Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Gedachten bij het graf van Kant.
Gij, die de donkere gedachten,
Die sluimrend woelen in 't gemoed
En kiemende op ontwikkling wachten,
Met volle kracht ontwaken doet -
Breng, Dichtkunst, breng, door uw vermogen,
Mij uwe beelden stout voor de oogen;
Omkleed elk denkbeeld met uw' glans,
Met kleur, gedaante, zwier en leven;
Doe me in een nieuwe schepping zweven;
Vertoon me een' heldrer Hemeltrans! -
| |
[pagina 92]
| |
Van hier die wolk, wier valsche luister
Slechts uw uitwendig kleed vertoont! -
Zij moog' vrij schittren in het duister;
Voer me in het licht, waarin gij woont!
Toon mij geen ijdle pronkgewaden,
Die de armoê van den geest verraden
En 't oog slechts streelen in den nacht!
De Wijze, die mij noopt tot zingen,
Kon in den diepsten schuilhoek dringen
Van 't oord, dat u heeft voortgebragt.
Daar, met oorspronklijk licht omtogen,
En blakend in bezielend vuur,
Doorgloeit gij 't hoogre denkvermogen
En werpt uw' weêrglans op Natuur!
Daar geeft ge aan onze kennis leven;
Daar doet gij de verbeelding zweven
Door de eindelooze schepping heen,
Om voor elk denkbeeld, pas geboren,
't Omkleedend ligchaam op te sporen,
En stremt gedachte en beeld, tot één! -
| |
[pagina 93]
| |
Ja, hij die nooit uw' citer snaarde,
Slechts peinsde, en dacht, en zocht, en vond;
Nooit zangtoon met zijn denkkracht paarde,
Heeft daar uw schoonst geheim doorgrond. -
Uw vrije vlugt, die door geen wetten
Zich immer paal of perk laat zetten,
Schrijft zich hare eigen wetten voor;
Uw golvend stijgen, zwaaijend keeren,
Door eigen kracht en vaart te leeren,
Vindt overal zijn eigen spoor!
Zij, die uw vindingskracht bepalen,
In slechts gewrochten der Natuur
Met kracht en schoonheid af te malen,
Miskennen uw oorspronklijk vuur.
Gij zijt Natuur, voor hen, die denken;
Natuur - voor hen die, op uw wenken,
Uw aandrift volgen op den voet;
De strekking van den geest beseffen,
Verbeelding tot dien kring verheffen,
Waar zij zich scheppend kennen doet.
| |
[pagina 94]
| |
Gij baart een wereld van gedachten;
En in het hoog Ideënrijk,
Zijt ge, in de ontwikkling uwer krachten,
In alles aan Natuur gelijk;
Niet slechts, om haar op zij' te streven,
Wanneer gij, in dien kring verheven,
U met haar' schoonsten sluijer hult;
De tooi, dien ge aan haar wilt ontleenen,
Moet met uw schepping zich vereenen,
Moet met uw grootheid zijn vervuld.
Zoo zag hij u, die in zich-zelven,
Maar langs een zekere oogenlijn,
Om elke grondkracht op te delven,
Den bolster knotte van den schijn.
Zijn scherpe blik drong door het duister;
Hij slaakte de ijzren tooverkluister,
Gesmeed om 't menschelijk verstand;
En zag daar, in de rij der krachten,
Ook U op zijne naadring wachten;
Daar zag - maar ook daar kende u kant.
| |
[pagina 95]
| |
Op hem houd ik mijn oog geslagen,
Terwijl ik op uw' invloed wacht;
Voor hem durf ik mij opwaards wagen.
Hij-zelf omkleedt mijn' geest met kracht.
Hij doet me op die gewesten staren,
Waar zich Natuur en Vrijheid paren,
Waar gij, door Schoonheid opgeleid,
Haar beider stroomen zaam' ziet vloeijen,
Om, dus vereenigd, voort te spoeijen
Naar d'Oceaan der eindloosheid.
