Over Werther geschreven...
(1985)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II Enkele theoretische programma'sPfuhl was een van die theoretici, welke zoveel van hun theorie houden, dat zij het doel van de theorie: de toepassing in de praktijk - uit het oog verliezen; uit liefde voor de theorie haatte hij alle praktijk en wilde er niets van weten. Hij verheugde zich zelfs over mislukkingen, omdat mislukkingen, ontstaan doordat men in de praktijk van de theorie was afgeweken, voor hem slechts het bewijs vormden dat zijn theorie juist was, en de werkelijkheid niet deugde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingHet traditionele beeld van het onthaal van Werther in ons land, zo is de conclusie van het vorige hoofdstuk, behoeft dringend herziening. Deze praktische rechtvaardiging van een nieuw onderzoek wordt nog ondersteund door ontwikkelingen in de literaire theorie: sinds enige tijd wordt alom zeer nadrukkelijk betoogd dat de receptie al te lang het stiefkind van de literatuurwetenschap is geweest. De vraag is nu: Welke handreikingen biedt de receptietheorie aan degeen die een concreet onderzoek als het onderhavige wil entameren? Alvorens de mogelijkheden van theoretische ruggesteun te verkennen, is het misschien goed om een relativerende kanttekening te plaatsen bij de glans van het nieuwe die over het receptie-onderzoek ligt. Weliswaar is in hoofdstuk i overduidelijk naar voren gekomen dat men in het verleden weinig geneigd was tot problematisering en bestudering van lezersreacties, maar daarmee mag niet de suggestie zijn gewekt dat het huidige receptie-onderzoek geen precedenten zou hebben. Integendeel: al in de vorige eeuw zijn er bijvoorbeeld in Duitsland indrukwekkende documentaties bijeengebracht van reacties op de werken van onder meer Goethe, Schiller en Lessing, en later mocht een tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang het comparatistische type onderzoek ‘auteur X in land Y’ zich in een grote belangstelling verheugen.Ga naar eind1 De vernieuwing die op het conto van de receptietheorie mag worden geschreven, is dat sinds de opkomst daarvan de reflectie over de recipiënt van literatuur van impliciet en incidenteel is geworden tot expliciet en essentieel.Ga naar eind2 Aan de andere kant verzucht Stückrath niet zonder recht dat de receptietheorie klaarblijkelijk weinig bekend is met, en wil leren van haar eigen verleden.Ga naar eind3 Zeker is dat bij de bedoelde voorlopers van het receptie-onderzoek de nadruk lag op de praktijk. Er is ternauwernood sprake van theoretiserende beschouwingen over premissen en doelstellingen, en de betreffende studies geven veelal een amalgaam te zien van (ongeëxpliciteerde) interesses. Het kan gaan om de invloed van een auteur op andere auteurs, om zijn populariteit bij het publiek dan wel juist zijn isolement, de belichting van de onuitputtelijke interpretatiemogelijkheden van zijn werk of integendeel van het historische onbegrip voor de enig juiste interpretatie - en dit alles doorgaans vanuit de verzwegen vooronderstelling dat de beschreven reacties het formaat van de schrijver in kwestie in het licht stellen.Ga naar eind4 Bij het huidige receptie-onderzoek ligt het zwaartepunt op de theorie. Het aantal concrete onderzoeken dat beschouwd mag worden als een min of meer consequente uitwerking van een theoretisch model is relatief nog steeds gering.Ga naar eind5 Deze kloof tussen theorie en praktijk is intrigerend. Drie mogelijke oorzaken ervan dringen zich op: 1. Er tekent zich een tweedeling af tussen geavanceerd denkende theoretiserende onderzoekers en meer in traditionele patronen volhardende practici. 2. De praktijk van het onderzoek blijkt veel minder op te leveren dan de theoretici zich voorstellen. 3. De theoretische programma's schieten tekort als verantwoording en model voor de onderzoeker ‘in het veld’. De eerste mogelijkheid laat ik voor wat ze is, de tweede kan aan het slot van dit boek geverifieerd worden, en de derde wordt in dit hoofdstuk onder ogen gezien. Gegeven de overdaad aan receptietheoretische beschouwingen kan er echter geen sprake zijn van een naar volledigheid strevende terreinschouw. Ik heb gekozen voor een exemplarische bespreking van een viertal min of meer als ‘klassiek’ beschouwde bijdragen van programmatisch karakter, die gemeen hebben dat ze in principe het onderzoek dat mij voor ogen stond verantwoorden, maar die daarbij een grote onderlinge verscheidenheid vertonen in vooronderstellingen, doel en uitwerking. Achtereenvolgens zullen de revue passeren het pleidooi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een receptie-esthetica van Hans Robert Jauss, het normatieve model van Hannelore Link, het sociaal-historisch receptie-onderzoek zoals dat wordt voorgestaan door Gunter Grimm, en tenslotte het receptie-onderdeel in de al wat oudere, maar pas vrij recent in het westen bekend geworden literatuurtheorie van Felix Vodička. Bij elk van deze voorstellen zullen na een korte synopsis de premissen, het onderzoeksobject en de praktische bruikbaarheid kritisch besproken worden, aan de hand van de volgende drie vragen: 1. Waarom wil men te weten komen hoe lezers van een tekst (of verzameling teksten) deze tekst(en) recipieerden? 2. Welke lezers zijn object van onderzoek? 3. Hoe stelt men zich het onderzoek concreet voor? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De receptie-esthetica van Hans Robert JaussHet zal nauwelijks nodig zijn hier de Konstanzer onderzoeker Hans Robert Jauss te introduceren: weinig publikaties op het terrein van de literatuurwetenschap hebben zoveel belangstelling gewekt en discussie uitgelokt als zijn in 1967 gehouden inaugurale rede Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft.Ga naar eind6 Sinds dit pleidooi voor bestudering van de literatuurgeschiedenis op receptie-esthetische grondslag is ‘receptie’ een sjibbolet geworden dat bijna in geen letterkundige vakpublikatie lijkt te mogen ontbreken. Overigens is de werfkracht van de term ‘receptie’ in de betekenis van interpretatie, waardering en eventueel creatieve verwerking van een tekst, vooralsnog aanzienlijk groter gebleken dan die van Jauss' programma als geheel. Voorop zij gesteld dat mijn bespreking van Jauss eenzijdig is. Aan de orde is hier slechts een toetsing van zijn programma op de praktische bruikbaarheid ervan; de merites die het heeft gehad als stimulans tot nieuwe literatuurwetenschappelijke bezinning blijft buiten beschouwing. Verder besef ik dat ik Jauss in mijn samenvatting en kritische analyse mogelijk niet steeds geheel recht doe wedervaren. In de eerste plaats is dit inherent aan elke synoptische behandeling van een veelomvattende conceptie. Maar daar komt bij dat ik er eerlijk gezegd op allerlei plaatsen niet in slaag om Jauss' gedachtengang precies te volgen. Zijn niet altijd even consistente wijze van redeneren, en zijn voorkeur voor metaforen op plaatsen waar men graag een preciese beschrijving had gezien, maken het de lezer niet gemakkelijk. Symptomatisch lijkt me in dit verband dat de interpretaties van Jauss' ideeën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nogal eens uiteen blijken te lopen.Ga naar eind7 In mijn bespreking zal ik me beperken tot de hoofdlijnen van Jauss' betoog, en de kritiek toespitsen op enkele voor mijn onderzoek relevante punten. Jauss' programma komt voort uit onvrede met het feit dat in de traditionele literatuurwetenschap (hij bespreekt in dit verband de historische, de geistesgeschichtliche, de marxistische en de formalistische richtingen) enkele fundamentele problemen nooit zijn opgelost, te weten de vraag hoe de historiciteit van literatuur begrepen dient te worden, de vraag hoe in de studie van literatuurgeschiedenis recht kan worden gedaan aan de esthetische waarde van literatuur, en - uit de beide vorige voortvloeiend - de vraag hoe de kloof tussen een historische en een esthetische benadering van literatuur kan worden overbrugd. De oplossing ziet Jauss in een studie van literatuur die, anders dan de traditionele richtingen, principieel de lezer in het onderzoek betrekt, de lezer ‘in seiner genuinen, für die ästhetische wie für die historische Erkenntnis gleich unabdingbaren Rolle - als den Adressaten, für den das literarische Werk primär bestimmt ist.’ (p. 169) [citaat i] Jauss noemt de relatie tekst-lezer ‘dialogisch’, omdat zij niet alleen afhankelijk is van het de lezer sturende tekstaanbod, maar ook van het complex van literaire en levensbeschouwelijke vooronderstellingen waarmee de lezer een tekst recipieert: zijn ‘Erwartungshorizont’. Reconstructie van de transsubjectieve verwachtingshorizon van een bepaalde periode geeft inzicht in hoeverre de toentertijd verschenen werken conformistisch dan wel horizondoorbrekend waren. Hiermee wordt - nog steeds volgens Jauss - niet alleen de historische dimensie van literatuur zichtbaar, maar ook de esthetische. Jauss meent namelijk in de mate waarin een werk bij verschijnen de bestaande verwach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tingshorizon doorbreekt, een objectiveerbaar criterium te hebben gevonden om het ‘Kunstcharakter’ van dat werk te bepalen: [citaat ii] Maar het gaat Jauss niet alleen om de betekenis van de tekst voor de toenmalige lezers. Immers, zo beklemtoont hij, de relatie tekst-lezer is niet een historisch feit, maar een zich in de tijd ontwikkelend proces. Het tekstaanbod van een werk blijft hetzelfde, maar de verwachtings horizon van de recipiërende lezers verandert in de loop der tijd. Aldus ontstaat er, naar Jauss het uitdrukt, een keten van recepties (p. 170), waarin zich het betekenispotentieel van een werk ontplooit. In deze visie is geen plaats voor een vermeend objectieve, fixerende interpretatie van de onderzoeker. Deze moet niet proberen zich als het ware buiten de historische ontwikkeling op te stellen, maar dient zich juist voortdurend bewust te zijn van de traditie waarin ook híj staat wanneer hij vanuit zíjn verwachtingshorizon het werk in kwestie recipieert. Aldus opgevat is de receptiegeschiedenis van een werk [citaat iii] Als derde component van zijn programma, naast deze aandacht voor respectievelijk de synchrone en de diachrone relatiesGa naar eind8, noemt Jauss het relateren van de literaire geschiedenis aan de algemene geschiedenis, waarmee hij bedoelt onderzoek naar de ‘gesellschaftsbildende’ functie van literatuur. Wanneer de verwachtingshorizon van de lezer doorbroken wordt, kan hem dat niet alleen een nieuwe kijk op literatuur geven, maar ook zijn wereldbeeld veranderen: [citaat iv] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatur im gesellschaftlichen Dasein gerade dort zu suchen ist, wo Literatur nicht in der Funktion einer darstellenden Kunst aufgeht. Sieht man in ihrer Geschichte auf die Momente, in denen literarische Werke Tabus der herrschenden Moral zum Einsturz brachten oder dem Leser neue Lösungen für die moralische Kasuistik seiner Lebenspraxis anboten, die hernach durch das Votum aller Leser von der Gesellschaft sanktioniert werden konnten, so eröffnet sich dem Literarhistoriker ein noch wenig erschlossenes Forschungsgebiet. (p. 207) Tot zover deze beknopte weergave van Jauss' provocatie van de literatuurwetenschap. Naast de zeer grote bijval die zij opriep, is ook gegronde kritiek uitgeoefend op Jauss' uitgangspunten, op de door hem ontwikkelde ideeën en op zijn pretenties, met name zijn claim een alternatief programma voor de studie van de literatuurgeschiedenis te bieden. Het is niet nodig om daarvan hier een inventariserende bespreking te gevenGa naar eind9, ik zal me beperken tot een behandeling van de in de inleidende paragraaf van dit hoofdstuk geformuleerde vragen: Wat is de doelstelling van het receptie-onderzoek? Welke lezers zijn object van onderzoek? Hoe stelt men - in