeelt dat Nederland evenzeer voor Werther ‘in geestdrift viel’ als Duitsland zelf (p. 142). Meer is in 1865 te vinden in Van Vlotens Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren, en wel waar deze Feith bespreekt: Buiten Klopstock en zijn geestverwanten, werkte vervolgens vooral nog een tweede Duitscher op hem, maar slechts door een zijner vroegste werken, en dat Feith daarbij nog geheel misverstond: Goethe, door zijn Werther. Dat boek, waarin de groote Duitsche dichter zijn eigen ziektestof had uitgeschud, en dat hem zelf tot zijn gezonde gevoel had teruggebracht, bracht bij den gevoelzieken Feith, gelijk bij zoovelen zijner nietdichtende | |
[pagina 23]
| |
tijdgenoten, juist het tegendeel te weeg. Het plantte - tot hun ongeluk - die ziektestof in hen over, en zij hielden dat voor een verfijnde gezondheid. Feiths dweepzieke Julia (1783) en haar broêrtjen en zusjen, Ferdinand en Constantia (1785), voorts zijn Themire, Cefise, zijn verzen aan Fanny, Ismeene en andere Wertheriaansche schoonen, dankten er hùn geboorte aan [...] (p. 393) De voorstelling van het sentimentele misverstaan van Werther heeft hier een wezenlijk ander karakter gekregen dan zij in de vorige periode had. In de eerste plaats is zij toegespitst op Feith, wiens sentimentele werk wordt voorgesteld als vrucht van zijn onbegrip. Zo'n rechtstreekse relatie hadden noch De Clercq, noch Van Hall gelegd, en bovendien is er een nuanceverschil tussen de vroeger gesignaleerde ‘miskenning van het doel’ van het boek, en Van Vlotens radicale ‘geheel misverstaan’.Ga naar eind11 In de tweede plaats krijgt het sentimentele onbegrip hier een nog niet eerder gegeven invulling, namelijk dat de in Werther therapeutisch uitgeschudde ziektestof voor verfijnde gezondheid werd gehouden. Waarschijnlijk heeft Van Vloten de passage in Dichtung und Wahrheit voor ogen gestaan waarin Goethe beschrijft hoe het voor hemzelf zo heilzame ‘altes Hausmittel’ van het omzetten van de werkelijkheid in poëzie, averechts uitwerkte bij zijn lezers, ‘indem sie glaubten, mann müsse die Poesie in Wirklichkeit verwandeln’.Ga naar eind12 Tot nog toe zijn we alleen opmerkingen tegengekomen over de bijval die Werther had opgeroepen, en de navolging waartoe hij inspireerde, een geestdrift die men vooral belichaamd zag in Feith. De eerste literatuurhistoricus die een tegenkracht signaleert is Jonckbloet, die in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1868-1872) namelijk poneert dat de romans van Wolff en Deken geschreven zijn tegen de Duitse romanliteratuur, ‘die den geest van Werther ademde’ (dl. 2 p. 565-566). Overigens leert ons volgens hem de geschiedenis van Lotje Roulin, dat Wolff en Deken huns ondanks zelf niet geheel van de sentimentele ‘besmetting’ zijn vrijgebleven (p. 574). In hoeverre deze ‘geest van Werther’ op een misverstaan van de roman berustte laat Jonckbloet in het midden, maar wel vertelt hij een na hem klassiek geworden anecdote, die illustreert tot wat voor geëxalteerde reacties Werther zou hebben geleid: Goethe's Werther werd ook hier met geestdrift ontvangen, en maakte zoo'n indruk, dat onder het lezen daarvan ‘de juffrouwen van 'er zelven vielen’. (p. 574) | |
[pagina 24]
| |
Het citaat is afkomstig uit Cornelia Wildschut (dl. 6 p. 240), en wel uit een brief van mevrouw Wildschut, een personage dat wordt gekenmerkt door de neiging kleinigheden buiten proportie op te blazen en serieuze zaken navenant te bagatelliseren. Als getuigenverklaring verdient haar mededeling derhalve het nodige voorbehoud, temeer nog daar de betreffende brief in de roman een document par excellence is van haar gebrek aan taxatievermogen.Ga naar eind13 Niettemin zijn de in zwijm vallende toehoorsters decennia lang steeds weer opgevoerd als kenschetsend voor de Werther-receptie hier te lande. Kennelijk was men a priori zo overtuigd van de overspannenheid van de sentimentele Werther-bewonderaars en vooral -bewonderaarsters, dat niemand op de gedachte lijkt te zijn gekomen dat mevrouw Wildschut hier mogelijk - zoals zo dikwijls - schromelijk overdreef. Het door Jonckbloet gelegde verband tussen Werther en de romans van Wolff en Deken wordt een paar jaar later toegespitst door Busken Huet in Oude romans (1877). Nadat hij in het aan Werther gewijde hoofdstuk uitvoerig heeft betoogd dat dit werk in wezen een bestrijding van het sentimentele bedoelt te zijn, constateert hij later, in de bespreking van Willem Leevend, dat deze roman, en met name de Lotje Roulin-episode, dezelfde strekking heeft. Voorzichtig veronderstelt hij dat er een genetisch verband is te leggen: Geen enkele maal wordt in de acht deelen der Historie van den Heer Willem Leevend het boekje van Goethe met name genoemd; hoogstens wekt de doopnaam der aanvallige Lotje Roulin eene herinnering aan Werthers beminde. Toch bezondigen wij ons niet aan valsch vernuft, geloof ik, wanneer wij aannemen, dat de les, in de geschiedenis van Werthers Leiden vervat, van zeer nabij door de jufvrouwen Wolff en Deken ter harte is genomen. (dl. 1 p. 59) Dit zou betekenen dat Wolff en Deken, ofschoon ook volgens Huet enigszins door de heersende gevoeligheid meegesleept (p. 114), anders dan de sentimentele dwepers met Werther, het doel van de roman wel degelijk doorzien hebben.Ga naar eind14 De onbenulligheid van de Nederlandse sentimentelen wordt in 1883 nog eens in forse trekken geschilderd door J. Leopold. Aansluitend bij een traditie die tot de eerste polemieken rond het sentimentele teruggaat, geeft hij aan zijn opstel over het verschijnsel de titel ‘Een ziekteverschijnsel op letterkundig gebied’, en ook verder ontleent hij bij voorkeur termen aan de pathologie: om de ‘geestelijke epidemie’ te kunnen onderzoeken dienen we eerst de ‘diagnose te stellen’ etc. | |
[pagina 25]
| |