Van daar, wil ik mijn' held bespieden,
Die, op zijn stille gloriebaan,
Aan d'ouden twist het hoofd dorst bieden,
Den voorhang scheurde van den waan;
Die de onvermoeiden Legerhoofden,
Die beurtlings zich de standaards roofden,
Den wangrond toonde van hunn' strijd;
Hunne oogen langs het vlak der baren,
Op 't warrelend verschiet deed staren
Van 't oord, der dwaling toegewijd.
| |
[pagina 96]
| |
aant.Dat immer woelend meer der dingen,
Dat altijd voor- nooit rug-waards spoeit,
Door niets in zijnen vloed te dwingen,
Aan de almagt van het lot geboeid -
Dat meer, dat alles doet verschijnen,
Om in zijn' afgr·ond te verdwijnen -
Waar Vrijheid ('t schuim van d'oceäan)
Weldra in 't pekelnat verzwolgen,
De wet van 't Element moet volgen,
Dat haar een oogwenk deed bestaan. -
Dat meer, dat al wat is, omvademt,
Zich beurtlings voortbrengt en verslindt,
Werktuiglijk God en Vrijheid ademt,
En nergens God of Vrijheid vindt -
Daar zien we in 't midden van zijn stormen,
Zich hemelhooge bergen vormen
Van waterstelsels, zonder tal;
Maar ach! die onverwrikbre rotsen
Zijn slechts bedriegelijke schotsen
Van onbestendig ijskristal!
| |
[pagina 97]
| |
Daar zien wij ieder ijsgevaarte,
Dan smelten, dan weêr stout ontstaan,
Dan plotslings, weêr, door eigen zwaarte
Voor 's wijzen oog te gronde gaan.
Het oog der rede ziet die bergen
Met stouten waan de wolken tergen,
Die zich verzaamlen om hun kruin;
Zij droomt, door dezen schijn bedrogen,
Dat zelfs de onzigtbre Hemelbogen
Zich vestigen op hun arduin.
Wantrouwend, ziet ze omhoog die wolken,
Wantrouwend, ziet ze op 't water neêr.
Hier zweeft zij over afgrondskolken,
Ginds loeit de noodstorm over 't meer.
Zij zoekt, maar nergens vindt zij stranden,
Geen havens, waar zij aan kan landen:
Al wat zij ziet, vloeit eindloos voort.
Nu hoort zij de afgescheurde brokken
Van 't drijvend ijs zich zamenschokken;
En hecht zich aan dit wagglend oord.
| |
[pagina 98]
| |
Hier, door haar stelselzucht gedreven,
Zwoegt ze, om aan 't zaamgestremde vocht
Den regeldraad en tooi te geven
Van 't oord, waar naar zij vruchtloos zocht; -
Maar - naauwlijks doet de zon haar stralen
Op 't kil, gekunsteld landschap dalen;
Of 't vliegt in neveldamp omhoog;
Of mengt zich smeltend met de baren.
Men ziet geen Tempels, geen Altaren;
't Vloeit alles weg voor 't zoekende oog.
Zoo zocht de Rede in de oudste tijden,
Zoo zoekt zij nog, als tot haar straf,
Haar krachten aan dien vloed te wijden;
En breekt wat ze immer opbouwde af.
Verliet ze 't Eiland onzer zinnen;
't Was slechts om 't vaste land te winnen:
Die neiging kan zij niet weêrstaan.
Die trek, in haar bestaan geweven,
Doemt haar om rustloos voort te streven,
En sleurt haar voort naar d'Oceaan.
| |
[pagina 99]
| |
Daar ziet zij zelfs dat Eiland drijven,
Gelijk een' bodem zonder grond,
En, dobberend, den loop beschrijven
Van 't element waar op het stond.
Vermoeid van onophoudlijk gissen,
Omringd van eeuwge duisternissen,
Verzaakt zij 't Eiland, dat ze ontvlood;
Droomt, twijflend, tot zij in de golven
Bij al, wat eens bestond, bedolven,
Dien slaap verwisselt met den dood. -
Dit is dan de uitslag van uw pogen,
Als ge, aan der zinnen dwang verkleefd,
Natuur tot Vrijheid wilt verhoogen
En haar, waar ze eindigt, wetten geeft! -
Wat poogt ge, op 's noodlots dwanggewesten,
Een bovenzinlijk Rijk te vesten,
Gedurig met zich-zelf in strijd?