dit geval dus Jauss - zich het onderzoek concreet voor? Daarbij zal ik telkens verwijzen naar de vier zojuist aangehaalde, gemakshalve met i-iv genummerde citaten. De eerste vraag is dus: Waarom wil Jauss onderzoeken hoe de lezers van een tekst die tekst recipieerden? Uit Jauss' opstel zijn daarop vier verschillende antwoorden te destilleren, en in elk van de vier aangehaalde citaten wordt één daarvan zichtbaar. In i blijkt hij vooral geïnteresseerd in de continuïteit van de literaire ontwikkeling, zoals die zich manifesteert in de receptie die getransformeerd wordt tot nieuwe literaire produktie. Men komt deze belangstelling in Jauss' opstellen telkens tegen als hij spreekt over de auteur die, als ware hij woordvoerder van de recipiënten van een werk, in een nieuwe tekst bij wijze van spreken antwoord geeft op de vragen die het gerecipieerde werk bij hen opriep.Ga naar eind10 In het tweede citaat daarentegen gaat het Jauss bij receptieonderzoek om de bepaling van het ‘Kunstcharakter’ van het werk. Een objectiveerbare norm hiervoor zou zijn de mate waarin het betreffende werk de vigerende verwachtingshorizon doorbrak. Ik behoef hier niet te betogen dat dit gedeelte van Jauss' programma weinig doordacht is: vele critici zijn er al over gevallen dat vanuit een dergelijke optiek alleen avant-gardistisch werk kunstwaarde zou bezitten.Ga naar eind11 Bovendien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het vermeend objectiveerbare criterium van de ‘esthetische distantie’ niet meer dan een pure metafoor. Aan citaat iii ligt wéér een andere doelstelling ten grondslag. Nu wordt de receptiegeschiedenis van een werk, hier op te vatten als de reeks successieve betekenistoekenningen, onderzocht om de betekenis-mogelijkheden van dat werk bloot te leggen. Jauss beschouwt klaarblijkelijk de tekst als een potentieel van betekenissen die in de recepties door de opeenvolgende generaties lezers successievelijk geactualiseerd worden. Deze hermeneutische intentie van het receptie-onderzoek wordt in Jauss' programma drie keer verwoordGa naar eind12, maar verder niet uitgewerkt. Ook in zijn latere beschouwingen verschaft hij hieromtrent weinig helderheid, terwijl er toch een onopgeloste consequentie aan verbonden is, die onmiddellijk in het oog springt wanneer we dit derde citaat naast het tweede leggen. Daar was immers sprake van het ‘Spektrum der Reaktionen des Publikums und des Urteils der Kritik (spontaner Erfolg, Ablehnung oder Schockierung; vereinzelte Zustimmung, allmähliches oder verspätetes Verständnis)’. Dit impliceert, zou men zeggen, dat niet in álle recepties iets van het betekenis-potentieel geactualiseerd wordt, en de vraag rijst dan in hoeverre Jauss ‘geldige’ van ‘ongeldige’ betekenistoekenningen denkt te kunnen scheiden. In de praktijk neemt hij dienaangaande zelfs een tamelijk star standpunt in, zoals hierna zal blijken bij de bespreking van zijn onderzoek naar ‘Racines und Goethes Iphigenie’.Ga naar eind13 In het vierde citaat tenslotte een vierde doelstelling van het receptie-historisch onderzoek: het bepalen van de maatschappijveranderende invloed van kunst. Ook hier gaat het Jauss om een doorbreking van de verwachtingshorizon, maar in het geding is nu niet een literaire, doch een ethische ‘Horizontwandel’. Afgezien van de klemmende vraag hoe naar Jauss' inzicht de emanciperende invloed van literatuur feitelijk getraceerd kan worden en te onderscheiden is van andere determinerende factoren, zou men mogen verwachten dat hij althans énige aandacht zou schenken aan het mogelijke spanningsveld tussen esthetische en ethische vernieuwing. Ik wijs op een voor de hand liggende casus als Uncle Tom's cabin, waaraan een belangrijke maatschappelijke werking is toegeschreven, maar dat gemeten aan literair-esthetische normen volstrekt conventioneel is. Of een voorbeeld van het tegenovergestelde: de buitenliteraire invloed van de Max Havelaar is naar het oordeel van Sötemann belemmerd door de literaire kwaliteiten van het boek.Ga naar eind14 Jauss evenwel probeert in zijn ijver om de kloof tussen literatuur en geschiedenis, tussen esthetiek en historisch inzicht te over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruggen, dit spanningsveld te neutraliseren door zich te beperken tot een geval waarin esthetische en ethische normdoorbreking zouden zijn samengegaan: Flauberts Madame Bovary.Ga naar eind15 Uit Jauss' pleidooi voor receptiegeschiedenis blijken derhalve vier verschillende, niet steeds even gemakkelijk met elkaar verzoenbare doelstellingen te destilleren: het zichtbaar maken van de continuïteit van de literaire ontwikkeling, het bepalen van de esthetische waarde van het literaire werk, het blootleggen van het betekenispotentieel ervan, en het bepalen van de maatschappelijke invloed. Met andere woorden: receptiegeschiedenis staat achtereenvolgens in dienst van een literair-historisch, een waardebepalend, een hermeneutisch en een sociaal-historisch doel. In feite heeft de term receptiegeschiedenis bij Jauss dan ook verschillende inhouden: in het eerste geval gaat het om de causale samenhang tussen bepaalde literaire werken; in het tweede om de geschiedenis van het onthaal, de fortune; in het derde om de successie van de respectieve (geldige?) interpretaties; en in het laatste geval om de historische samenhang tussen literatuur en maatschappij. Deze impliciete verscheidenheid van doelstellingen en van onderzoeksvelden komt de homogeniteit van Jauss' programma al niet ten goede, maar daar komt nog bij - hier raak ik aan de tweede van de daarstraks geformuleerde vragen - dat uit dit pleidooi voor de lezer als object van onderzoek allerminst een ondubbelzinnig en scherp omlijnd lezersconcept is af te leiden. In een aantal gevallen gaat het Jauss evident om concrete, historische lezers, al varieert de nadere bepaling daarvan. Waar hij spreekt over de doorbreking van de vigerende verwachtingshorizon, wijst zijn terminologie ‘Spektrum der Reaktionen des Publikums und des Urteils der Kritik’ etc. (citaat ii) op belangstelling voor alle reacties van alle lezers. En als Jauss aan het eind van zijn opstel de mogelijke invloed van literatuur op de samenleving aan de orde stelt, moet het hem in ieder geval ook om de reële lezers gaan. In feite betrekt hij, door expressis verbis buiten het literaire domein te treden, zelfs de niet-lezers in het onderzoek: in het geding is immers hoe morele inzichten ‘durch das Votum aller Leser von der Gesellschaft sanktioniert werden konnten’ (citaat iv). De contouren van de lezer als object van onderzoek zijn daarmee geheel vervaagd, en receptiegeschiedenis gaat op in socio-culturele geschiedenis. Tegenover deze extensivering treedt echter op twee plaatsen een beperking aan de dag met betrekking tot de lezers waarin Jauss geïnte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resseerd is. Het ene geval heb ik al genoemd, namelijk de limitering die impliciet wordt aangenomen als Jauss spreekt over de receptiegeschiedenis van een werk als de ontplooiing van het betekenispotentieel. Elders blijkt Jauss een àndere restrictie toe te passen, namelijk als het zijn doel is om de samenhang van de literaire geschiedenis zichtbaar te maken. Waar hij spreekt over de historische continuïteit ‘in der sich die ständige Umsetzung von einfacher Aufnahme in kritisches Verstehen, von passiver in aktive Rezeption, von anerkannten ästhetischen Normen in neue, sie übersteigende Produktion vollzieht’ (citaat i), gaat het hem, blijkens de toespitsing op het nieuwe literaire produkt, vooral om de recipiënt-auteur. Kennelijk ziet Jauss de relatie tussen een tekst en zijn lezers het meest pregnant aan het licht komen in de wijze waarop nieuwe teksten getuigen van creatieve verwerking van het gerecipieerde. Twee problemen die hier rijzen laat Jauss onbesproken, namelijk 1. welke consequenties moet men trekken uit het feit dat - laat ik het noemen: - auteursreceptie en publieksreceptie zeer uiteen kunnen lopen; en 2. hoe kan, gegeven het feit dat een literair werk zelden als voornaamste doelstelling zal hebben rechtstreeks te reageren op een ander werk, met enige zekerheid en nauwkeurigheid bepaald worden welk deel van de erin vervatte informatie beschouwd moet worden als ‘aktive Rezeption’? In wezen komt Jauss met deze nadrukkelijke belichting van de recipiërende auteur in de buurt van het traditionele invloedenonderzoek, zij het vanuit een tegengestelde optiek: het gaat bij hem niet om de creatieve gever die een minder creatieve ontvanger als het ware stuurt, maar om een creatieve recipiënt die door zijn wijze van verwerking weer mede richting geeft aan de verdere receptie van het oorspronkelijke werk. Deze wijziging van optiek ten opzichte van het traditionele invloedenonderzoek kan men toejuichen, maar zolang er eenzelfde simplificerende voorstelling van de literaire relatie aan ten grondslag ligt, lijkt me de winst gering.Ga naar eind16 Maar het belangrijkste probleem met betrekking tot Jauss' concept van de lezer is met dit al nog niet besproken. Uit de tot nu toe aangehaalde passages bleek dat Jauss de lezer - hoe dan ook nader te specificeren - opvatte als concrete historische persoon. Andere plaatsen in zijn betoog leggen getuigenis af van eenzelfde concept, bijvoorbeeld waar het schandaal dat Madame Bovary verwekte, besproken wordt. Ook de introductie van het begrip verwachtingshorizon kan alleen betrekking hebben (hoe onduidelijk de zinsnede mij verder ook is) op de reële lezers: Der Ereigniszusammenhang der Literatur wird primär im Er- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wartungshorizont der literarischen Erfahrung zeitgenössischer und späterer Leser, Kritiker und Autoren vermittelt. (p. 173) Als Jauss dan de volgende paragraaf wijdt aan de objectiveerbaarheid van de verwachtingshorizon gaat het evenwel opeens niet meer om de literaire dispositie van contemporaine en latere lezers, critici en auteurs, maar om een uit het werk zelf af te leiden verwachtingshorizon. Ideale casussen zijn dan ook niet, zoals men verwachten zou, werken waarvan de receptiegeschiedenis rijk gedocumenteerd is: Der Idealfall der Objektivierbarkeit solcher literarhistorischen Bezugssysteme sind Werke, die den durch eine Gattungs-, Stiloder Formkonvention geprägten Erwartungshorizont ihrer Leser erst eigens evozieren, um ihn sodann Schritt für Schritt zu destruieren, was durchaus nicht nur einer kritischen Absicht dienen, sondern selbst wieder poetische Wirkungen erbringen kann. (p. 176) Als voorbeeld noemt Jauss Don Quijote, waarin de verwachtingshorizon van de ridderroman eerst opgeroepen en vervolgens geparodieerd wordt. Hier is dus niet in het geding hoe reële lezers in verschillende historische perioden de tekst feitelijk gerecipieerd hebben, maar gaat het om de in de tekst geprogrammeerde receptie door de impliciete lezer. Receptie-onderzoek is dan een hermeneutische bezigheid, een onderzoek naar tekststrategieënGa naar eind17, waarbij men naar analogie van de impliciete (door de tekst vooronderstelde) lezer de begrippen impliciete receptie en impliciete verwachtingshorizon zou kunnen invoeren. Deze twee concepties lopen bij Jauss door elkaar, en hij lijkt ze ook min of meer op een lijn te stellen: Die Rekonstruktion des Erwartungshorizontes, vor dem ein Werk in der Vergangenheit geschaffen und aufgenommen wurde, ermöglicht andererseits Fragen zu stellen, auf die der Text eine Antwort gab, und damit zu erschliessen, wie der einstige Leser das Werk gesehen und verstanden haben kann. (p. 183) Wat Jauss hier als nieuwe mogelijkheid beschrijft, komt in feite neer op een in de traditionele literatuurgeschiedenis zeer gangbare praktijk: het reconstrueren van de mogelijke reacties van het publiek uit de tekststrategieën van het werk of de werken in kwestie.Ga naar eind18 