Overigens ziet Leopold met een Goetheaanse tournure juist in de hevigheid van de koorts de zekerste waarborg voor een krachtig herstel.Ga naar eind15 Het heftige woeden van het sentimentele in Duitsland, zoals dat tot uiting komt in Werthers vrijheidsdrang - zo stelt hij - leverde daar dan ook een indrukwekkende romantiek op. In Nederland, aldus nog steeds Leopold, was de ziekte veel te flauw om een dergelijke bloei tot gevolg te hebben. Voor zover er hier drang tot vrijheid leefde, uitte die zich slechts op politiek gebied. Van de slapte der literaire sentimentaliteit getuigen naar zijn zeggen de geëxalteerde romans van Feith, die slechts aftrek vonden bij even geëxalteerde jonge, vrouwelijke tijdgenoten, welke zich flauwten op den hals lazen met den vertaalden Werther in handen. (p. 16) Afgezien van de klaarblijkelijk aan Jonckbloet ontleende flauwvallende juffrouwen, van wie Leopold op eigen gezag verklaart dat ze Werther in vertaling lazen, treft in zijn weergave ten eerste dat een interpretatie van de roman à la die van Brill terrein blijkt te winnen, en ten tweede dat dit tot gevolg heeft dat het Nederlandse sentimentele nog meer in aanzien daalt, zodat de belangrijkste vertegenwoordiger ervan, Feith, het bij hem meer moet ontgelden dan bij een van zijn voorgangers. Terloops zij gewag gemaakt van de in 1887 verschenen Geschichte der niederländischen Litteratur van Hellwald en Schneider. Het werk is grotendeels uit Jonckbloets Geschiedenis geëxcerpeerd, en ten aanzien van het verzet van Wolff en Deken tegen de geest van Werther nemen zij diens voorstelling letterlijk over. Twee bijzonderheden voegen de auteurs daaraan echter toe: in de eerste plaats dat de invloed van de roman im ruhigen Holland noch mehr wie in Deutschland von Ernst-denkenden gefürchtet wurde (p. 639), en vervolgens dat de lectuur ervan selbst Männer wie Jacob von Lennep von der Bahn gesunden, kräftigen Empfindens ablenkte. (p. 640) Geen van beide mededelingen wordt verantwoord.Ga naar eind16 In deze jaren staat Leopold niet alleen in zijn volstrekte diskwalificatie van Feith.Ga naar eind17 Was aan deze kort na 1800 door Van Kampen en anderen verweten dat hij Werther al te zeer had nagevolgd, en had Van Vloten daaraan toegevoegd dat hij in wezen zijn voorbeeld geheel verkeerd begrepen had, tegen het eind van de eeuw wordt hem door de literatuurhistorici voor de voeten geworpen dat het zijn pretentie was | |
[pagina 26]
| |
geweest zich met Goethe te meten, terwijl hij in feite niet in diens schaduw kon staan. Nog relatief mild is Kaakebeen, De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche (1887), die Feiths romans enigszins ironisch afzet tegen Werther wanneer hij met name in Ferdinand en Constantia allerlei invloeden van Goethe traceert, maar daarbij tevens betoogt dat Werthers opstandigheid Feiths personages vreemd was, en dat Feith ‘het nooit gewaagd [zou] hebben Ferdinand op eene gehuwde vrouw te doen verlieven’ (p. 66). Een voorlopig hoogtepunt echter bereikt de verguizing van Feith twee jaar later in De roman in brieven van Jan ten Brink. Ten Brink keert zich radicaal tegen allen die enige verwantschap tussen Feith en Goethe menen waar te nemen. Er is in Julia ‘geen spoor van navolging’ van Werther te vinden, verklaart hij apodictisch, Feiths wezenlijke voorbeeld was Miller. (Dit inzicht had trouwens ook de latere Van Kampen gehuldigd.) Hoe weinig besef Feith had van Goethes kwaliteiten blijkt volgens Ten Brink reeds zonneklaar daaruit dat hij in Julia juist Werther bestrijdt, en wel door de introductie van een gelijkgenaamd, ter correctie bedoeld personage: Het is pijnigend voor ons Nederlandsch hart, een schrijver als Feith dergelijke dwaze poging in het werk te zien stellen, om een geniaal boek als Goethe's ‘Werther’ te verbeteren. Feith kiest Miller boven Goethe. (p. 208) Het is natuurlijk riskant om met zoveel pertinentie iemands literaire voorkeuren uit zijn creatieve werk af te leiden. Merkwaardig is dat ook latere onderzoekers steeds weer Feiths waardering voor Goethe menen te kunnen aflezen uit zijn romans, en voorbijgaan aan de informatie die dienaangaande is te vinden in zijn literaire verhandelingen en opstellen. Welnu: verscheidene malen spreekt Feith zich daarin bewonderend over Werther uit - deze passages komen uiteraard hierna nog ter sprake -, terwijl hij slechts eenmaal, in een voetnoot, naar Miller verwijst, door een ‘schoone plaats’ uit Siegwart aan te halen.Ga naar eind18 Ten Brink herhaalt zijn opvattingen aangaande Feith en Werther in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1897). In dit werk laat ook hij de juffrouwen ‘van 'erzelven’ gaan, ten bewijze van de kracht van de sentimentele cultus (p. 566-567). Het loopt dan tegen de eeuwwisseling, en het comparatisme van de invloedsanatomie heeft zijn intrede gedaan. Luzac, De Nederlandsche sentimenteele roman (1890) is het met Ten Brink eens dat niet Werther Feiths voorbeeld is geweest, getuige de ‘ijlhoofdigheid’ van zijn personages, maar naast invloed van Miller ziet hij ook nog sporen van | |
[pagina 27]
| |
Klopstock en een handvol andere Duitsers (p. 3-4). Over de ontvangst van Werther weet hij, het verhaal van de juffrouwen contaminerend met de bekende opvatting dat Wolff en Deken ook zelf enigszins door het sentimentele waren aangestoken, een verrassende mededeling te doen: Twee dames, die zeker gezond van geest en hart waren, Betje Wolff en Aagje Deken, vielen flauw bij het lezen van Goethe's Werther. Zelfs zij ondervonden dus eene poos dien machtigen invloed! (p. 40) Tegen het einde van de 19e eeuw, zo kunnen we, de periode ca. 1840-ca. 1900 overziend, samenvatten, belicht men zo scherp mogelijk de afstand tussen het meesterwerk Werther en de Nederlandse sentimentele mentaliteit. Het gëexalteerde onbenul daarvan ziet men belichaamd in de steeds verder ontluisterde Rhijnvis Feith, en geïllustreerd door de bij de lectuur van Werther in zwijm vallende lezeressen. In deze optiek krijgen Wolff en Deken soms een enigszins heroïsche allure als - zij het huns ondanks enigszins besmette - bestrijdsters van het sentimentele. Huet gaat daarbij zover te veronderstellen dat beide schrijfsters, in tegenstelling tot de sentimentele dwepers, de portee van Werther wél hebben begrepen. Dit alles is strikt literair-immanent gefundeerd: het onbegrip van Feith - of men hem nu navolging of afwijzing van Werther verwijt - leidt men af uit zijn romans, het inzicht van Wolff en Deken uit Willem Leevend. Het enige feitelijke receptiegegeven dat in deze periode aan het licht is gebracht, is de anecdote van mevrouw Wildschut, die zozeer de bestaande voorstelling bevestigt dat niemand de bewijskracht ervan in twijfel trekt. | |