De waarheid op den schijn te bouwen?
Wat - buiten u, u-zelv' te aanschouwen?
Dáár te onderzoeken, wat gij zijt? -
| |
[pagina 100]
| |
Gij volgt nogthans uw doel, ô Rede,
Ontvonkt door eigen licht en vuur!
Maar sleurt der zinnen kluister mede. -
Ge ontvlugt het eiland der Natuur,
Om d' oorsprong van haar vloeijend wezen
In 't haar omringend meer te lezen.
Door 't eindloos ruim gilt ge om een' god.
Weldra, wordt deze galm verslonden;
En de Echo loeit uit duizend monden
Dien klank te rug, en brult: ‘het lot!’ -
Nu pakt het nevelzwerk zijn dampen
Met sterker aandrang op elkaâr;
Het golfgeklots spelt grooter rampen.
Natuur, in eindeloos gevaar,
Verbleekt en trilt. Het denkend wezen
Ziet ginds een zeegedrocht verrezen,
Door d'Afgrond borlend opgebraakt.Ga naar voetnoot(*)
't Vliegt uit zijn eeuwig diepe kolken;
Klieft in zijn woeste vaart de wolken;
De gantsche Schepping dreunt en kraakt.
| |
[pagina 101]
| |
't Is, of Natuur, in rouw gedompeld,
Het niet gevoelt, waaruit zij sproot. -
Door die bewustheid overrompeld,
Herkent zij 't voorspook van haar' dood.
De rede las uit 's ondiers oogen
Zijn alverpletterend vermogen.
Zij zag dien vuurdraak - die 't Heel-al,
Langs 't nederhellend spoor der tijden,
In staâge ontbinding voort doet glijden,
En voortgedrongen in zijn' val.
Ja, diep in haar bespiegelingen
Verzonken, ziet ze in 's Afgronds nacht
Zich door dit aaklig beeld omringen -
Dat beeld der onweêrstaanbre kracht,
Dat, uit een nooit voltooid voorleden,
Door 't nooit bepaalbaar vlugtig heden,
Zich blindlings naar de toekomst spoeit,
Om doelloos alles te verpletten;
Aan onveranderlijke wetten,
In 't staâg veranderen, geboeid. -
| |
[pagina 102]
| |
Te rug, rampzalig denkend wezen!
Gij zoekt een rustpunt, dat u vliedt.
Gij wilt het woord der vrijheid lezen,
En kent haar schittrend vuurschrift niet.
Geen beeld, geen letters, klank, noch trekken
Doen u haar hoog bestaan ontdekken.
Zij zweeft niet op dien woesten vloed,
Geteeld uit uw bespiegelingen;
Zij woont niet in de rij der dingen,
Die vaste wetten volgen moet!
ô kant! - gij hebt aan alle zijden
Het Eiland der Natuur bespied.
Gij zaagt het immer voorwaards glijden,
Rondom begrensd door 't eindloos Niet.
Gij zaagt het in de ruimte zwellen
En langs de tijdlijn nedersnellen,
Die nooit begon, nooit enden zal;
Gij hoordet de ijzren noodlotsketen,
Alleen door de eeuwigheid te meten,
Zich rinklend slingren om 't Heel-al.
| |
[pagina 103]
| |
Ook gij begaaft u op die stranden,
(Waar 't eiland zich door d'Oceaan
Van alle zijden aan ziet randen)
Om langs die grenzen om te gaan.
Dáár hebt gij elke bogt berekend,
Het drijvend Eiland afgeteekend,
Zijn eerste wetten opgespoord;
En wist die wetten in ons-zelven
Als in hunn' oorsprong op te delven.