Voor werken uit perioden waaruit niet of nauwelijks receptiedocumenten zijn overgeleverd, zijn er weinig andere wegen te bewandelen, maar het gaat slechts om een zuiver hypothetische receptie, en wie tracht uit het werk zelf de vragen af te leiden waarop het een antwoord gaf, loopt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gevaar in een logische cirkel te raken. De waarde van onderzoek naar expliciete receptiegetuigenissen lijkt me juist dat eruit kan blijken of de vroegere lezers het werk inderdaad zo gelezen hebben als wij dénken dat ze het gelezen hebben.Ga naar eind19 En verder zij nog geconstateerd dat de diachrone component van Jauss' programma, de ontwikkeling van de receptie van een werk, hier helemaal achter de horizon is verdwenen.Ga naar eind20 De derde en laatste te behandelen vraag luidde: Hoe stelt Jauss zich het onderzoek concreet voor? Uit ‘Literaturgeschichte als Provokation’ is dienaangaande geen duidelijk antwoord af te leiden. Wel geven de voorbeelden waarmee hij zijn betoog illustreert bepaalde indicaties, maar die wijzen in twee verschillende richtingen: soms gaat het om een reconstructie van de impliciete lezer (het al genoemde voorbeeld van Don Quijote, en reeds eerder onder meer een verwijzing naar Perceval), elders daarentegen betreft het de feitelijke historische receptie (het proces naar aanleiding van Madame Bovary). Wanneer we nu kijken naar de twee onderzoeken waarin Jauss zijn theoretische opvattingen in praktijk heeft gebracht, dan zien we daarin dezelfde divergentie optreden. In het tweede, ‘La douceur du foyer’, houdt hij zich uitsluitend bezig met de sturing van de impliciete lezer door de tekst, waarbij wel een sociaal-historisch kader wordt aangebracht, maar geen enkele toetsing aan feitelijke receptiegegevens plaatsvindt. Indringend wordt geanalyseerd hoezeer Baudelaire met Les fleurs du mal de vigerende verwachtingshorizon van poëzie van huiselijke knusheid doorbrak - evenwel blijft dit alles interpretatie van Jauss: hij voert geen contemporaine getuigen ten tonele die deze breuk ook als zodanig ervaren hebben.Ga naar eind21 Als model voor onderzoek naar reële historische lezers kan het dus geen dienst doen. In het iets eerder geschreven ‘Racines und Goethes Iphigenie’ gaat het Jauss wél om historische lezers, maar hier vertoont de praktijk hetzelfde gebrek aan consistentie als dat waar de theorie aan lijdt. Kern van Jauss' betoog is: Goethes ‘Iphigenie’, die man genetisch zumeist als eine Nachahmung des euripideischen Vorbilds erklärt, lässt sich auch als eine neue Lösung der formalen und inhaltlichen Probleme verstehen, die Racines ‘Iphigénie’ für eine bestimmte Position des aufgeklärten Denkens hinterliess. (p. 363) Men herkent hierin de daarstraks als eerste getraceerde doelstelling: een beschouwing van een literair werk als antwoord op vragen die een vroeger werk bij de recipiënten opriep. Te verwachten ware nu dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jauss Goethes Racine-receptie met buitentextuele gegevens zou staven, maar daartoe wordt geen enkele poging ondernomen: Jauss lijkt zijn stelling enkel te funderen op een thematische analyse, zelfs de zekerheid dat Goethe Racines Iphigénie metterdaad gelezen heeft, wordt de onwetende lezer niet geboden.Ga naar eind22 Het gaat Jauss echter niet alleen om Goethes receptie van Racine, hij wil ook - in een doorzichtige poging om Goethes Iphigenie te ‘redden’ nu het stuk weinigen meer aanspreekt - aantonen dat de ware portee ervan reeds door de tijdgenoten niet gezien werd, en dat dit misverstaan tot op de dag van vandaag voortduurt. De receptiegeschiedenis van het werk - voor zover daarvan gesproken kan worden, aangezien Jauss zich tevreden stelt met te verwijzen naar een paar in de Reclameditie van Iphigenie verzamelde uitspraken - documenteert in dit geval blijkbaar allerminst de ontplooiing van het betekenispotentieel, maar dient in feite slechts om te illustreren dat pas Jauss hier als eerste iets van de ‘ursprünglichen Ansatz’ blootlegt.Ga naar eind23 Jauss schijnt zich daarbij niet te realiseren hoezeer hij zich aldus voegt in een wetenschapstraditie waartegen hij juist zo fel stormloopt: namelijk dat de ‘werkelijke’ bedoeling van de door zijn tijdgenoten miskende kunstenaar pas door de latere onderzoeker doorgrond wordt. Een ander punt waarop de toepassing van de theorie teleurstelt, betreft de wijze waarop Jauss het begrip ‘verwachtingshorizon’ operationaliseert. In Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft staat dit concept in het middelpunt, al krijgt het ook geen scherpe contouren. Jauss stelt daar dat een transsubjectieve verwachtingshorizon van het leespubliek in een bepaalde periode af te leiden is uit drie soorten gegevens: de normen voor het betreffende genre, de impliciete relaties tot werken uit de onmiddellijke literair-historische omgeving, en de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid (p. 177). De eerste twee componenten betreffen de literaire ervaring van de lezer, de laatste - zo licht Jauss toe - ook zijn levenservaring.Ga naar eind24 Voorwaarde nu voor de verwezenlijking van zijn programma is, naar Jauss zelf beklemtoont, de objectiveerbaarheid van de verwachtingshorizon (p. 173 e.v.), maar het antwoord op de vraag hoe deze objectivering gerealiseerd kan worden, met name wat betreft de derde component, laat hij in het midden. Het minste wat men nu, naar het mij voorkomt, in een als ‘Exempel’ gepresenteerde studie zou mogen verwachten, is dat dit cruciale begrip er nader in wordt uitgewerkt, maar daarin vindt de lezer van ‘Racines und Goethes Iphigenie’ zich bedrogen. Genrenormen en literaire relaties (afgezien van die tussen beide Iphigenie's) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen in het geheel niet aan de orde, en wat de transsubjectieve levenservaring betreft: daarop wordt hoogstens gezinspeeld voor zover Jauss hier en daar globaal karakteriserende trekken schetst van wat men de geest van een bepaalde periode zou kunnen noemen. In een ‘Nachwort’ bij dit artikel erkent Jauss dat hij slechts ‘partiale Aspekte’ kon verduidelijken, en dat een ‘Horizontanalyse’ daarmee nog een desideratum blijft (p. 382). Dáárin althans kan men hem gemakkelijk gelijk geven, en graag maak ik Stückraths wat ironische woorden tot de mijne, wanneer die concludeert dat Jauss ‘zwar an der rezeptionsgeschichtlichen Dimension interessiert ist, aber der konkreten historisch-empirischen Rezeptionsforschung mit einer gewissen Distanz gegenüber steht.’Ga naar eind25
De balans opmakend zou ik Jauss' ideeën prikkelend willen noemen, in tweeërlei betekenis. Aan de stimulerende kracht van zijn pleidooi, dat steunt op een indrukwekkende belezenheid, niet alleen binnen het domein van de literatuur, maar ook ver daarbuiten, en dat gepresenteerd wordt in enthousiast-provocerende bewoordingen, kan men zich moeilijk onttrekken. Jauss' betoog dat historisch literatuuronderzoek niet een steriel soort monumentenzorg mag zijn, maar een reactivering moet beogen van het voortdurend veranderende proces van gedachtenwisseling dat in de literaire produktie en receptie gestalte krijgt, en waarin de lezer een onmisbare partner is - dit betoog heeft zonder enige twijfel inspirerend gewerkt in een periode dat de belangstelling voor de oudere letterkunde aan het kwijnen was. Tegen deze achtergrond zij het Jauss vergeven dat hij, zich afzettend tegen de traditionele literatuurwetenschap (waarvan hij overigens een wat eenzijdig en vertekend beeld geeft), de nieuwheid van zijn gedachten overschatte.Ga naar eind26 Daartegenover staat dat Jauss ook prikkelend is in de zin van irritatie wekkend. Het met zoveel verve gepresenteerde programma blijkt bij nadere beschouwing op cruciale punten onhelder, inconsistent en zelfs contradictoir. Ook zijn latere artikelen blijft dit gebrek aankleven, terwijl de als toepassing van de theorie aangeboden studies ronduit teleurstellend zijn. Als ‘provo’ van de literatuurwetenschap heeft Jauss - het zij met nadruk erkend - onwaardeerlijke verdiensten gehad, maar aan de practicus die met zijn theorie aan de slag wil heeft hij in feite weinig te bieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het normatieve model van Hannelore LinkHannelore Link heeft de grote verdienste dat zij in haar boekje Rezeptionsforschung. Eine Einführung in Methoden und Probleme (1976) een systematisch uitgewerkt model presenteert, waarbinnen aan de diverse concepties met betrekking tot het receptie-onderzoek een plaats kan worden gegeven. Het fundament van Links model is een literair-communicatief schema, met de auteur en de lezer als communicerende instanties (p. 25):
Links model bevat vervolgens een uitwerking van de verschillende auteurs- en lezersinstanties van dit schema, en vooral van de respectieve relaties ertussen, alles vanuit de premisse dat literatuur een vorm van communicatie is. Men ziet dat Links schema zowel het receptie-onderzoek dat zich met de reële lezer bezighoudt verantwoordt, als het op de impliciete lezer gerichte onderzoek. Het gaat hierbij evenwel om twee verschillende niveaus van communicatieGa naar eind27, en daarmee ook om twee verschillende objecten van onderzoek; Die Rezeptionsforschung befasst sich demnach mit zwei grossen Fragenkomplexen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- wie sollten sie richtig verstanden werden? Het eerste onderzoekscomplex noemt Link Rezeptionsgeschichte, het tweede Rezeptionsästhetik.Ga naar eind28 Het feit dat Link beide complexen onderscheidt, betekent niet dat zij ze ook geheel van elkaar losmaakt. Essentieel in haar theorie is dat de verschillende communicatieniveaus met elkaar interfereren: Das Verhältnis zwischen dem realen Leser und dem impliziten Leser entscheidet also darüber, ob Kommunikation stattfindet oder nicht; es enthält das Problem der ‘adäquaten Rezeption’. (p. 36) Het receptiehistorisch onderzoek mag in de optiek van Link niet volstaan met een beschrijving van receptieprocessen, het moet ze ook toetsen op adequaatheid, dat wil zeggen ze meten aan de resultaten van een receptie-esthetische analyse. Maar receptie-esthetica veronderstelt, zoals Link in het daarstraks aangehaalde citaat zelf opmerkt, een interpretatief kader, en in het door haar voorgestelde model daarvan speelt omgekeerd de receptiehistorie een rol (p. 157-160). Links theoretische fundering van deze symbiose van receptie-esthetica en receptiehistorie is voor mij echter zeer problematisch. Ik kan dit het beste toelichten aan het derde en vierde hoofdstuk van haar boekje, die gewijd zijn aan het ontwikkelen van het zojuist genoemde interpretatieve kader. Een diepgaande bespreking van Links gangen door dit netelige gebied valt buiten mijn bestek, ik beperk me tot de wijze waarop zij de receptiehistorie hier in het geding brengt. Twee bezwaren dringen zich daarbij op, die beide te maken hebben met de adequaatheid van de overgeleverde reacties. Links interpretatieve kader is de, wat zij noemt: ‘synthetische Konkretisation’.Ga naar eind29 Deze is gebaseerd op een ‘Vergleichen, Vereinbaren und Abgrenzen der unterschiedlichen Konkretisationen’, en daarmee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is duidelijk welke functie de receptiegeschiedenis vervult: zij levert materiaal voor de synthetische concretisatie. De verschillen in de respectieve concretisaties wil Link daarbij mede object van reflectie laten zijn: Diese Reflexion wird fortwährend den Text mit dem vergleichen, was in unterschiedlichen historischen Situationen in der Rezeption aus ihm gemacht worden ist. Sie führt daher sowohl zu einer intensiven Beschäftigung mit dem Text als auch zur Einsicht in die historisch variablen textexternen Bedingungen von Rezeptionen. (p. 157-158) Dit doet sterk denken aan wat Jauss zegt over