Ca. 1900 - hedenWanneer in 1905 de Duitser Karl Menne een studie laat verschijnen over Goethes ‘Werther’ in der niederländischen Literatur, kan hem, hoeveel bezwaren er ook zijn in te brengen tegen zijn werkwijze en conclusies, de verdienste niet worden ontzegd dat hij een poging doet om aan een voorstelling van zaken die voornamelijk berustte op overlevering en intuïtie, een empirische fundering te geven. In de eerste plaats heeft Menne steeds geprobeerd om invloed niet enkel te postuleren, maar om deze zichtbaar te maken in reeksen overeenkomsten in compositie, | |
[pagina 28]
| |
motieven en stijl. Bovendien heeft hij zijn onderzoek niet beperkt tot de coryfeeën van onze letterkunde, maar er ook een aantal geheel in vergetelheid geraakte werkjes in betrokken. Daar staat evenwel tegenover dat Mennes studie zeer rommelig van opzet is, en ook dat door hem gesignaleerde correspondenties niet zelden geforceerd aandoen. Dit laatste geldt overigens voor vele invloedsstudies uit deze jaren. De belangrijkste oorzaak van Mennes onoverzichtelijkheid is dat hij zonder poging tot onderscheid twee zaken door elkaar beschrijft: de invloed die Werther zou hebben uitgeoefend, en het Nederlandse sentimentele. Beide verschijnselen lijkt hij min of meer te identificerenGa naar eind19, en dientengevolge hebben hele stukken van het boek niets met Werther uit te staan. Voor zover het wel om Werther gaat, onderscheidt Menne vier soorten reacties: van het lezend publiek, van navolgers, van de schrijvers van kritieken en parodieën, en van Wolff en Deken. Wat het publiek betreft komt Menne tot de conclusie dat Werther grote indruk heeft gemaakt. Zijn argumentatie is echter niet zeer overtuigend. Na de - nogal fletse - recensie van de roman in de Vaderlandsche letteroefeningen te hebben aangehaald, poneert hij zonder verder bewijs, in navolging van Hellwald en Schneider, dat het werk ook hier te lande de gemoederen danig heeft geschokt, en door ‘Ernstdenkende’ nog meer gevreesd werd dan in Duitsland zelf. Op gezag van Jonckbloet vermeldt ook hij dat ‘die Damen beim Lesen ohnmächtig’ werden (p. 11; later, in een noot op p. 84, verklaart hij zelfs dat Betje Wolff in de betreffende Wildschut-passage gewag maakt van de indruk die Werther op haar zelf gemaakt had). Overigens haalt Menne nóg een bewijsplaats aan voor de heftige uitwerking van de roman, en wel een passage uit Feiths Verhandeling over het heldendicht, waaruit volgens hem zou mogen worden afgeleid: In gewählten Zirkeln ward er [Werther] vorgelesen, bewundert und beweint. (p. 11) Dit is echter op z'n zachtst gezegd een vrijmoedige interpretatie. Feith deelt namelijk enkel mee dat bij een voorlezing van Werther het hele gezelschap de gevoelens die de heldere maan bij Lotte oproept evenzo bleek te beleven, en hij vertelt deze anecdote om kracht bij te zetten aan zijn stelling dat bepaalde associaties en belevingen niet strikt individueel zijn. Hij heeft derhalve zeker geen ‘gewählte Zirkel’ op het oog, de bewondering van het gezelschap blijft impliciet, en van wenen is geen sprake. Als laatste bewijs voor de populariteit van Werther geeft Menne een | |
[pagina 29]
| |
inventarisatie van de vertaalde edities. Op zichzelf is deze poging tot kwantificering zeker interessant; door dubbeltellingen en andere fouten komt hij evenwel, zoals ik elders heb aangetoond, op een veel te hoog aantal uit.Ga naar eind20 Ruim de helft van Mennes boek is vervolgens gewijd aan Nederlandse navolgingen van Werther. Ook bij hem staan Feiths romans in het middelpunt, waarbij Menne overigens als eerste gewag maakt van de expliciete bewondering voor Werther die elders in Feiths werk aan de dag treedt.Ga naar eind21 De hoeveelheid ontleningen aan Goethe die Menne in Julia en Ferdinand en Constantia meent te kunnen aanwijzen is indrukwekkend groot, maar als gezegd, de veronderstelde relatie is lang niet altijd even evident. (Overigens lardeert Menne de reeks met elementen die hij uit Klopstock en Miller geput acht, terwijl hij bovendien nog invloed van een achttal andere buitenlandse auteurs signaleert.) Na Feith aldus uitgebeend te hebben, richt Menne zijn aandacht nog even op andere - merendeels geheel vergeten - literatuur waarin invloed van Werther zichtbaar zou zijn. De ambivalentie van zijn uitgangspunt treedt hier al zeer duidelijk aan het licht: van de ongeveer twintig genoemde werken en werkjes zijn er niet meer dan vier evident aan Werther te relateren, waarvan er trouwens slechts één oorspronkelijk Nederlands blijkt te zijn. De rest vertoont wel sentimentele, maar geen specifieke Wertheriaanse trekken. Hetzelfde geldt voor de daarna behandelde kritieken en parodieën: in de meeste ervan gaat het enkel om hekeling van het sentimentele in het algemeen. Wolff en Deken worden tenslotte door Menne wel heel eenzijdig in het licht van Werther beschouwd, waarbij merkwaardigerwijs het accent geheel op Sara Burgerhart ligt.Ga naar eind22 In het spoor van Jonckbloet en Hellwald en Schneider laat hij de schrijfsters al met hun eerste roman tegen Werther te velde trekken, waarbij hun reeds vaker gesignaleerde sentimentele neigingen voorgesteld worden als invloeden van het bestreden werk. Bijvoorbeeld: [Willem] Willis, der manche Züge Werthers aufweist [...] en Das muntere, lustige, lebensfreudige Sarchen trägt manche Züge der Goetheschen Lotte, Heinr. Edeling, in seinem Hange zur Schwermut, ähnelt einigermassen dem Werther. (p. 81)Ga naar eind23 Aan het slot van zijn boekje stipt Menne in globale termen aan dat de Nederlanders in wezen weinig affiniteit hadden tot het opstandige element in Werther, omdat kerk, staat, wetenschap en kunst hier te lande minder autoritair gestructureerd waren dan in Duitsland. Bo- | |