Gij vondt den maatstaf van het oord. -
De kenbre wetten der gedachten
Zijn ook de wetten der Natuur,
Zijn de eerste grondschets harer krachten,
In vorm, verschijning, stand en duur.
In 't kennende en 't gekend vermogen
Stelt ze ons een zelfde bron voor oogen;
't Een vloeit door 't andre smeltend heen.
Ontwikkling, schaakling en begronding,
Bevatting, zamenstel en ronding
Is voor 't gedachte en denkende één.
| |
[pagina 104]
| |
ô Ja! - Natuur, in al haar trekken,
Haar vloeijende aard, en 't groot verband,
Dat we overal in haar ontdekken,
Vormt zich naar 't kennende verstand.
Dezelfde grondslag ligt in beiden,
De schijn alleen poogt hen te scheiden;
Dezelfde kracht, die beide ontgint,
Doet in 't gekende en kennend wezen
Eenstemmigheid en waarheid lezen,
Als 't in Natuur zich-zelf hervindt. -
Gij hebt in haar - u zelv' hervonden;
In u - haar wezen opgespoord;
In één bewustzijn zaamverbonden,
Haar' galm en weêrgalm aangehoord! -
Toen drong met peilende Arendsoogen
Uw alömvattend denkvermogen
Tot in het binnenst' van 't gemoed;
Daar vondt ge in al haar wijzigingen
De grenzen, die Natuur omringen,
De wetten, die zij volgen moet.
| |
[pagina 105]
| |
Natuur, gewijzigd naar ons weten,
't Veelvormig schepsel van 't verstand,
Ontvangt van ons haar ijzren keten,
Van ons, 't geschakelde verband.
In de eerste bronnen der gedachten
Vondt gij dien nooddwang harer krachten,
En 't glas, waar door de Rede ziet;
Gij hebt dat tooverglas der zinnen,
Die glanzende iris, diep tot binnen
Haar' wederkaatsend' aard bespied.
Zij kaatst en vangt hare eigen stralen
Te rug en op, door de eindloosheid;
Doet ruimte en tijd den rang bepalen
Van al, wat ze om zich henen spreidt.
In die bepaling, zien wij de orden,
Die 't schijnbeeld van een lot doen worden,
Dat alles schakelt in zijn' kring.
Zij vormden 't al, gelijk wij 't kennen,
Om langs dat eindloos spoor te rennen,
Dat zijn bestaan uit ons ontving.
| |
[pagina 106]
| |
Zoo zweefdet gij door 't oord der zinnen;
En, langs der Wetenschappen spoor,
Zaagt ge elk haar' stouten loop beginnen,
En liept haar rijen rustig door.
Daar zaagt gij aller grootsche strekking
En wederkeerige betrekking,
Haar eenheid en verscheidenheid;
Hoe zij zich schakelend vergaderen,
Elkander wijken, volgen, naderen,
Door 't Rijk der kennis heen verspreid.
Van uit dat Rijk, dat oord der sferen,
Dat immer naar voltooijing streeft,
Deedt gij uw blikken rugwaards keeren,
Tot daar 't de geest zijn' oorsprong geeft.
Diep in zich-zelve neêrgezonken,
Sloeg daar uw denkkracht de eerste vonken,
Van 't licht, dat gij hebt voortgebragt.
Daar zaagt gij 't wentlend heer der dingen
't Verlichte middenpunt omringen
Van 't peinzend wezen, dat ze dacht.
| |
[pagina 107]
| |
Zoo wentlen zich de wereldbollen
Om 't rustend punt der Dagtoorts heen;
Het oog eens wijzen zag ze rollen,
Om 't licht dat ieders loop bescheen;
De menigte ziet nog zijn stralen
Des morgens rijzen, 's avonds dalen,
En blijft gekluisterd aan dien schijn.
Ook zoo ziet ze, in den schijn verzwolgen,
De Rede 't spoor der dingen volgen,
En aan hunn' zwaai verbonden zijn. -
Maar gij - die 't eerst het denkend wezen
Tot op dat rustpunt hebt bespied,
En in zijn' aanleg hebt gelezen -
Kreunde u aan 't schijnbaar wentlen niet.