de betekenisontplooiing van een tekst. Link evenwel stelt expliciet grenzen aan de geldigheid van concretisaties, en is daarmee zeer duidelijk op een punt waar Jauss, zoals we zagen, steeds in het vage blijft. Niet álle concretisaties worden namelijk door Link in de synthetische concretisatie betrokken: toetssteen is de ‘Vereinbarkeit’ met de uit de tekst reconstrueerbare auteursintentie. Link bedoelt daarmee dat een adequate concretisatie in ruimere zin weliswaar niet hoeft samen te vallen met de (tekstinterne) auteursintentie, maar er in ieder geval niet mee in strijd mag zijn.Ga naar eind30 De vraag rijst dan: Hoe bepaalt men de auteursintentie? Het antwoord is in een zojuist aangehaald citaat gegeven: aan de hand van een interpretatief kader. Hier blijkt Link in een cirkelredenering verzeild te zijn geraakt: het beoordelen van de geldigheid van concretisaties veronderstelt een norm die ontwikkeld is uit concretisaties... voor zover die geldig te achten zijn. Er doet zich nog een tweede probleem voor bij Links toepassing van de receptiegeschiedenis in dienst van een receptie-esthetische vraagstelling. Bij nader toezien lijkt zij namelijk de verzwegen veronderstelling te huldigen, dat het in het geding zijnde werk per definitie recht heeft op een positieve esthetische waardering, en dat derhalve een adequate concretisatie niet een negatief waarde-oordeel kan inhouden. Heel markant treedt dit postulaat aan het licht op p. 153-155. Link vergelijkt daar enkele uiteenlopende uitspraken over een historische tekst, onder meer een waaruit partieel historisch begrip spreekt, maar die een negatief waarde-oordeel inhoudt, en een waarin historisch onbegrip gepaard gaat met een positieve waardering. Deze laatste uitspraak acht Link adequater dan de eerste, waaruit men lijkt te mogen afleiden dat zij de positieve esthetische waardering zwaarder laat wegen dan het historische begrip. Zo'n normatief esthetisch uitgangspunt dreigt het receptie-historisch onderzoek natuurlijk onder zware druk te zet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten: men zal dan bij de bestudering van historische concretisaties aan positieve reacties a priori meer waarde toekennen dan aan negatieve. Of misschien juister (want ik neem aan dat Link dát eigenlijk bedoelt): aan reacties die min of meer overeenstemmen met de appreciatie van de onderzoeker meer waarde toekennen dan aan reacties die daarmee strijdig zijn. Hoe beperkter de grenzen zijn die men aan de geldigheid van vroegere concretisaties stelt, des te vaker zal in een benadering à la Link de geschiedenis het moeten afleggen tegen de esthetica. Link zelf, die blijkens het laatst aangehaalde citaat een interpretatief kader voorstaat dat zijn ruimte juist daaraan ontleent, dat het mede berust op historisch inzicht, blijkt op andere plaatsen telkens weer een stringente notie van adequaatheid te huldigen. Ik geef hier twee voorbeelden die tonen hoe weinig ruimte zij openlaat voor afwijkende concretisaties, zoals die in de receptiegeschiedenis van een werk naar voren komen. Het eerste is in hoofdstuk ii te vinden, waar Link postuleert dat de adequate concretisatie net fond moet zijn waartegen de receptiegeschiedenis van een werk dient te worden beschouwd. Onthullend is dan het volgende citaat, dat getuigenis aflegt van een in het licht van haar communicatieve literatuuropvatting opmerkelijk pessimisme aangaande de literaire communicatie: Die Rezeptionsgeschichte eines literarischen Textes ist oft weithin eine Geschichte von Missverständnissen. Diese Geschichte gibt manche Auskunft über die Beschaffenheit der jeweiligen Rezipienten, über ihre Erwartungen und Vorurteile. Der Erkenntniswert solcher Aufschlüsse erhöht sich, wenn man den Grad und die Art der Abweichung der jeweiligen Rezeption von derjenigen Rezeption klären kann, die dem Text angemessen (adäquat) und in ihm programmiert ist. (p. 38) In een dergelijke uitspraak (waarin, evenals in Jauss' ‘Iphigenie’, een echo van de romantische opvatting van de onbegrepen kunstenaar doorklinkt), wekt Link op z'n minst de schijn een opvatting inzake literaire interpretatie te huldigen, uit verzet waartegen het receptie-onderzoek juist mede is ontstaan: de opvatting namelijk waarin de adequate concretisatie gezien wordt als een absoluut geldige, van de tijd onafhankelijke toekenning van betekenis en waarde. Uit de aangehaalde formulering spreekt al heel weinig bereidheid tot het accepteren van een historisch bepaalde pluraliteit aan concretisatiemogelijkheden. Het tweede voorbeeld betreft het enige feitelijke historische recep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tieproces dat in Links boekje uitvoerig aan de orde komt: de Duitse Werther-receptie. Omdat juist deze casus zo verwant is aan de mijne, is het zinvol enigszins uitvoerig op Links behandeling ervan in te gaan. Steunend op een artikel van JägerGa naar eind31, voert Link Werther op als een geval van terugkoppeling: de auteur heeft in de tweede versie van de tekst wijzigingen aangebracht die verband houden met de receptie van de eerste versie. Link nu kwalificeert de eerste Werther-receptie als een ‘Fehlrezeption’ (p. 57 en 58): de lezers omstreeks 1775 hebben volgens haar de ‘therapeutische’ intentie van het werk niet begrepen omdat ze het niet ‘esthetisch’ opvatten, of omdat ze geen oog hadden voor de signalen die op een distantie tussen Werther en de impliciete lezer wijzen. De vraag of met deze analyse recht is gedaan aan het toenmalige leesgedrag laat ik buiten beschouwingGa naar eind32, waar het me om gaat is dat hier aan de dag treedt hoe begrensd in wezen Links begrip van synthetische concretisatie is. Immers in de receptiegeschiedenis van Werther manifesteert zich van het begin af aan tot nu toe een duidelijke verscheidenheid aan concretisaties. Het ligt dus voor de hand om te veronderstellen dat de tekst door een zekere ambiguïteit de lezer de nodige vrijheid laat, met name om meer sympathiserend dan wel meer afstandelijk te lezen, maar deze mogelijkheid wordt door Link zelfs niet aangestipt.Ga naar eind33 Anders dan zij in theorie voorstaat, blijkt haar interpretatie van Werther níet mede op de receptiegeschiedenis van het werk gegrond. In feite steunt haar betoog over de ‘therapeutische’ intentie zwaar op enkele verklaringen van Goethe zelf, verklaringen bovendien die deze voor een deel meer dan een half mensenleven later, in Dichtung und Wahrheit, heeft gegeven.Ga naar eind34 En voor zover Link argumenten voor haar interpretatie aan de tekst zelf ontleent, munten die niet uit door overtuigingskracht. Zo stelt ze dat de in de roman ‘geprojecteerde’ briefontvanger L3 (Wilhelm dus) ‘als Anweisung für den “öffentlichen” Empfänger (L1) gelten kann’, namelijk om ‘mit Sympathie am Schicksal Werthers teilzunehmen, aber es nicht zu teilen’. Aldus laat zich haars inziens ‘die dem Text gemässe Reaktion des Lesers (L2) erschliessen’ (p. 55). Maar waarom zou de nauwelijks contouren krijgende Wilhelm oriënterend zijn voor de lezer, en niet in de eerste plaats de hoofdpersoon zelf? Hoe kan Wilhelm bovendien functioneren ‘als Anweisung für den “öffentlichen” Empfänger’ waar deze laatste dankzij de in de tekst opgenomen dagboekfragmenten en uitgeverscommentaren veel meer inzicht heeft in het ‘Schicksal Werthers’ dan Wilhelm kan hebben?Ga naar eind35 Na de vroege Werther-receptie als niet adequaat bestempeld te hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelt Link de ‘schuldvraag’ aan de orde: Aan wie is het te wijten dat de receptie door de reële lezers afweek van de in de tekst geprogrammeerde reactie van de impliciete lezer? Moeten we aannemen dat de auteur destijds bij zijn publiek een te grote aanpassing van de vigerende verwachtingshorizon vergde, of schoten de lezers zelf tekort? In haar theoretische vraagstelling houdt Link beide mogelijkheden openGa naar eind36, maar na het voorgaande zal het weinig verwondering wekken dat zij tot de conclusie komt dat niet Goethe overvroeg, maar dat zijn publiek faalde. En ook hier moet de autoriteit van de auteur zelf haar oordeel ondersteunen. Links commentaar bij een aangehaalde opmerking van Goethe dat Werther aanleiding gaf tot een door hem niet voorziene en niet bedoelde dweperij, luidt: Der Fall des ‘Werther’ ist darum so aufschlussreich, weil hier der Autor selbst dokumentiert, dass er falsch rezipiert wurde [...]. Es ist dabei bezeichnend für sein Selbstverständnis, dass der Anspruch auf adäquate Rezeption grundsätzlich aufrechterhalten und die ‘Schuld’ an der Fehlrezeption beim Publikum gesucht wird. (p. 57) Nu zullen echter maar weinig auteurs onbedoelde reacties niet aan het publiek wijten. De reden waarom Link in deze passage de term adequate receptie kan gebruiken, is in wezen dat zij Goethes eigen interpretatie deelt. Zo is de cirkel wederom gesloten. Daarbij geeft Link ook een receptiehistorisch argument ter ondersteuning van haar stelling dat Werther weliswaar een ‘Horizontwandel’ van de lezers vergde, maar dat Goethe, die een literair gevormd publiek op het oog had, mocht verwachten dat ‘dessen ästhetische Kompetenz bei der Rezeption das vom Roman geforderte schwierige Gleichgewicht zwischen Anteilnahme und Abstandnahme gewährleisten konnte’ (p. 60). Immers, zo stelt ze, de positieve recensies in de literaire tijdschriften bewijzen dat Goethe zich hierin niet vergist had.Ga naar eind37 Dat de roman vervolgens op zo'n grote schaal onbedoelde reacties opriep bij een niet literair gevormd publiek had hij niet kunnen voorzien. Voor het gemak gaat Link voorbij aan het eerder door haar gereleveerde feit dat ook Goethes literaire vrienden - naar we mogen aannemen toch representanten bij uitstek van het geïntendeerde publiek - zich naar zijn zeggen al evenzeer aan de gewraakte reacties hebben schuldig gemaakt (cf. Link p. 53). Kortom, Links aan de receptiegeschiedenis gewijde paragrafen zijn niet de meest overtuigende van haar boekje. Haar historische optiek blijkt al te zeer bepaald door een normatieve intentie. Wat zij in feite doet is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een nu dominante, althans door haar onderschreven, interpretatie voor adequaat verklaren - en het gevolg daarvan kán ook inderdaad weinig anders zijn dan het inzicht dat receptiegeschiedenis ‘weithin eine Geschichte von Missverständnissen’ is.Ga naar eind38 Nu zou haar betoog waarschijnlijk minder problemen hebben opgeleverd wanneer zij in de praktijk een ruimere, meer met haar theorie overeenstemmende, opvatting van ‘adequaat’ zou hebben gehuldigd.Ga naar eind39 Toch blijft een synthese van receptiegeschiedenis en receptie-esthetica (in de betekenis die Link daaraan geeft) principieel een problematische affaire, omdat het ene een relativering van specifieke concretisaties veronderstelt, en het andere juist gericht is op het zoeken naar absolute normen met betrekking tot de concretisaties. De receptiehistorische doelstelling is een logisch uitvloeisel van Links communicatieve uitgangspunt; de receptie-esthetische lijkt me meer een relict van een stringente hermeneutiek. Naar mijn mening is voor receptiehistorisch onderzoek de meest vruchtbare benadering er een die gericht is op een niet-normatieve reconstructie van de in de loop der tijden toegekende betekenissen en waarden, en op de verklaring daarvan vanuit de respectieve vigerende opvattingen. Hierin past niet het toeschrijven van onbegrip aan vroegere lezers, wanneer hun concretisaties niet overeenstemmen met die welke de onderzoeker zelf adequaat acht: zo behaalt men wel heel goedkoop z'n historische gelijk.Ga naar eind40 Om het wat polemisch te formuleren: in mijn ogen ligt de rechtvaardiging van receptiehistorisch onderzoek in het belichten van de ‘adequaatheid’ van vroegere lezersreacties die ons in eerste instantie vreemd aandoen.