[pagina 30]
| |
vendien acht hij de 18e-eeuwse Nederlanders van nature nuchterder en bezonnener dan hun naburen. Vooral dit laatste is een wat verrassend slot van een werk dat voor alles lijkt te willen illustreren hoezeer juist ook de Nederlanders zich door Werther en het sentimentele van hun stuk hebben laten brengen. Ofschoon Menne heeft geprobeerd de reacties op Werther in ons land in een breder perspectief te plaatsen dan alleen dat van Feith en Wolff en Deken, wordt het grootste deel van zijn boek toch ingenomen door de bespreking van deze auteurs. In dat opzicht vormt het werk geen wezenlijke breuk met de traditie, die dan ook voorlopig nog krachtig zal blijven voortleven. Enigszins erbuiten staat evenwel Kalff.Ga naar eind24 In het in 1910 verschenen zesde deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde maakt hij slechts terloops gewag van de bewondering waarmee Werther ontvangen werd en van de invloed die het werk uitoefende op een tweetal toneelstukjes en op Feith, en voorts vermeldt hij te hooi en te gras uitspraken over de roman niet alleen van Feith en Wolff en Deken, maar ook nog van een vijftal andere auteurs.Ga naar eind25 Conclusies verbindt Kalff daar verder niet aan, zodat er bij hem ternauwernood kan worden gesproken van het geven van een beeld van de Werther-receptie, maar in ieder geval herhaalt hij niet de gebruikelijke voorstelling van zaken. Dat Ten Bruggencate in zijn dissertatie Mr. Rhijnvis Feith (1911) de kwestie van de relatie tussen Werther en Feiths romans opnieuw aan de orde stelt, spreekt wel vanzelf. Zonder, zoals Ten Brink, te willen poneren dat Julia en Ferdinand en Constantia niets met Werther gemeen hebben, meent Ten Bruggencate wel dat Menne Goethes invloed zwaar heeft overschat, en te weinig oog heeft gehad voor de wezenlijke verschillen. Als eerste vestigt hij de aandacht op het voorbehoud jegens Werther dat lijkt te spreken uit Feiths repliek op De Perponchers kritiek op het sentimentele; zijn conclusie dat voor Feith Werther een ‘onwaardig exemplaar van de goede [sentimentele] familie’ was (p. 28), is echter veel te radicaal. Hij verzuimt trouwens te vermelden dat Feith elders een uitgesproken bewondering voor Goethes roman aan de dag legt. Ten Bruggencate had nog lang niet het laatste woord. In 1914 besteedt Van der Valk een groot deel van zijn artikel ‘Feith's gevoels-pantheïsme’ aan opnieuw een vergelijking tussen Julia en Ferdinand en Constantia enerzijds, en Werther anderzijds. Van der Valk verenigt min of meer de beide visies die zich tot dan toe ten aanzien van de relatie Goethe - | |
[pagina 31]
| |
Feith aftekenden, en waarin respectievelijk de overeenkomsten dan wel juist de verschillen tussen beide auteurs waren belicht. Enerzijds somt hij in kort bestek een reeks parallellen op (p. 780), anderzijds beklemtoont hij dat het onderscheid van wezenlijker belang is. Waar Werthers sentimentaliteit incidenteel en van de gebeurtenissen afhankelijk is, aldus Van der Valk, is die van Feiths personages permanent: ‘Hij geeft van Wertherij en Siegwarterij het extract’ (p. 787). Een en ander verleidt Van der Valk tot de provocerende stelling dat Feiths oeuvre als symptoom van het sentimentele ziektebeeld (alweer!) interessanter is dan Werther, niet alleen voor de patholoog, maar zelfs voor de literatuurhistoricus (p. 787-788). In deze neiging tot charge past het overnemen van Hellwald en Schneiders bewering dat in ons land de invloed van Werther nog meer gevreesd werd dan in Duitsland zelf, en vooral ook de schildering van aan Werther-devotie gewijde sentimentele conventikelen. De voorleespassages in Cornelia Wildschut en Verhandeling over het heldendicht combinerend, komt Van der Valk tot de volgende - laat ik het ‘litterarische fantasie’ noemen: Hier [in de Verhandeling] krijgen we een kijkje in een dier sentimenteele conventikelen, gezelschappen van smaak, waar men in geijkte termen elkander sticht of door beminnelijke geschriftjens, en, om met Feith zelf te spreken, 't gemoed in elkaars schoot schudt. [...] Achtte Van der Valk Feith tenminste nog interessant als literair-historisch fenomeen, bij Prinsen kan er in ‘Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post’ (1915) voor de Zwolse schrijver niet één enkel goed woord af. Als eerder Ten Brink is Prinsen er van overtuigd dat Feiths gebrekkige artistieke praktijk blijk geeft van een even gebrekkig esthetisch onderscheidingsvermogen, en dat zijn romans bewijzen dat Werther zijn begrip finaal te boven ging. Feith was hierin overigens geen uitzondering; waar eerder met name Van Vloten het sentimentele onbegrip als het ware geconcentreerd had in Feith, extrapoleert Prinsen op zijn beurt weer Feiths beperktheid naar àlle Nederlanders: De groote revolutionaire beteekenis van Werther ging ver | |
[pagina 32]
| |