Van 't grensoord dier bespiegelingen
Zaagt ge in het wentlend heer der dingen,
De Rede schijnbaar opwaards gaan;
Maar tevens ook haar grondvermogen,
Gelijk de dagtoorts, onbewogen,
In 't midden aller sferen staan.
| |
[pagina 108]
| |
De Rede ziet zich in die stralen.
Zelf eindloos, ziet ze de eeuwigheid
Uit haren vuurgloed nederdalen,
Naar elke rigting voortgeleid.
Zij ziet haar' glans, maar door de baren
Te rugg' gekaatst, zichzelv' verklaren,
Als telg der bodemlooze zee:
Zoo waant zij haar' verdeelden luister
Vervlogen in een eindloos duister:
Haar eigen weêrglans sleurt haar meê.
Zij ziet dien glans door woeste stormen,
In regellooze flikkering
Van 't bruisend noodlot, zich misvormen,
Verbroken in zijn' wisselkring;
Door donderwolken afgescheiden,
Een flaauwe schemering verbreiden,
Die zich verliest als in een' nacht.
Al wat ze op 't Eiland ziet verschijnen,
Moet eens in d' Oceaan verdwijnen,
Moet eens vernield zijn, door zijn kracht.
| |
[pagina 109]
| |
Maar bij het licht, door u geschonken,
Week dit afzigtlijk schaduwbeeld,
Door zijne oneindige spelonken,
In 't Niet - waar uit het werd geteeld.
Wij zagen 't aan uw zijde wijken,
't Zeemonster voor zich-zelf bezwijken
En door zijne eigen kracht vernield.
Het meer wierd stil: het zwerk dreef henen,
En 't Eiland, van rondom beschenen
Door 't licht, waar door het werd bezield.
Natuur drijft vrolijk op de baren,
Waar aan zij 't schijnbaar aanzijn gaf;
Blijft drijvende op haar' oorsprong staren,
En schudt haar kluisters juichende af.
Dat zelfde licht, dat haar deed worden,
Voelt zich bestemd tot hooger orden,
Is van zijn vrijheid zich bewust;
Doet in haar immer vloeijend wezen
Een zich ontzwachtlend doelwit lezen
En kent den grond, waar op het rust.
| |
[pagina 110]
| |
Uw Rede zocht niet in haar stralen,
Een' hoogsten grond voor haar bestaan.
Ging buiten zich niet eindloos dwalen
In 't kronklend doolhof van den waan.
Gij deedt haar in zichzelve keeren,
Om in haar middenpunt te leeren
Den aard dier schittrende eindloosheid.
Zij heeft haar zitplaats slechts hier binnen,
Schoon zij zich scheemrend voor de zinnen,
In 't beeldenrijk heelal verspreidt.
Gij hebt dat middenpunt gevonden,
Waarom het schijnbaar noodlot draait;
't Is daar dat, aan dien schijn verbonden,
Het lot zijn' ijzren schepter zwaait.
In d' oorsprong zelfs van zijn verschijnen,
Moet die gevreesde kring verdwijnen,
Die zwellend rolt door ruimte en tijd:
Zijn nooit begonnen reeks van krachten
Volgt slechts de wetten der gedachten,
Denkbeeldig met zich-zelv' in strijd.
| |
[pagina 111]
| |
Die strijd, die zich tot hoon der Rede,
Als onoplosbaar had verklaard,
Dwong op uw' oogwenk zich tot Vrede.
Gij braakt dat dubbelsnijdend zwaard!
Gij deedt dat zinloos strijden staken:
Dat beurtlings lot en god verzaken,
Die klank en weêrklank smoorde in 't end.
't Lot vest zich op de reeks der dingen
En zweeft in hunne wisselkringen;
Maar wijkt, waar zich de mensch herkent. -
De godheid woont in hooger orden,
De vrijheid maakt haar wezen uit.
Al wat wij zien vergaan en worden,
Blijve eindloos aan het lot ten buit!