Bovenstaand uitvoerig betoog behelsde een kritisch antwoord op de vraag: Wat is de doelstelling van het receptie-onderzoek dat Link voor ogen staat? Ook de hoedanigheid van de lezers waar het haar om gaat is aan de orde geweest: in haar concept vormen het onderzoek naar de impliciete lezer en dat naar de reële lezer elkaars complement, waarbij het zwaartepunt op het eerste ligt. Zeer bruikbaar is overigens haar differentiatie van de reële lezers naar de wijze waarop zij hun receptie documenteren: de produktieve recipiënten geven als auteur hun receptie van een werk gestalte in een nieuw werk, de reproducerende recipiënten maken hun receptie in besprekingen expliciet, en de passieve recipiënten vormen de ‘zwijgende meerderheid’, over wier receptie men slechts hetzij door ondervraging (uiteraard alleen bij contemporaine lezers), hetzij door reconstructie uit indirecte gegevens iets te weten kan komen (p. 86 e.v.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan rest nog de vraag: Hoe stelt Link zich het historische receptie-onderzoek concreet voor? Veel praktische aanwijzingen geeft zij niet, wat nauwelijks te verwonderen is gezien het feit dat het zwaartepunt van haar beschouwingen op de receptie-esthetica ligt. De in het tweede hoofdstuk van haar boekje geschetste mogelijkheden zijn te globaal om er iets als een leidraad aan te kunnen ontlenen. Dit stoort bij haar misschien in zoverre minder dan bij Jauss, dat waar de laatste een alternatieve theorie pretendeert te bieden voor de studie van literatuur, Link een synthetisch model geeft waarin aandacht voor de reële lezer wordt gevraagd niet als alternatief voor, maar als aanvulling op meer traditioneel interpretatief onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sociaal-historisch receptie-onderzoek: Gunter GrimmWe hebben gezien dat in het receptieprogramma van Jauss tekstimmanent en tekstextern onderzoek door elkaar lopen, en dat in Links model beide perspectieven wel onderscheiden worden, maar tevens onlosmakelijk verbonden zijn als wederkerig noodzakelijke complementen. Een categorische scheiding staat daarentegen Gunter Grimm voor, in zijn Rezeptionsgeschichte. Grundlegung einer Theorie. Aan Grimms theorie ligt de opvatting ten grondslag dat de tekst een potentieel is, waarvan de concretisatie door de lezers niet vastligt. Weliswaar stuurt de tekst de lezers door signalen van verschillende aard, maar dankzij de mogelijkheden tot selectie en invulling voor de actieve recipiënt blijft er in het receptieproces speelruimte voor soms tamelijk radicaal verschillende concretisaties. Deze concretisaties worden, voor zover ze intersubjectief zijn, bepaald door de vigerende predisposities van het lezend publiek. Hiermee is de verscheidenheid aan betekenis- en waardetoekenningen verklaard die in de receptiegeschiedenis van literaire werken aan de dag treedt: de tekst blijft in principe ongewijzigd, maar de concretisaties ervan veranderen doordat in de loop der tijd de predisposities zich wijzigen. Vandaar dat concretisaties, naar Grimm herhaaldelijk stelt, meer informatie geven over de predisposities dan over het geconcretiseerde werk.Ga naar eind41 Wat Grimm onder predisposities verstaat komt in de buurt van Jauss' begrip verwachtingshorizon. Een verschil is dat bij Jauss daarbij het accent primair ligt op de literaire ervaringswereld van de lezer, terwijl Grimm in de eerste plaats sociale factoren determinerend acht. Zijn theorie is dientengevolge een pleidooi voor een sociaal-historisch gefundeerd receptie-onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met grote nadruk kiest Grimm voor een consequent receptiehistorische benadering. Voor hem volgt uit het bepaald-zijn van concretisaties door buitentextuele factoren, dat onderzoek naar deze determinanten een autonome wetenschappelijke doelstelling kan zijn, die niet in dienst hoeft te worden gesteld van tekstevaluerende of -interpreterende interesses. Het ‘goed’ of ‘fout’ zijn van concretisaties is vanuit sociaal-historisch oogpunt irrelevant: relevant is hoe verbreid ze waren en welke factoren een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming ervan. Apert ‘foute’ concretisaties, en receptieprocessen van esthetisch waardeloze literatuur kunnen in dit perspectief van groot belang zijn. Vom sozialhistorischen Standpunkt aus ist die Beschäftigung mit der Frage, wieso gerade eine bestimmte ‘inadäquate’ Rezeption in einer bestimmten Schicht häufig begegnet, wichtiger als die Beschäftigung mit wenigen ‘adäquaten’ Rezeptionen. (p. 79) Van een aldus opgevat receptie-onderzoek kan bijgevolg niet het doel zijn de esthetische waarde of de ontplooiing van het betekenispotentieel van een tekst zichtbaar te maken (zoals Jauss wil), laat staan er een synthetische concretisatie op te baseren (wat Link voorstaat). Dit betekent niet dat Grimm een interpretatief gerichte benadering van literatuur verwerpt. Hij acht dat echter een eigen terrein van onderzoek waaraan - conform zijn postulaat dat concretisaties meer zeggen over de predisposities van de recipiënt dan over het geconcretiseerde werk - de receptiegeschiedenis weinig kan bijdragen. En andersom mag naar zijn opvattingen de interpretatie van de onderzoeker niet normerend zijn voor historische concretisaties. Nadrukkelijk wijst Grimm Links eis van de hand om de overgeleverde recepties op hun adequaatheid te toetsen: Ein Vergleich zwischen Konkretisation und Intention des Textes (oder was der Interpret für Intention des Autors hält) ist kein notwendiges Erfordernis. Was die sozialgeschichtliche Rezeptionsforschung primär interessiert, ist die Interdependenz von literarischer Struktur und politisch-sozialem Kontext in der Vermittlung faktischer [...] Rezeptionen.Ga naar eind42 Grimm scheidt receptiehistorisch en interpretatief onderzoek te nadrukkelijker, omdat hij, lijnrecht tegenover Link, van oordeel is dat een gefixeerde adequate of synthetische concretisatie een onhoudbare a-historische constructie is. De tekst als zodanig, zo betoogt hij, kan geen normerende functie vervullen, want hij kan slechts bestaan als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geconcretiseerde tekst in steeds wisselende communicatiesituaties. Adequaatheid is daarom gebonden aan de betreffende specifieke omstandigheden, en kan niet als bovenhistorische norm gebruikt worden: ‘Überprüft werden kann nur ein an bestimmte Kommunikationsverhältnisse gebundener Text, niemals ein “Text an sich”’ (p. 57). Het gaat Grimm om deze communicatieverhoudingen, waarbij in het onderzoek ‘das rezipierende Subjekt als gesellschaftlich handelndes den Frageansatz bestimmt’ (p. 5). Overigens spreekt hij liever niet van ‘de’ recipiënt, ‘de’ lezer of ‘het’ publiek; zich verzettend tegen het uniformerende karakter van Jauss' begrip verwachtingshorizon, wijst hij erop dat het publiek sociaal geleed is, en dat onderzoek naar de predisposities van het publiek aan deze geleding recht dient te doen. Onder dit gezichtspunt van receptie als primair sociaal-historisch, ‘Schichtenspezifisch’ fenomeen, zijn individuele recipiënten slechts van belang voor zover ze dominante predisposities representeren. Bij produktief-recipiërende auteurs is dat lang niet altijd het geval, en aan deze categorie schenkt Grimm, in tegenstelling tot Jauss, dan ook geen bijzondere aandacht. Voor hém belangrijker zijn ‘opinion leaders’ zoals critici, bloemlezers, schoolboekenschrijvers en dergelijken. Uiteraard is Grimm uitsluitend geïnteresseerd in historische lezers en feitelijke recepties; een constructie als de impliciete lezer en zijn receptie behoort immers tot het domein van de interpretatie, en bovendien laat de realiteit zich er op z'n best sterk speculatief uit afleiden (p. 24-25). Op basis van deze opvattingen verkent Grimm gedetailleerd inventariserend en problematiserend het terrein waarop de receptiehistoricus zich beweegt. Uitvoerig bakent hij af in welke opzichten het door hem voorgestane receptie-onderzoek zich onderscheidt van traditionele studies waarin receptie een zekere rol speelde, traceert hij welke factoren er allemaal in het geding kunnen zijn bij een receptieproces en bijgevolg in het onderzoek dienen te worden betrokken, analyseert hij welke varianten er binnen zijn model nog weer mogelijk zijn, en gaat hij na welke bronnen er bij het verrichten van receptie-onderzoek aangeboord kunnen worden. En passant bespreekt hij talloze bijdragen op receptietheoretisch en -historisch gebied in de ruimste zin, ook al van ver avant la date. Ten slotte illustreert hij de theorie met een viertal eigen onderzoeken, als voorbeelden van receptie-historische analyses.