boven het Hollandsch plat-burgerlijke besef van een manneke als Feith. Als hij er iets diep van gevoeld had, zou hij er met de plichtmatige ontzetting van den philister voor teruggedeinsd zijn. Ik geloof niet, dat iemand in het achttiende-eeuwsche Holland de ware beteekenis van Werther begrepen heeft, zijn geest stond absoluut buiten het beperkte brein en het slappe gevoel van den bloemzoeten Hollander dier dagen. Men heeft er enkel het weeke, overgevoelige liefdesgekweel voor Lotte in genoten, het zeldzaam trouwgeval, en stond verbouwereerd over den knal der heusche pistolen. (p. 246-247) Verderop in zijn artikel lijkt Prinsen evenwel twee uitzonderingen op deze regel te zien, namelijk Betje Wolff en Aagje Deken. Naar aanleiding van een verhandeling van Adriana Belcour (in Willem Leevend) over de ‘driften’, vraagt hij zich af: Is dit niet een doordringen in de ziel van Werther en tegelijk de kritiek op Werther? (p. 518)Ga naar eind27 Tien jaar later, in De roman in de 18e eeuw in West-Europa (1925), herhaalt Prinsen zijn mening dat aan Werther een volstrekt onbegrip ten deel vielGa naar eind28, alsmede zijn vraag ten aanzien van Belcour. Maar nu gaat hij nog een stap verder: Wanneer we het geval goed overzien, gaan we Lotje Roulin steeds meer als een vrouwelijken Werther zien, voortreffelijk geteekend. Er is vermoedelijk geen opzettelijke navolging, maar een onbewust scheppen van het vrouwelijk tegenbeeld van den Werther. (p. 509) Dit komt zeer dicht in de buurt van wat Huet indertijd verondersteld had, al nam die wél bewuste navolging aan. Het problematische van deze hypotheses is, dat ze even moeilijk te bewijzen als te weerleggen zijn. Opmerkelijk is in ieder geval dat, zoals Huet al gesignaleerd had, in Willem Leevend niet eenmaal Werther genoemd wordt. Hoe verwonderlijk dat is, zal te zijner tijd nog aan de orde komen. De voorzichtige Te Winkel - wel de antipode van de onstuimige Prinsen - noemt in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (deel 4,1918) Werther slechts enkele malen in het voorbijgaan.Ga naar eind29 Evenmin veel nieuws brengt in 1925 Inklaar in François-Thomas de Baculard d'Arnaud, waar hij als echo van Ten Brink en Prinsen betoogt dat Werther ‘trop absolument’ buiten het bevattingsvermogen van Feith lag, dan dat deze het werk ook maar voor het geringste zou hebben kunnen navolgen. Wat Menne voor invloed van Goethe houdt, aldus Inklaar, is in werkelijkheid ontleend aan d'Arnaud; trouwens ook de | |
[pagina 33]
| |
volgens Ten Brink en anderen door Miller geïnspireerde passages meent Inklaar tot de Franse veelschrijver te kunnen herleiden. Zes jaar later tekent Henriëtte Spoelstra in De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche op haar beurt protest aan tegen Inklaars eenzijdigheid; de betekenis van Duitse auteurs acht ze door hem stelselmatig onderschat. Feith heeft Werther naar haar overtuiging ‘heel goed gelezen’, want ‘telkens stuiten we op Wertheriaansche vergelijkingen’ (p. 85). Bij Wolff en Deken meent Spoelstra een ambivalente houding ten opzichte van Werther te kunnen opmerken: spot in Cornelia Wildschut, navolging en tegelijk kritiek in Willem Leevend (p. 82-83). Met betrekking tot het laatste werk deelt zij Prinsens visie op Lotje Roulin, ofschoon zij elders toch suggereert dat ook Betje Wolff weinig affiniteit met Goethes roman heeft gehad: Zoo iemand, dan had misschien zij althans ìets van de Werther aan moeten voelen, [...] al was het alleen maar dat ze beseft had dat hij boven de gewone sentimenteele producten stond. Nu kent ze de roman wel, maar vindt hem te gevaarlijk om er een goedkeurend woord over te zeggen, zoodat ze hem in de Voorrede van Cornelia Wildschut zelfs op één lijn stelt met Siegwart. (p. 141) Dit citaat illustreert overigens tevens dat ook volgens Spoelstra niemand in ons land Werther werkelijk had begrepen. Inderdaad is zij, als eerder Leopold, van mening dat het opstandige karakter van Werther hier niet onderkend werd, en dat revolutionaire drang, zo die er al was, zich slechts op politiek terrein manifesteerde. Vandaar dat naar haar zeggen Werther en Siegwart veelal ‘in één adem’ werden genoemd, en men de sentimentaliteit van Siegwart prefereerde boven de Sturm und Drang van Werther.Ga naar eind30 Noch het een, noch het ander wordt aannemelijk gemaakt, zodat zich het vermoeden opdringt dat de eerste stelling in feite gefundeerd is op de zojuist genoemde voorrede bij Cornelia Wildschut, en de tweede op de voorkeur die algemeen aan Feith werd toegeschreven. Een nieuw element dat Spoelstra inbrengt is dat er naast de sentimentele bijval tevens een krachtige kritiek op Werther zou hebben bestaan, ook bij anderen dan alleen Wolff en Deken. Maar haar illustratiemateriaal laat ook hier te wensen over: na Ockerse aangehaald te hebben, die Werthers zelfmoord afkeurt, stelt zij dat dit verwijt in ons land ‘telkens en telkens weer’ aan Goethe werd gedaan, en daarbij laat zij het.Ga naar eind31 Eveneens in 1931 traceert Langbroek in Liebe und Freundschaft bei Klopstock | |
[pagina 34]
| |
und im niederländischen empfindsamen Roman nog weer eens vele plaatsen in Feiths romans waarin sprake zou zijn van invloed van Werther, ofschoon er ook naar zijn overtuiging van wezenlijke verwantschap geen sprake is. Als indertijd Ten Brink, maar wel met aanzienlijk meer begrip voor Feith, ziet hij in de Werther-figuur in Julia een stellingname tegen de Duitse naamgenoot: In dieser Hinsicht hat sogar Julia eine polemische Spitze gegen Goethes Dichtung in der geduldig hinsterbenden Wertherfigur, welche ein christliches Gegenstück zu dem deutschen Himmelstürmer bildet. (p. 148)Ga naar eind32 In 1932 was het honderd jaar geleden dat Goethe was gestorven. Daarmee kreeg de belangstelling voor zijn persoon en werk nieuwe impulsen, waarvan in ons land onder meer Scholte, Goethe und Holland (1932), en de dissertatie Goethe in de Nederlandsche letterkunde van Van der Laan (1933) getuigen. Met betrekking tot Werther vinden we bij Scholte slechts een herhaling van het bekende beeld dat de roman weliswaar veel bijval oogstte, maar dat niemand de revolutionaire betekenis ervan doorzag. Siegwart zou daarom door hetzelfde publiek evenzeer zijn bewonderd. Uitvoeriger moet ik stilstaan bij de studie van Van der Laan. Van der Laan geeft niet alleen meer materiaal met betrekking tot de reacties op Werther dan een van zijn voorgangers, Menne inbegrepen, maar bovendien plaatst hij zijn bevindingen in een theoretisch kader dat het begrip invloed mede vanuit de ontvangende partij belicht: Slechts de mogelijkheid van invloed is met de verschijning van het boek geschapen, de feitelijkheid daarvan is verder geheel afhankelijk van wat op dit punt als de belangrijkste relatie moet worden beschouwd: die van den lezer tot zijn boek. Twee geestelijke grootheden: een lezer met zijn min of meer geconsolideerde opvattingen, - een boek, eveneens getuigenis van een min of meer gevestigde geest, worden in elkaars nabijheid gebracht. Hoe zullen zij op elkaar reageeren? Hier ligt de groote vraag voor de vergelijkende literatuurgeschiedenis, de vaststelling van dit ‘Verhältnisz’ is de vaststelling van de litteraire invloed. (p. 12) De terminologie moge gedateerd aandoen, dat neemt niet weg dat wat Van der Laan hier formuleert in principe verwant is aan recente receptie-theoretische opvattingen. Deze overeenkomst valt nog meer in het oog als Van der Laan vervolgens wijst op de geconditioneerdheid van het lezerspubliek; die is in elke periode verschillend, en daarom moet steeds weer | |