Een schijnbre nooddwang sleur' het mede! -
Maar 't zich erkennend oog der Rede
Zoekt in dien schijn de Godheid niet:
't Voelt in zich-zelf dat denkbeeld zweven,
Dat, boven ruimte en tijd verheven,
In 't vrije Zedenrijk gebiedt.
| |
[pagina 112]
| |
Zoo spraakt ge; en zij, die u verstonden,
Op eens geschokt, te rug gebragt
Uit d' omtrek, die hen had verslonden,
In 't middenpunt van eigen kracht,
En aan d'alouden waan ontnomen,
Ontwaakten uit hun stelseldroomen,
Op niets dan louter schijn gegrond.
't Was of een God op aarde daalde,
Een hooger licht hunn' geest bestraalde,
Een Godstolk aan hun zijde stond.
Het schoon verband der wetenschappen,
Door u al denkend opgespoord,
Aanééngeschakeld, en bij trappen
Ontzwachteld, bragt die Godsspraak voort.
Bij elke ontdekking meer geprikkeld,
Hebt gij dat schoon geheel ontwikkeld,
Welks deelen, hier en daar verspreid,
Nog in een' donkren Chaos dreven.
Gij hebt aan elk zijn plaats gegeven,
En bragt ze tot eenstemmigheid.
| |
[pagina 113]
| |
Van daar sloegt gij uw vorschende oogen,
(Aan 't strand van 't nu gestilde meer)
Om zijne waarde te verhoogen,
Op 't lagchend Rijk der Kunsten neêr.
Zij klapten vrolijk hare wieken,
En voelden ook het uchtendkrieken
Van 't licht, dat gij te voorschijn riept;
En haakten, in hun tuimelkringen
Van ligtere bespiegelingen,
Naar 't welig lustoord, dat gij schiept.
De Vindingskracht zweefde, in haar reijen,
Op stoute wieken naar omhoog,
En scheen haar allen te geleijen
Naar onbewolkter Hemelboog;
Om, in die hoogte van gedachten,
Den invloed van den God te wachten,
Die haar doortintelt en bezielt;
Om in Natuur het beeld te vinden,
Waar meê zij 't denkbeeld kan verbinden,
Waar voor zij, vol verrukking, knielt.
| |
[pagina 114]
| |
Geen Noodlot vindt zij op de baren,
Geen' blinden dwang op d' oceaan.
In vrije vlugt omhoog gevaren,
Treft ze overal de Vrijheid aan.
Zij ziet in alles geest en leven;
't Heelal heeft zij een ziel gegeven;
Zij schiep om zich een' geestendrom,
Met vrijheid, wil, en doel, en krachten.
Zij dichtede aard- en Hemelmagten:
Door haar bestaat het Godendom.
Haar doel zoo edel als verheven,
Vindt ze overal ten toon gespreid;
Natuur heeft zij de taak gegeven
Van scheppende doelmatigheid.
Elk denkbeeld wordt een handlend wezen;
Zij doet ons haar gedachten lezen
In 't Schepslenheer, dat haar omgeeft.
't Wordt alles dienstbaar aan haar pogen;
Al wat zij peinst, stelt ze ons voor oogen,
In 't kleed waar in het voor haar zweeft.
| |
[pagina 115]
| |
Gij deedt haar met meer kracht beseffen,
Dat haar vermogen scheppend is;
Dat ze als een bliksemstraal moet treffen,
Die voortschiet uit de duisternis. -
Het denkbeeld in 't gemoed verscholen,
Schijnt nog bewustloos om te dolen
In 't donker rijk der mooglijkheid;
Het zwelt en woelt om zich te erkennen,
En zweeft op nog onzeekre pennen,
Door flaauwe scheemring voortgeleid.
Daar stijgt het plotslings op zijn vleuglen;
Schiet voorwaards uit zijn' donkren nacht;
Niets kan het in zijn vaart beteuglen;
't Ontwikkelt zich met volle kracht.