Het zal na mijn bespreking van Hannelore Link duidelijk zijn dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grimms historisch-descriptieve benadering mij meer aanspreekt dan het normatieve model van Link. Verder heeft Grimm de verdienste dat hij de problematiek van het receptie-onderzoek veel dieper en systematischer uitspit dan Link, om van Jauss maar te zwijgen. Bovendien komt bij hem de praktijk van het onderzoek aan bod, in de eerste plaats in de opgenomen voorbeelden, maar ook in de bespreking van de mogelijke onderzoeksbronnen. Maar met dit alles is niet gezegd dat Grimms boek een geschikt theoretisch fundament biedt voor de practicus die een onderzoek wil verrichten. Het belangrijkste bezwaar dat zijn model in mijn ogen aankleeft, is juist dat de toepasbaarheid ervan zo gering is. Alvorens dit nader toe te lichten, stip ik enkele ondergeschikte punten aan die vatbaar zijn voor kritiek. Het eerste hoeft niet breed uitgemeten te worden, al weegt het zwaar: het is dat helderheid en coherentie wel de laatste kwaliteiten zijn die men aan Grimms uiteenzettingen zou willen toeschrijven. In principe is zijn theorie zeer systematisch opgezet, maar de uitwerking ervan is veelal zo ondoorzichtig dat de lezer de grootste moeite moet doen om de draad niet kwijt te raken. Een inhoudelijk punt van kritiek is dat Grimms uitgangsstelling, dat sociaal-historisch receptie-onderzoek zich consequent dient te oriënteren op de recipiënt, tot een al te eenzijdig perspectief dreigt te leiden. Wanneer men Grimms historisch-descriptieve benadering accepteert, kan men hem gemakkelijk erin bijvallen dat de vraag hoe een (verzameling) tekst(en) werd gerecipieerd en welke socio-historische determinanten voor de receptie verantwoordelijk waren, relevanter is dan de vraag in hoeverre het daarbij gaat om een al dan niet adequaat te achten concretisatie. Maar hoezeer een receptie ook opgevat mag worden als een vorm van sociaal bepaald handelen, het blijft handelen dat in de eerste plaats afhankelijk is van een tekst, en men kan zich moeilijk een receptie-analyse voorstellen die geen aandacht besteedt aan de in die tekst aanwezige receptie-evocerende signalen.Ga naar eind43 Grimm ontkent de noodzaak van een tekstanalytische component in het receptie-onderzoek niet, maar gemeten aan de verder alom betrachte uitvoerigheid besteedt hij er opmerkelijk weinig aandacht aan.Ga naar eind44 Enigszins terloops stelt hij voor om de tekst zelf uitsluitend in het onderzoek te betrekken voor zover uit de receptie ervan blijkt welke de receptie-evocerende signalen waren (p. 33). Dit op zichzelf consequente voorstel zal mijns inziens met enige soepelheid in praktijk gebracht dienen te worden: het veronderstelt immers zeer expliciet beargumenteerde lezersreacties, en men behoeft geen receptiehistoricus te zijn om te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weten dat die zelden in overvloed voorhanden zijn. De onderzoeker kan dan ook veelal niet anders doen dan pogen te reconstrueren welke elementen van de receptie mede bepaald zijn door welke hoedanigheden van de tekst. (Hetzelfde geldt trouwens voor de determinerende sociaal-historische factoren, die immers in een concretisatie eveneens niet vaak verwoord zullen zijn. Grimm maakt van dit laatste geen punt omdat in zijn visie sociaal-historische determinanten klaarblijkelijk objectief te begrijpen en in hun werking te bepalen zijn, in tegenstelling tot tekstuele hoedanigheden. Ik vrees dat hij de betekenis van de interpretatie in het historisch onderzoek schromelijk onderschat.) Voorts wil ik een kanttekening maken bij Grimms selectiecriterium met betrekking tot het receptiemateriaal. Het meest relevant, zo stelt hij, zijn de concretisatietypes met de grootste verbreiding. Vanuit zijn sociaal-historische optiek lijkt me dit een juist standpunt voor zover het om het sociale belang gaat, maar het komt me voor te beperkt te zijn als daarmee het mogelijke historische belang uit het oog verdwijnt. Het gaat de historicus immers niet alleen om de verbreidheid van een verschijnsel, maar ook om de ontwikkeling ervan. Aanvankelijk niet-dominante concretisatietypes of receptiedeterminerende factoren kunnen later meer algemeen worden, en voor inzicht in deze verschuivingen is een genuanceerdere afbakening nodig dan Grimm voorstaat. En dan tenslotte mijn hoofdbezwaar tegen Grimms boek. Zoals gezegd: zijn uitgangspunten stellen mij - anders dan die van Jauss en Link - niet voor grote problemen. Echter het onderzoeksprogramma dat hij op basis van deze uitgangspunten ontwikkelt, roept ernstige bedenkingen bij me op, met name wat betreft de praktische bruikbaarheid ervan. In het nu volgende is mijn optiek dan ook vanzelf iets anders gericht dan bij de bespreking van Jauss en van Link: dáár kritiseerde ik vooral op theoretisch niveau, hier zal ik als practicus toetsen welke handreikingen de theorie mij biedt. De problemen die ik dan ontmoet, tref ik niet alleen aan bij Grimm, maar ook bij andere receptietheoretici die evenals hij het receptie-onderzoek plaatsen in een breed socio-cultureel kader. Een wel érg breed kader: Geht die Codierungsarbeit (Decodierung als Neucodierung) im Rezeptionsakt also vom rezipierenden Subjekt aus, so kann Rezeptionsgeschichte konsequenterweise nicht, wie häufig zu lesen ist, lediglich die Geschichte eines verschieden rezipierten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Textes meinen, sondern ebenso die Geschichte der rezipierenden Subjekte. Rezeptionsgeschichte in diesem Sinne steht der Leserforschung entschieden näher als der älteren Wirkungsgeschichte. Sie bedürfte jedoch zur Fundierung der Rezeptionsmotivationen und -modalitäten einer breit angelegten Untersuchung der vermittelnden Instanzen: der Institutionen, die Texte kanonisieren, und der Institutionen und Organisationen, die den literarischen Markt lenken oder beeinflussen. Eine solche Distributionsforschung, die den Einfluss von Schule und Universität, den Einfluss von Mäzenatentum, kulturellen Vereinen, literarischen Gesellschaften, Stiftungen, Akademien, von Theater, Film, Funk und Fernsehen auf die literarische Rezeption und schliesslich auch die Produktion untersucht, steht erst in den Anfängen (nach den steckengebliebenen Ansätzen der dreissiger Jahre) und ist noch isoliert, jedenfalls von der Literaturwissenschaft bisher kaum wahrgenommen. Eine Mischung aus älterer Wirkungsgeschichte und Rezeptionsgeschichte bildet der Darstellungstypus, in dem zwar die Geschichte eines Textes beschrieben ist, der Text jedoch nicht als auf verschiedene Publika wirkendes Medium, sondern als Objekt unterschiedlicher und verschieden bedingter Rezeptionen gilt. Rezeptionsgeschichte als Geschichte der kommunizierenden Subjekte überschritte allerdings den literarisch definierten Interessen- und Quellenbereich des Literaturwissenschaftlers; sie erweiterte sich zu einem interdisziplinären Projekt, an dem Literatursoziologie und Leserpsychologie ebenso beteiligt wären wie Geschichts-, Buchwissenschaft, Publizistik, Kommunikations- und Kulturwissenschaft.Ga naar eind45 Pregnant kan de vraagstelling van het sociaal-historisch receptie-onderzoek geformuleerd worden als: ‘Wer hat warum was warum wie gelesen?’ Het terrein van de receptiegeschiedenis overlapt daarmee gedeeltelijk dat van de lezersgeschiedenis; het verschil is dat voor de receptiehistoricus de modale component ‘warum wie’ het belangrijkst is (p. 61). Ik zal nauwelijks hoeven te betogen dat een dusdanig ambitieuze aanpak onmogelijk te verwezenlijken is - zelfs niet bij een beperkte groep lezers als bijvoorbeeld die van Werther.Ga naar eind46 In zijn alomvattendheid dreigt het programma inhoudloos te worden. Was Jauss' concept van de verwachtingshorizon al problematisch ter zake van de concrete invulling ervan, wat Grimm bepleit is weinig minder dan het relateren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van leesgedrag aan de totaliteit van het sociale en culturele leven. Men kan respect hebben voor het synthetische perspectief dat geboden wordt op het uitgestrekte veld van samenhangende onderzoeksdomeinen, maar juist op het zien daarvan is men geneigd om ontmoedigd te constateren dat zelfs de op papier zo vlot geformeerde ‘interdisciplinaire teams’ niet in staat zullen zijn om op enigszins afzienbare termijn resultaten te oogsten die de toets der theoretische kritiek kunnen doorstaan.Ga naar eind47 Dit nog afgezien van de naïeve voorstelling als zouden de betreffende hulpdisciplines uitsluitend oplossingen leveren en niet hun eigen problematieken meebrengen. Hier komt nog bij dat Grimms reflectie inzake het onderzoek naar de gecompliceerde problematiek van alle denkbare receptiebepalende factoren voornamelijk bestaat in het gedetailleerd beschrijven van theoretische mogelijkheden en modaliteiten, en in de illustratie daarvan met ingewikkelde, maar in wezen nietsverhelderende schematische voorstellingen.Ga naar eind48 Daarmee representeert het boek een tendens die vaker in receptietheoretische bijdragen waar te nemen valt: een op zichzelf gerechtvaardigd streven naar methodische bezinning en nauwgezette analyse dreigt te ontaarden in een soort van scholastiek die voornamelijk steeds verder verfijnde terminologieën en steeds gecompliceerdere diagrammen oplevert.Ga naar eind49 Voor de veldwerker in het onderzoek evenwel wordt de waarde van een theoretisch exposé primair bepaald door de praktische toetsbaarheid ervan, en niet door de uitgestrektheid van het domein dat het beslaat, noch door de methodologische dan wel terminologische genuanceerdheid ervan. Voor toepasbaarheid is in ieder geval nodig een hiërarchie die aangeeft volgens welke stappen een onderzoek opgezet moet worden om tot vruchtbare resultaten te leiden. Modellenbouw die alleen maar verantwoordt dat ieder fenomeen complex is en met talloze andere samenhangt, zonder dat er praktisch te realiseren voorstellen uit af te leiden zijn om de hoedanigheid van die relaties in een concreet geval te onderzoeken, schiet zijn doel voorbij. Dit is een principiële bedenking. Voor wat betreft het onderzoek naar receptieprocessen in een niet-recent verleden komt daar nog het praktische bezwaar bij dat de overgeleverde gegevens op bijna alle in het geding gebrachte terreinen zo schaars zijn, dat de theoretische claims volstrekt onrealistisch aandoen. Ik kom hierop terug in mijn slotbeschouwing, als aan de hand van de eigen bevindingen de mogelijkheden en grenzen van het historische receptie-onderzoek worden aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu kan men tegenwerpen dat juist Grimm het, zoals gezegd, niet uitsluitend bij theoretiseren laat: het tweede deel van zijn boek bestaat uit een viertal concrete onderzoeken. Maar in feite illustreren die pregnant de kloof tussen theorie en praktijk. Een relatie met het theoretische deel is namelijk nauwelijks aanwijsbaar: in geen van de vier opstellen gaat het om een consequent op de lezer georiënteerde vraagstelling, en voor zover er sociaal-historische factoren in het geding worden gebracht, geschiedt dat door middel van globale en tamelijk vrijblijvende aanduidingen.Ga naar eind50 Dit is een veelzeggende incongruentie. Grimm-de-practicus heeft zich klaarblijkelijk door Grimm-de-theoreticus niet voor de voeten willen laten lopen, maar zijn probleemstelling en onderzoek mede laten afhangen van het gekozen object en de mogelijkheden die dat hem bood. Andersom heeft Grimm-de-theoreticus zich niet laten ontmoedigen door de beperkingen die de practicus ondervindt. Ik kijk nu even in het bijzonder naar de ene paragraaf die hij in zijn theoretische deel aan de praktijk van het onderzoek besteedt (hfdst. 7.4 ‘Materiale Kategorien der Konkretisationsanalyse’). Hij laat daar, systematisch geordend, de bronnen de revue passeren die de historische receptie-onderzoeker ten dienste staan. Ik vat zijn inventarisatie kort samen. Wat betreft de individuele leesreacties wijst Grimm op kanttekeningen in boeken, leesnotities en excerpten, dagboeken, brieven, autobiografieën en memoires. Als publiekgerichte reacties noemt hij: interpretaties in de vorm van verhandelingen en dergelijke, recensies, literatuurgeschiedenissen en monografieën, algemene aanbevelingen zoals annonces en flapteksten, voorts onderwijsmateriaal etc. Ten slotte wijst hij op uit de literatuur zelf te destilleren gegevens: literaire voorstellingen van receptieprocessen, indicaties omtrent het door de auteur beoogde lezerspubliek, en aanwijzingen die uit de produktieve receptie kunnen worden afgeleid. Welnu: niemand zal tegenspreken dat deze bronnen bruikbaar kunnen zijn bij een receptiehistorisch onderzoek, maar iets als een onderzoeksmodel is aan een dergelijke globale inventarisatie niet te ontlenen. Grimm lijkt dat anders te zien; met een karakteristiek soort naïviteit suggereert hij dat met dit overzicht - dat tevens pretendeert ‘eine für jede Rezeptions- und Konkretisationsanalyse fundamentale Quellenkritik’ voor te bereiden - de receptiedocumentatie verder voor het oprapen ligt. Bij de categorie kanttekeningen bijvoorbeeld merkt hij op: ‘eine bislang für die Rezeptionsforschung noch gänzlich unerschlossene Quelle’ (p. 110). Hoe stelt Grimm zich de ontsluiting van deze bron voor? Door het op grote schaal dépouilleren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van literaire werken op aantekeningen in de marge? Door van een specifiek receptie-object steeds alle beschikbare exemplaren op te sporen en door te bladeren? Een onderzoek naar kanttekeningen zal slechts bij hoge uitzondering iets opleverenGa naar eind51, maar het is in principe uitvoerbaar - althans indien het de receptie van een specifiek werk betreft en mits daarvan niet al te veel exemplaren zijn overgeleverd. Leesnotities, dagboeken en brieven daarentegen vormen zeker een vruchtbaarder bronGa naar eind52, maar ze zijn eigenlijk nauwelijks systematisch te exploreren. Men kan moeilijk alle openbare en particuliere archieven doorzoeken op dagboeken, brieven en andere in aanmerking komen de privédocumenten, en al zou het kunnen, dan nog ware het weinig zinvol die allemaal uit te kammen in de hoop hier en daar een bruikbare opmerking met betrekking tot een gelezen literair werk te vinden. Archiefonderzoek heeft uitsluitend enige kans van slagen als het gericht is, en dat is moeilijk te verenigen met onderzoek dat niet is geïnteresseerd in specifieke lezers. Ik zal niet alle door Grimm genoemde bronnen bespreken. Voor zover hij terughoudend is over het gebruik dat ervan gemaakt kan worden (bijvoorbeeld ten aanzien van de in literatuur zelf beschreven recepties) ben ik het met hem eens, en waar hij weinig of geen voorbehouden aan de dag legt, meen ik dat de betreffende bronnen doorgaans minder informatief zullen blijken te zijn dan hij suggereert en daarenboven vaak niet systematisch onderzocht kunnen worden.