[pagina 35]
| |
met de persoonlijkheid van den lezer rekening worden gehouden of met de algemeene geest van een geheel lezerspubliek. Want niet alleen het niet-verstaan, ook het slechts-gedeeltelijk-verstaan moet daaruit worden verklaard. Immers, bij elke poging om te verstaan is die persoonlijkheid in het spel en dus kan elk verstaan slechts zijn een gedeeltelijk verstaan. (p. 12) Van der Laan wil daarom komen tot een algemene duiding van representatieve feiten, die steeds zo worden gegroepeerd dat in elk hoofdstuk ‘een andere houding van het Nederlandsche publiek ten opzichte van Goethe’ wordt beschreven (p. 13). Mijn bespreking van Van der Laan kan zich beperken tot zijn tweede hoofdstuk, ‘Sentimenteelen’ getiteld, dat uiteraard maar een klein hoekje van zijn onderzoeksterrein uitmaakt. Van der Laan te verwijten dat ook zijn voorstelling van de Werther-receptie breder gefundeerd had kunnen zijn, zou dan ook onbillijk wezen. Wel gerechtvaardigd is kritiek op de wijze waarop hij zijn materiaal gebruikt. In de eerste plaats lijkt het hoogst twijfelachtig of de door hem verzamelde gegevens wel karakteristiek zijn voor de heersende ‘houding van het Nederlandsche publiek’ zoals hij die zelf meent te kunnen reconstrueren. Bovendien springt hij vaak nogal nonchalant met zijn bronnen om. De titel ‘Sentimenteelen’ geeft al aan welke attitude van het publiek Van der Laan dominant acht in de betreffende periode 1775-1800. Hoe komt hij tot dit inzicht? Die Leiden maakten door het geheele land indruk, en werden al spoedig met verschillende van de tegenschriften, vertaald. Achter de vertaling van het boek zelf verschenen Gesprekken van Riebe, Nicolais werk werd hier vertaald evenals Die Leiden der jungen Wertherin. Ontelbaar worden de Lotjes ook in onze litteratuur, de bezoeken, die de hoofdpersonen bij elkanders graf afleggen, de brieven, die zij over de liefdeshistorie aan vrienden of vriendinnen richten. Zoo bevat het Kabinet voor Mode en Smaak van 1791 de vertaling van eenige Lettres de Charlotte à Caroline pendant sa liaison avec Werther [...], en de Almanak voor Vrouwen nog in 1801 een ontboezeming van Willem bij Lotjes graf. (p. 29) De verwijzing naar de werken van Riebe en Nicolai en naar Wertherin is correct, maar de rest van de passage is weinig overtuigend. Waar vinden we die ‘ontelbare’ Lotjes in onze literatuur? Is het wel zo zeker dat die allen vernoemd zijn naar Werthers aanbedene? Be- | |
[pagina 36]
| |
faamde literaire Charlottes waren er in deze jaren immers méér, zoals Gellerts Zweedse gravin en Richardsons Charlotte Grandison. Bovendien gaat het om een niet onalledaagse naam; niemand zal toch bijvoorbeeld Lotje Rien du Tout aan een literaire naamgenote willen parenteren. Dezelfde vragen kunnen met betrekking tot de wederzijdse (!) grafbezoeken gesteld worden, temeer nog daar in Werther zelf een dergelijk voorval niet eens plaatsvindt. Ook de vermelding van de al even ontelbare brieven over Werthers geschiedenis doet wat gratuit aan. En dit alles klemt extra omdat de twee voorbeelden waar Van der Laan mee volstaat, ietwat misleidend zijn: de betreffende gedichten (geen brieven) in het Kabinet van mode en smaak zijn inderdaad aan de genoemde Wertheriade ontleend, maar ze hebben op zichzelf geheel niets met Werthers geschiedenis uitstaande, en de aangehaalde ontboezeming van Willem op Lotjes graf is oorspronkelijk afkomstig uit Willem Leevend, en heeft dus betrekking op Lotje Roulin.Ga naar eind33 Van der Laan vervolgt dan: Uit al deze geschriften en uit wat er verder door litteratuurhistorici over Werther in ons land is geschreven wordt voldoende duidelijk, dat men Goethes boek bijna uitsluitend sentimenteel opvatte, het als zoodanig bewonderde, maar als levensleer verwierp. Bewonderaars en bestrijders komen echter voortdurend op elkanders terrein, aangezien geen van beide groepen ethiek van esthetiek weet te scheiden. De bewonderaars kunnen niet ontkennen dat Werther een zeer onmaatschappelijk mensch is, de bestrijders niet, dat ze zelf een beetje door zijn ziekte zijn aangestoken. (p. 29) Het heeft er echter alle schijn van dat Van der Laan dit alles niet heeft afgeleid uit zijn eigen onderzoeksresultaten, maar dat hij zich a priori heeft aangesloten bij de bestaande traditie. Wat namelijk in de eerste plaats opvalt in het tiental uitspraken over Werther dat hij op de volgende bladzijden aanhaalt, is dat ze ternauwernood passen in het geschetste patroon: uit geen ervan is een specifieke sentimentele interpretatie af te leiden, en verder klinken ze bijna alle volstrekt negatief, zonder een glimp van bewondering.Ga naar eind34 Alleen de verwerping van Werther als levensleer krijgt daarmee enige contouren; van een dialectische verhouding van bewonderaars en bestrijders is in het gepresenteerde materiaal geen sprake. In feite is de enige illustratie van sentimentele reacties op Werther daar te vinden waar Van der Laan een schildering geeft van de indruk die het boek op de lezers maakte: Er zijn vele aanwijzingen van de diepe indruk, die Die Leiden des | |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