Het breidt zich uit; doet vuur, en stralen,
En vonken om zich nederdalen,
En spiegelt zich in d' oceaan;
Doorkruist zijn eindloosheid en transen
En vult zijn ledigheid met glansen
Van een oorspronkelijk bestaan.
| |
[pagina 116]
| |
Zoo heeft Natuur, door 't hoogst vermogen
En door een Godheid als bestraald,
Zich ook den Chaos eens onttogen
En in haar wording zich bepaald.
Slechts één in haar verscheidenheden,
Geheel in haar verspreide leden,
Vol orde - ook als zij doelloos dwaalt,
Volschoon, ook als zij monsters baarde;
Zelfs dan bezielend, als ze op de aarde
Als een verdelgend wezen daalt. -
Ja, kant! bij uw bespiegelingen,
Drong zich dit beeld voor mijn gezigt.
Ik zag u door den sluijer dringen,
Waar achter 't beeld der Schoonheid ligt.
Ik zag u op der kunsten reijen
Een' straal van hooger licht verspreijen,
Dat ons haar' eedlen oorsprong meldt.
Zij zijn Natuur, in vrije trekken,
Natuur - maar zonder noodlots - vlekken,
Natuur - vrijmagtig voorgesteld.
| |
[pagina 117]
| |
De Vinding in het Rijk des Schoonen,
Snoert deugd en waarheid aan elkaâr;
Gij deedt ze in beider omkring wonen,
En beider invloed werkt op haar.
Waar beiden in elkander vloeijen,
Om dus vereenigd voort te spoeijen,
Naar 't hooge doel, dat in ons blaakt,
Hebt gij het lichtend punt gevonden,
Dat beider strekking houdt verbonden,
En dus het schoonst geheel volmaakt.
Uw scherpziende oog heeft die verbinding -
Hoe smeltend - ziftende bespied.
Gij zaagt Verstand en Rede en Vinding
Op 't grensoord van hun grondgebied.
Dat oord (een Rots!) hebt gij bestegen.
Langs door u-zelv' gebaande wegen
Dwongt ge u die steilte rustig op;
En bragt, met onvermoeide krachten
Van alles peilende gedachten,
U op zijn' dik bewolkten top. -
| |
[pagina 118]
| |
Daar hebt gij 't zuiver licht ontstoken,
Dat met zijn' onverdoofbren gloed,
Door mist en neevlen heengebroken,
Dit spitse grensoord kennen doet.
Daar, in dat oord der twijfelingen,
Deedt ge uit zijn bron den stroom ontspringen,
Die langs drie zijden nederschiet,
Om met een duizendtal van takken
In kronkelingen neêr te zakken,
Tot in een eindeloos verschiet.
Zie! - Hoe zij hier vereenigd vloeijen;
Daar, weêr verwijderd van elkaâr,
Den grond van ieder Rijk besproeijen,
Zoo ver het oog ze wordt gewaar.
De deugd werpt, met vernieuwde klaarheid,
Haar heilig schijnsel op de waarheid
En biedt haar dus der schoonheid aan;
Wij zien die drie bevalligheden,
Door u eerbiedig aangebeden,
Vereenigd aan uw zijde staan.
| |
[pagina 119]
| |
Dan, schoon ik 't roekeloos dorst wagen,
Uw' geest te volgen op het spoor,
Zijn leiding zinlijk voor te dragen;
Wie dringt tot op uw standpunt door?
Wat dichter durft u daar bespieden
En stamelend zijn zangen bieden,
Waar 't oog niet ziet, verbeelding zwicht,
't Verstand bezwijkt, het denkvermogen,
Aan al wat haar omringt onttogen,
Zich vastklemt aan 't oorspronglijk licht?
Het mogt slechts weinigen gelukken,
Zich daar met ingespannen kracht
In stille peinzing los te rukken
Aan d'aandrang van der zinnen magt.
Hier kan mijn geest zich niet verheffen;
Hier kan mijn stem geen' zangtoon treffen;
Hier zijn de rijkste talen stom! -
Geen zinlijk kleed! geen woord! geen teeken!.....