De conclusie ten aanzien van Grimm kan zijn dat zijn theorie, wat betreft de uitgangspunten en doelstellingen, veel coherenter is dan die van Jauss en niet de innerlijke fricties vertoont waaraan het model van Link lijdt. Niettemin is zijn studie in de gegeven vorm voor de practicus zo goed als onbruikbaar, gekenmerkt als zij is door een wildgroei van theoretiserende fijnspinnerijen en door een voortdurend gebrek aan besef van de beperkingen die de realiteit stelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het receptiehistorische programma-onderdeel van Felix VodičkaDat nu, als laatste van de in dit hoofdstuk behandelde theoretici, de Tsjechische structuralist Felix Vodička ter sprake komt, vereist mogelijk enige toelichting. Immers, zijn ideeën dateren niet uit de jaren '60 en '70 maar werden al voor de oorlog ontwikkeld, en bovendien is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vodička, anders dan de andere hier besprokenen, niet zonder meer als receptietheoreticus te kwalificeren: voor hem vormt het receptie-onderzoek slechts één van de literair-wetenschappelijke deelgebieden. Toen evenwel Vodička's publikaties rond 1970 in West-Europa bekend werdenGa naar eind53 (in 1967 was Jauss er nog niet mee in aanraking gekomen), sloegen met name zijn gedachten over de literaire receptie dusdanig aan, dat hij sindsdien - verdiend, maar stellig eenzijdig - beschouwd wordt als een van de belangrijkste receptiehistorici. Vandaar dat hij mijns inziens in dit hoofdstuk niet mocht ontbreken, en vandaar ook deze uit een oogpunt van chronologie merkwaardige laatste plaats. De essentie van het literairhistorisch onderzoek is voor Vodička de studie van wat hij noemt: de structuur van de literaire ontwikkeling, dat wil zeggen de (a-teleologisch op te vatten) evolutie van systeembepalende normen. Daarbij ziet hij een drietal samenhangende taakgebieden: 1. de analyse van het literaire werk en de plaatsbepaling ervan in de immanente literaire evolutie; 2. de ontstaansgeschiedenis van het werk: de relatie werk - schrijver, werk - bestaande literatuur, en werk - historische werkelijkheid; 3. de receptiegeschiedenis van het werk.Ga naar eind54 Receptie-onderzoek is voor Vodička dus niet een alternatief voor, maar een uitbreiding van het traditionele literaire onderzoek. Jauss' provocerende toon is aan zijn betoog dan ook geheel vreemd. Wat nu Vodička's opvattingen omtrent de receptie zelf betreft: evenals Jauss (en ook Grimm) huldigt hij het inzicht dat de relatie tekst - lezer een dynamisch proces is. Deze beschouwing is bij Vodička theoretisch gefundeerd in het onderscheid dat Mukařovský gemaakt heeft tussen het werk als gefixeerd tekensysteem, het artefact, en de variabele beleving daarvan door de lezer, het esthetisch object.Ga naar eind55 De omzetting van het artefact in het esthetisch object noemt Vodička de concretisatie; het is ‘die Widerspiegelung des Werks im Bewusstsein derjenigen [...], für die das Werk ein ästhetisches Objekt darstellt’.Ga naar eind56 In de receptiegeschiedenis van een werk komt tot uiting hoe met hetzelfde artefact verschillende esthetische objecten kunnen correlleren, omdat normveranderingen leiden tot nieuwe concretisaties: Wenn wir jedoch den historischen, im Werk eingeschlossenen Strukturzustand auf der einen Seite und die Entwicklungsreihe der sich wandelnden literarischen Norm auf der anderen Seite betrachten, dann wird uns klar, das [...] die ästhetische Wirksamkeit des ganzen Werkes und damit auch seine Konkretisation ständigen Veränderungen unterworfen sind. Sobald ein Werk bei der Wahrnehmung in neue Zusammenhänge einge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaltet wird (veränderter Sprachzustand, neue literarische Postulate, veränderte Gesellschaftsstruktur, ein neues System geistiger und praktischer Werte usw.), können im Werk gerade jene Eigenschaften als ästhetisch wirksam empfunden werden, die vorher so nicht empfunden worden waren, so dass eine positive Wertung auf gänzlich konträre Gründe gestützt sein kann.(p. 70) Parallel met Jauss' concept van een transsubjectieve verwachtingshoziron loopt Vodička's idee van een collectieve literaire norm. In het citaat wordt daarvan de diachrone ontwikkeling belicht, en ofschoon Vodička daarvoor ook de meeste belangstelling toont, negeert hij niet dat het normenstelsel van een tijd veelal niet uniform is, dat er dus ook een synchrone verscheidenheid in de concretisaties van een werk kan bestaan. Dit betekent echter niet dat naar zijn opvatting de receptieonderzoeker geïnteresseerd zou moeten zijn in iedere individuele concretisatie: verhelderend zijn alleen, naar hij meermalen beklemtoont, díe concretisaties die uit een collectief en voor de betreffende periode representatief normenstelsel voortkomen.Ga naar eind57 Vodička noemt in dit verband de synchrone pluraliteit ten gevolge van een sociale differentiatie of van een generatiekloof.Ga naar eind58 In weerwil van hun gemeenschappelijke belangstelling voor de receptiegeschiedenis van literaire werken, zijn de verschillen tussen de opvattingen van Jauss en Vodička groter dan op het eerste gezicht lijkt. Bij Jauss gaat het, wanneer hij over receptie spreekt, in feite steeds om de toekenning van betekenis: in de receptiegeschiedenis van een werk ziet hij, als gezegd, het betekenispotentieel tot ontplooiing komen. Ook in zijn beschouwingen over het nieuwe werk dat als het ware een antwoord geeft op het door het gerecipieerde werk opgeroepen vragen, en over de maatschappelijke invloed van kunst, gaat het primair om betekenis. Alleen waar hij over het bepalen van de esthetische distantie spreekt, lijkt ook de waardering die aan het werk ten deel viel, een rol te spelen. Vodička, die in navolging van Mukařovský het literaire werk opvat als een teken met esthetische functie, is geïnteresseerd in receptiegeschiedenis als een proces van toekenning van waarde. Verscheidenheid in betekenistoekenning komt bij hem slechts een paar maal zeer terloops ter sprake. Niet de interpretatie van het teken, maar de in de concretisaties tot uiting komende beleving van de esthetische functie ervan staat in het middelpunt van zijn belangstelling.Ga naar eind59 Daarbij gaat het hem erom, de onderscheiden concretisaties vanuit de structuur van de ontwikkeling te verklaren, niet om er - zo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Link wil - een oordeel over uit te spreken, afgemeten aan een gefixeerde adequate concretisatie. Met nadruk bepleit hij inzake de waardetoekenning een relativistisch standpunt, omdat er naar zijn overtuiging geen objectieve en absolute waardemaatstaven bestaan.Ga naar eind60 Of hij even rekkelijke opvattingen huldigt met betrekking tot de toekenning van betekenis - een veel heter hangijzer in de receptietheorie, zoals we zagen - is moeilijk uit te maken. In ieder geval laat zich uit enkele incidentele en summiere opmerkingen afleiden dat hij, evenals Grimm, ook dienaangaande primair geïnteresseerd is in de verklaring.Ga naar eind61 Als doel van het receptie-onderzoek ziet Vodička, zoals gezegd, het zichtbaar maken van de interferentie tussen de ontwikkeling van de esthetische normen en de ontwikkeling van de literatuur zelf. Anders dus dan Grimm, en meer in overeenstemming met Jauss, stelt hij de literaire context van de receptie in het middelpunt. (De betekenis van de sociaal-historische context komt hier en daar wel ter sprake - onder andere in het daarstraks aangehaalde citaat - maar wordt verder niet uitgewerkt.) In dit kader onderscheidt hij een viertal samenhangende deel-probleemvelden: 1. Rekonstruktion der literarischen Norm und des Komplexes literarischer Postulate einer Zeit. Vodička laat er geen twijfel over bestaan dat het receptie-onderzoek zich in zijn optiek primair bezighoudt met feitelijke historische receptieprocessen. Alleen het eerste punt van dit programma, de reconstructie van de literaire norm, is gedeeltelijk literair-intern te realiseren, maar toch ziet hij ook daar de kritiek als de belangrijkste bron van informatie. Anders dan Jauss, die impliciete en expliciete receptie min of meer gelijk lijkt te stellen, is Vodička dan ook expressis verbis van oordeel dat een tekstinterne analyse nooit de plaats kan innemen van onderzoek naar de feitelijke receptie: Jedes literarische Werk erfüllt jedoch in der Literatur eine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestimmte gesellschaftliche Funktion; wie es nun diese Funktion erfüllt, kann man allerdings nicht durch die Analyse der Werkstruktur erkennen, sondern einzig dadurch, dass man verfolgt, wie das Werk aufgenommen wurde, welche Werte man ihm zuschrieb, in welcher Gestalt es sich denen darbot, die das Werk ästhetisch erlebten.Ga naar eind62 De onderzoeker baseert zich derhalve waar mogelijk op overgeleverde documentatie. Hierbij brengt Vodička twee beperkingen aan: van belang zijn slechts besprekingen van het werk die ten eerste recht doen aan de esthetische functie ervan, en die ten tweede representatief zijn omdat ze de esthetische functie afmeten aan de heersende literaire norm. Bij beide beperkingen wil ik een kanttekening plaatsen. Aangaande de eerste licht Vodička toe: Die Beurteilung literarischer Werke unter dem Gesichtspunkt religiöser, sozialer, ethischer usw. Ideen kann in der literarischen Norm so stark betont werden, dass die ästhetische Funktion des Werks nur dort lebendig empfunden wird, wo sie durch eine übereinstimmende ideologische Zielrichtung unterstützt wird (wir erinnern an den religiösen Standpunkt in der mittelalterlichen Literatur). Es gibt jedoch gewisse Grenzen zwischen der ästhetischen Wahrnehmung eines Werks und seiner ideologischen Beurteilung; sobald die Wertung eines Werks sich nur an der Wirklichkeit orientiert, über die es etwas mitteilt, und aufhört, sich für das Werk selbst und seinen Aufbau zu interessieren, sobald das Werk nur unter dem Gesichtspunkt der Wahrheitstreue