jungen Werthers ook op Nederlandsche lezers maakten. Natuurlijk dient men rekening te houden met mogelijke krokodillentranen en appelflauwtjes. Het schijnt gewoonte geweest te zijn het hoek in kleine besloten gezelschappen voor te lezen. Feith en de vertaler van Stella spreken van zulk een voorlezing en ook mevr. Francina Wildschut herinnert haar dochter er aan, hoe zij bij mevr. Valentijn uit het boek hoorden voorlezen, ‘toen al de Juffrouwen van 'er zelven vielen, behalve wij, want wij begrepen wel, dat dat alles leugen en larij van de gallion was.’ (p. 32) Commentaar op de ‘vele aanwijzingen van de diepe indruk’, en op de ‘gewoonte’ om Werther in ‘kleine besloten gezelschappen’ voor te lezen, zal overbodig zijn: in de gang door de literatuurgeschiedschrijving hebben we het proces van mythevorming nauwkeurig kunnen volgen. Enkel zij nog opgemerkt dat de vertaler van Goethes Stella niet van een voorlezing van Werther spreekt, maar van Stella, en dat in een wel heel besloten kringetje van toehoorders: bestaande namelijk uit de drie vriendinnen aan wie de vertaling is opgedragen.Ga naar eind35 Van der Laan, zo mag ik concluderen, heeft zich te zeer laten sturen door ten eerste de erfenis van zijn voorgangers, en ten tweede de wens om de vroege Werther-receptie te verklaren uit één dominerende geestesgesteldheid. Van zijn voorgangers nam hij over dat Werther hier te lande uitsluitend een sentimentele bewondering zou hebben genoten die het werk in wezen miskende. Deze bewondering, zo meent hij zonder veel empirische ondersteuning, komt tot uitdrukking in literaire navolgingen en reminiscenties, en in de reacties van het publiek. Daarnaast traceert hij - evenals Spoelstra - een andere, negatieve appreciatie van de roman. De voor de hand liggende conclusie, namelijk dat er klaarblijkelijk twee tegenovergestelde soorten reacties zijn geweest, trekt hij evenwel niet; in zijn behoefte om de receptie te verklaren vanuit ‘de algemeene geest van een geheel lezerspubliek’ stelt hij bewonderaars en bestrijders als in wezen nauw verwant voor. Aldus in feite voortbouwend op een conceptie die reeds meermalen met betrekking tot Wolff en Deken was geformuleerd, construeert hij tenslotte een ongeleed publiek dat Werther en Stella tegelijk bewonderde en verwierp. In zijn eigen samenvattende woorden: Werther en Stella komen tegemoet aan sentimenteele behoeften, worden ook slechts daarom gewaardeerd, maar om hun moreele inhoud verworpen. Ook de sentimenteelen wenschen de grenzen van het gezond-verstandelijke niet te overschrijden en | |
[pagina 39]
| |
bedriegen aldus zichzelf omtrent de ware aard van het sentimenteele, die in Werther zoo eerlijk en naakt in al zijn egoïsme en sensualiteit wordt weergegeven. (p. 48) Op grond van dit alles kan Van der Laans poging om de receptie van Werther gedetailleerder in kaart te brengen en van meer reliëf te voorzien dan zijn voorgangers, niet erg geslaagd worden genoemd. Inderdaad beperkt hij zich niet tot Feith en Wolff en Deken - aan hen wordt relatief weinig aandacht besteedGa naar eind36 -, en ook gaat zijn verkenning van de achtergronden dieper dan de gebruikelijke verwijzing naar de sentimentele onbenulligheid. Dat niettemin ook zijn voorstelling van zaken niet wezenlijk afwijkt van het gangbare beeld, zal daaraan moeten worden toegeschreven dat ook hij niet onbevangen genoeg tegenover de traditie stond. Na Van der Laan laten zich geen nieuwe gegevens en gezichtspunten meer traceren. Weevers' voorstelling in Goethe and Holland (1949) bevat de bekende elementen: algemeen enthousiasme gepaard aan wezenlijk onbegrip, gelijke bijval voor Werther en Siegwart, ‘worthless imitations’ van de hand van Feith, en impliciete kritiek in Willem Leevend (p. 124-125). De Amerikaan Atkins constateert in zijn comparatistische studie The testament of Werther (1949) dat in vergelijking met Duitsland, Frankrijk en Engeland, er in Nederland maar weinig Werther-imitaties zijn verschenen. Niettemin is hij ervan overtuigd dat Goethe's novel and the controversy which it aroused on its appearance were no less familiar to Dutch than to German readers [...] (p. 215) Knuvelder brengt Werther in zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1950) slechts zeer terloops ter sprake, onder meer bij de behandeling van Feith. Ook Vieu-Kuik legt in het zevende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden niet meer dan een vluchtig verband tussen Goethe en Feith. Daarentegen komt Werther in haar stuk over Wolff en Deken uitvoeriger aan de orde. Allereerst schildert zij daar in brede trekken, maar zonder enige verantwoording, het onthaal in het algemeen: Goethes Werther van 1774 had na Rousseau's Julie ook Nederlandse gemoederen vervuld van het ‘alles of niets’ der hartstochtelijke liefde in roman en leven, waarbij men vaak geen raad wist met zwoele vriendschap en luguber doodsverlangen. (p. 228) In Willem Leevend, zo sluit Vieu daar later op aan, trekken Wolff en Deken ten strijde tegen de gevaren van deze autonomie van het gevoelsleven: | |
[pagina 40]
| |
In een moedige wil tot doorgronding van dit probleem moesten ze tot de constatering komen, die Benedetto Croce (1866-1952) later in zijn studie over Goethe zag, nl. dat het fanatieke enthousiasme voor Werther in geheel Europa onmiddellijk na de verschijning in 1774 in wezen een eigentijdse verdediging van hartstocht en natuur betekende, een protest tegen gevestigde opvattingen, vooroordeel en conventie in het algemeen, tot zelfs het pleidooi op recht van zelfmoord toe. (p. 250) Huet had voorzichtig verondersteld dat Wolff en Deken in Willem Leevend hun eigen sentimentaliteit bestrijden, daarbij geïnspireerd door Werther. Prinsen was een stap verder gegaan, en meende dat de geschiedenis van Lotje Roulin was opgezet als een pendant van de Duitse roman. Dit is Vieu blijkbaar nog niet genoeg: volgens haar suggestie moet het inzicht in Werther waarvan Willem Leevend getuigt als niet minder dan geavanceerd beschouwd worden. Dit alles - het zij nogmaals herhaald - met betrekking tot een roman waarin geen enkele rechtstreekse toespeling op Werther is te vinden... | |