De Rede kan hier naauwlijks spreken:
Zij fluistert in dit Heiligdom.
| |
[pagina 120]
| |
Hier moet zij in zichzelve lezen.
De woorden vloeijen door elkaâr,
In 't stralenweefzel van haar wezen. -
't Oog wordt slechts schittering gewaar,
En schemert op zijn vloeibre deelen,
Waar in de schoonste verwen spelen,
Met gloeijend zonnegoud omkleed.
Maar gij, gij wist den draad dier stralen,
In 't flikkrend weeffel te bepalen,
Door u ontwonden en ontleed.
Laat twijflarij en dweepzucht zamen,
Laat oud vooroordeel, magt of list
Zich tot den aanval vrij bekwamen
En voeren hunn' alouden twist! -
Zij mogen vrij de schichten scherpen
En met hun magtlooze armen werpen
Naar 't toppunt, waar gij veilig zijt,
Waar naar zij in het duister gissen;
Zij moeten elken aanval missen,
Zichzelf verwonden in den strijd.
| |
[pagina 121]
| |
Gij stondt in 't midden, zaagt hun pogen
Van alle zijden rustig aan;
Verzekerd van hun onvermogen,
Was 't dwaasheid hen te wederstaan.
Gij zaagt hen op uw schaduw woeden,
Terwijl zij in hun blind vermoeden,
Uw' Geest verbreidden over de aard.
Hun waan, in u te wederstreven,
Moest aan dien geest meer veerkracht geven,
Hem zelfs beschermen in zijn vaart.
aant.Oorspronklijk denker! - 'k Sla mijne oogen,
Op 't breede veld, dat gij ontsloot,
Dat uw weldadig denkvermogen,
Als grondschets aan het menschdom bood;
Niet om voortaan dit werk te staken,
Maar om het telkens te volmaken,
Naar 't plan in 's menschen geest gedrukt.
Die schets aan dat ontwerp verbonden,
Langs éénen leiddraad slechts, gevonden,
Hebt ge aan het merg der ziel ontrukt.
| |
[pagina 122]
| |
Uw geest leer 't menschdom zich gewennen,
Op zijnen aanleg 't oog te slaan,
In zijnen kring zich-zelf te erkennen,
En langs uw voetspoor voort te gaan!
Al suft het nog bij uwe ontdekking,
't Herkent nogtans haar grootsche strekking,
Het ziet, hoe vlugtig ook, zijn beeld.
Het voelt zich door uw vuur verwarmen,
Het wil zich in dat beeld omarmen,
Dat scheemrend voor zijne oogen speelt!
Eens zal in schooner, rijker talen,
Bij meer gevormde vindingskracht,
Uw geest in stouter zangen pralen,
Bij een verlichter nageslacht! -
Maar moest ik, bij uw graf gezeten,
Mijne eeuw, mijn onmagt niet vergeten?
Moest ik niet trotsch zijn op die vonk,
Die, 'k aan uw zuiver vuur ontleende,
Die zich met mijnen geest vereende,
En hem een hooger leiding schonk?
| |
[pagina 123]
| |
Een dankbre traan vloeit uit mijne oogen;
Maar 'k hef geen' lijk- geen' treurtoon aan.
Geen ijdle galm houdt me opgetogen,
Die ieders lof ten dienst moet staan.
Geen laffe tooi van eerlauwrieren
Moet uw' verheven' schedel sieren;
Ik strooi geen bloemen op uw graf.
Ik wil slechts op uw grootheid staren,
Geen toonen dwingen uit mijn snaren,
Dan die uw geest mijn speeltuig gaf.
De dageraad, dien gij deedt glimmen,
Dooft alle woord- en beeldenpraal.
Wat Schilder maalt den gloed der kimmen?
Wat Dichter schetst hem in zijn taal?
't Eenvoudig schoon, het stil verheven,
Door eigen waarde en glans omgeven,
Wordt slechts verkleind, wanneer men 't roemt.
Ik heb, van uwen geest doordrongen,
De strekking van dien geest gezongen;
Maar kant - U heb ik slechts genoemd.
1805. |
|