seiner Mitteilung beurteilt wird und nicht auch vom Standpunkt der Beschaffenheit der dichterischen Äusserung im gegebenen Text, so wird hier gerade jenes wesentliche Element aus dem Beobachtungsfeld ausgeschlossen, welches das ästhetische Zeichen so markant von den übrigen Zeichenkomplexen unterscheidet, die lediglich Mitteilungsfunktion haben. Ein solches nur auf die Mitteilung gerichtetes Interesse gehört nicht mehr in den Bereich der literarhistorischen Forschung, es kann jedoch Gegenstand kulturhistorischer Studien werden, die sich auf das literarische Werk als Quelle stützen. (p. 66-67) Vodička formuleert hier als steeds voorzichtig. Hij bepleit niet een belangstelling voor uitsluitend de esthetische aspecten van de concretisatie, maar hij probeert een grens te markeren tussen literair-historisch en sociaal- of cultuur-historisch onderzoek.Ga naar eind63 Het lijkt me echter goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om te beklemtonen dat met name de onderzoeker van oudere recepties deze domeinafbakening niet te strikt in acht moet nemen. Allereerst komt de nadruk die Vodička legt op de esthetische functie van literatuur (een tamelijk vaag blijvend begrip overigens) zelf tot op zekere hoogte ook voort uit een tijdgebonden norm: in vroegere periodes immers was het domein van de esthetiek niet scherp gescheiden van dat der ethiek. Zeker in de opvattingen ten aanzien van het genre roman waren - waarschijnlijk mede bij ontstentenis van geïnstitutionaliseerde romanpoëticale normen - ethiek en esthetiek onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het lijkt me dat ook hier de receptiehistoricus niet moet uitgaan van opvattingen van een latere tijd; indien er in vroegere receptieprocessen andere criteria ten aanzien van literatuur in het geding werden gebracht dan tegenwoordig, dan vormen die het object van zijn onderzoek. Daar komt nog bij dat aan oordelen waarin de esthetische hoedanigheden van het betreffende werk niet met zoveel woorden aan de orde worden gesteld, toch wel degelijk een impliciete esthetische waardering ten grondslag kan liggen. Ik heb al eerder opgemerkt, in een voetnoot bij Links kwalificatie van de Werther-receptie als ‘Fehlrezeption’ (nt. 31), dat het me weinig aannemelijk lijkt dat de enorme bijval en kritiek die Werther in Duitsland oogstte uitsluitend door Werthers lotgevallen en levensbeschouwing veroorzaakt zouden zijn, en niet mede door de esthetische organisatie daarvan. Misschien blijkt het in de praktijk nauwelijks mogelijk om greep te krijgen op de impliciet gebleven esthetische appreciatie, maar het lijkt me onjuist het bestaan ervan op voorhand te ontkennen. Strikt genomen zou Vodička op grond van Links bevindingen moeten concluderen dat de Werther-receptie geen emplooi biedt voor de literatuuronderzoeker, maar enkel voor de sociaal-historicus. De tweede beperking die Vodička voorstelt met betrekking tot het te onderzoeken materiaal heeft betrekking op de representativiteit ervan. Het gaat hem in het receptie-onderzoek, als gezegd, niet om strikt individuele, door het moment bepaalde concretisaties, verhelderend acht hij alleen (evenals de andere hier besproken auteurs) reacties op het werk die duidelijk voortkomen uit de vigerende, bovenindividuele norm. De instantie die bij uitstek de taak heeft deze norm te verantwoorden, is in zijn visie de kritiek, die immers krachtens haar functie in de openbaarheid een concretisatie van een werk fixeert, en die bepaalt hoe het zich verhoudt tot de actuele stand van de literaire ontwikkeling. De receptie-historicus dient zich daarom primair te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richten op uitlatingen die deze kritische activiteit documenteren: Äusserungen einer kritischen Wertung der Literatur, die Gesichtspunkte und Methoden dieser Wertung und kritische Forderungen an das literarische Schaffen sind die ergiebigste Quelle. Die Aufmerksamkeit des Historikers richtet sich namentlich auf diese kritische Tätigkeit, weil sie sozusagen das einzige Relikt der aktiven und wertenden Beziehung des Lesers zum Werk darstellt. Der Kritiker hat in der Gesellschaft derjenigen, die am literarischen Leben teilnehmen und sich auf das Werk hin orientieren, seine festgelegte Funktion. Seine Pflicht ist es, sich über ein Werk als ästhetisches Objekt auszusprechen, die Konkretisation des Werks, d.h. seine Gestalt vom Standpunkt des ästhetischen und literarischen Empfindens seiner Zeit festzuhalten und sich über dessen Wert im System der gültigen literarischen Werte zu äussern, wobei er durch sein kritisches Urteil bestimmt, in welchem Masse das Werk die Forderungen der literarischen Entwicklung erfüllt.Ga naar eind64 Inderdaad zal niemand bestrijden dat de kritiek de meest voor de hand liggende bron is om de literaire opvattingen van een bepaalde periode te achterhalen. Vooral ook uit praktische overwegingen: dit soort van receptiedocumentatie is door z'n grote toegankelijkheid gemakkelijk systematisch te onderzoeken, en daarbij zijn de hier uitgesproken oordelen relatief duidelijk en veelal door argumenten ondersteund.Ga naar eind65 Dit neemt niet weg dat zelfs een bloeiende kritiek niet een compleet beeld geeft van de ‘aktive und wertende Beziehung des Lesers zum Werk’: de opinies van het publiek zullen doorgaans rijker geschakeerd zijn dan de schriftelijk vastgelegde ‘kritische Tätigkeit’ laat zien. En dan hoeft het niet alleen om nuances te gaan. Om te beginnen vonden en vinden grote delen van het lezerspubliek überhaupt nooit een spreekbuis in de kritiek.Ga naar eind66 Maar ook binnen de cultureel dominante groep kan de verhouding kritiek-publiek gecompliceerder liggen dan Vodička het doet voorkomen. Het is immers niet denkbeeldig dat ook onder dit deel van het publiek een literaire norm leeft die inde kritiek niet doorklinkt, of althans ondervertegenwoordigd is.Ga naar eind67 Geldt dit al voor periodes met een geschakeerde kritiek, a fortiori is het van kracht voor tijden van een bescheiden literair-kritische bloei. Beperking van het onderzoek tot de uitspraken van de min of meer geïnstitutionaliseerde kritiek zal dan gemakkelijk tot vertekening leiden. Het lijkt me daarom wenselijk om in een receptiehistorisch programma ook met enige nadruk aandacht te vragen voor signalen die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- hoe weinig gearticuleerd ook - indiceren dat een deel van het leespubliek met het in de kritiek dominante normenstelsel niet instemde. Alleen dán kan men althans een indruk krijgen van de representativiteit van de openlijk heersende norm, en mogelijk ook vitale, maar niet - of: nóg niet - tot de gevestigde kritiek doorgedrongen opvattingen achterhalen.
Wanneer ik Vodička's programma vergelijk met de eerder besprokene, treffen me als de grote kwaliteiten ervan in de eerste plaats de luciditeit, en in de tweede plaats de genuanceerde uitwerking. Vodička's beschouwingen zijn doordesemd van realiteitsbesef, en iedere aanmatiging of fijnspinnerij is er vreemd aan. Als theoretische verantwoording van onderzoek naar historische receptieprocessen voldoet zijn model in mijn ogen het meest. Toch zijn ook hierin enkele niet geheel bevredigende punten aan te wijzen: het zware accent dat ligt op de esthetische functie en op de waardering, tegenover het nagenoeg voorbijgaan aan het interpretatieve aspect van de receptie; voorts het feit dat de geïnstitutionaliseerde kritiek te zeer in het middelpunt van het onderzoek gesteld wordt. Daarmee dreigt het in principe zo ruim opgevatte receptiehistorische kader in de praktijk al te beperkt gestalte te krijgen. Dat dit een reëel risico is, treedt aan de dag bij het voorbeeld dat Vodička zelf geeft van een receptiestudie: ‘Die Konkretisation des literarischen Werks. Zur Problematik der Rezeption von Nerudas Werk’ (Die Struktur p. 87-125). Heel globaal wordt een aantal als exemplarisch gepresenteerde (maar niet als zodanig verantwoorde) literaire beschouwingen over de Tsjechische auteur Neruda gelieerd aan enkele achtereenvolgens dominante normsystemen. In dit geval staat ook bij Vodička de praktijk wel erg ver van de theorie af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusiesMet het hier besproken kwartet van theoretische programma's is zeker geen volledige terreinschouw gegeven van de receptiehistorische reflectie, maar globaal is wel zichtbaar geworden welke richtingen en opvattingen zich daarin aftekenen.Ga naar eind68 Wanneer ik nu de balans opmaak, moet ik concluderen dat geen van de vier zonder meer als leidraad kan fungeren voor de onderzoeker ‘in het veld’. In de inleiding op dit hoofdstuk is de vraag gesteld of de discrepantie in het receptie-onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoek tussen theorie en praktijk mogelijk mede daardoor veroorzaakt zou kunnen zijn, dat de theoretische programma's tekort schieten als verantwoording en model voor praktische studies. Nu, na mijn kritische verkenning, lijkt het aannemelijk dat het antwoord bevestigend kan zijn. Gebleken is dat de respectieve visies op de uitgangspunten en het doel van historisch receptie-onderzoek onvoldoende uitgekristalliseerd zijn, en dat alle besprokenen het laten afweten als het gaat om concrete onderzoeksmodellen. Beide tekortkomingen wegen zwaar. De tweede vooral ook, omdat de behandelde modellen geen van alle zijn bedoeld als puur-theoretiserende reflectie, maar stuk voor stuk een programmatisch karakter hebben. De oogst van mijn theoretische exploratie lijkt dus wel zeer gering te zijn. Toch wil ik graag erkennen dat de ‘discussie’ met Jauss, Link, Grimm en Vodička bij uitstek nuttig is geweest om mijn eigen inzichten aangaande uitgangspunten en opzet van het onderzoek te profileren. De rest van dit boek is daarom tevens bedoeld als een poging om de discussie voort te zetten. Mijn inbreng is echter niet een nieuw theoretiserend model, maar een proeve van concreet onderzoek. |
|