ConclusiesDe literatuurhistorici die in de loop van de 19e en 20e eeuw over Werther in Nederland hebben geschreven, variëren onveranderlijk op hetzelfde thema, namelijk het verkeerd begrijpen van Werther door het sentimentele publiek. Toonaangevend is hiervoor de passage geweest die De Clercq heeft gewijd aan de miskenning van het doel van de roman. Volgens zijn weergave, die ondersteund wordt door die van Van Hall en Collot d'Escury, heeft er een grote, wat dwepende bewondering voor Werther geheerst, waarbij de hoofdpersoon ten onrechte voor een identificatieobject werd gehouden. Na 1850 blijft deze voorstelling van zaken in wezen onverkort gehandhaafd, maar de contouren ervan worden verscherpt. Allereerst wekt men nu de suggestie dat het hele leespubliek zich had overgegeven aan sentimentele exaltatie. Symptomatisch is dat Nieuwland, wiens ‘juist en verstandig oordeel’ over Werther nog door Van Hall in de herinnering was geroepen, later door niemand meer wordt aangehaald. In de tweede plaats stelt men de reacties van het publiek veel overspannener voor dan voorheen: uitte de ‘afgoderij’ met Werther en Lotte zich volgens Collot nog vooral in de populariteit van hun afbeeldingen, sinds Jonckbloet wordt steeds weer geschilderd hoe lezeressen collec- | |
[pagina 41]
| |
tief in zwijm vielen bij de lectuur van de roman. Karakteristiek is tenslotte ook het teloorgaan van nuances waar Feiths verwerking van Werther wordt besproken. Van Hall had indertijd niet willen ontkennen dat Feith hier en daar Goethe wat te zeer had nagevolgd, en tevens het doel van Werther miskend; later wordt men niet moe Feiths schatplichtigheid in het licht te stellen, en zijn volstrekte onbegrip voor de wezenlijke betekenis van Werther te beklemtonen. Verscheidene factoren begunstigen deze stereotypering, afgezien nog van de neiging van iedere historicus om het verleden naarmate het verder terug ligt, meer te vereenvoudigen. Ten eerste stond de ‘gewone’ lezer in de periferie van de literaire belangstelling, terwijl daarentegen de invloeden die een schrijver zou hebben ondergaan alle aandacht kregen. Hierin ligt een verklaring voor het gemak waarmee men de attitude van het publiek afleidde uit de romans van Feith; bovendien leek de anecdote van mevrouw Wildschut deze intuïtieve reconstructie alleen maar te bevestigen. Een tweede factor, die ik al eerder genoemd heb, is de romantische neiging om aan de grootheid van de kunstenaar extra dimensie te geven door zijn publiek als het ware te deklasseren. We hebben kunnen waarnemen hoe, naarmate Goethes reputatie rees, die van het sentimentele publiek daalde. Dit is niet onbegrijpelijk: nu men Werther anders ging lezen, zag men een steeds bredere kloof tussen de sentimentele interpretatie en de ‘eigenlijke’ betekenis van het werk. Volgens De Clercq was Werther een ‘schilderij der hartstogten’; Van Vloten en Huet gingen een stap verder, en zagen de roman als in wezen bedoeld ter bestrijding van de sentimentele gevoelswereld; sinds Leopold hield men het er algemeen op dat opstandigheid van het beknotte individu de essentie van het werk uitmaakte. In deze verschuivende optiek werd de bewondering voor Werther als ‘leerboek’ van de hartstochten steeds inadequater. Een derde factor die een genuanceerde benadering van de reacties op Werther niet bevorderd zal hebben, is het volstrekte gebrek aan affiniteit met het sentimentele dat de meeste literatuurhistorici aan de dag leggen. Nog steeds is deze stroming onderbelicht in de literaire geschiedschrijving, en het zal in het voorafgaande duidelijk zijn geworden dat dit niet alleen op rekening kan worden gesteld van Ten Brink en Prinsen. Overigens moet, naar het me voorkomt, de bestendige waardering voor Wolff en Deken mede gezien worden in het licht van hun verzet tegen het sentimentele. In de geschiedenis van het beeld van de Werther-receptie komen zij steeds weer naar voren als de | |
[pagina 42]
| |
uitzondering op de regel van de algemene sentimentele idolatrie, en sommigen gaan zelfs zo ver te suggereren dat Willem Leevend de enige getuigenis uit die tijd is van een dieper inzicht in de ware betekenis van Werther. Hoe krachtig de overlevering was, dat aan Werther slechts op onbegrip gebaseerde sentimentele exaltatie is ten deel gevallen, blijkt al heel markant bij Menne en Van der Laan. Ofschoon zij - vooral de laatste - gegevens opdelven die er in feite niet mee convergeren, brengt hen dit niet tot een wezenlijke correctie op de traditie. Onbedoeld nodigen zij daardoor uit tot nieuw onderzoek, dat zich niet a priori naar het bestaande beeld voegt. Maar niet alleen daarom zal het afwijken van eerdere studies. In de afgelopen twintig jaar is het karakter van het literair-historisch onderzoek vrij ingrijpend veranderd. Er ontstond een neiging tot relativering en problematisering, waarbij men minder naar afgeronde beeldvorming streefde, waarbij men ook minder geneigd was de grootheid van een schrijver te contrasteren met de beperktheid van zijn publiek, en waarin traditioneel weinig gewaardeerde verschijnselen als het sentimentele serieuze aandacht kregen. Bovendien manifesteerde zich tegen het eind van de jaren zestig een krachtige tendentie om in het literaire onderzoek de belangstelling niet alleen te richten op het werk en de auteur, maar ook op de lezer, voor wie uiteindelijk alle literatuur is bedoeld. In het licht hiervan is de wijze waarop vroegere lezers Werther lazen geen stof tot anecdotes meer, maar een intrigerend terrein van onderzoek. Wie zich daarop begeeft kan niet meer volstaan met het verzamelen van een beperkt aantal representatief geachte uitspraken en het formuleren van globale, min of meer intuïtieve verklaringen, maar staat voor de taak de hele scala aan reacties zo zorgvuldig mogelijk te reconstrueren. Het nieuwe beeld van de receptie van Werther zal de charme van de eenvoud voorgoed zijn kwijtgeraakt. |
|