| |
| |
| |
Klaagzang bij het graf van mijnen waardigen vriend Johan Rudolph Deiman,
voorgelezen bij de plegtige viering zijner nagedachtenis in de amsterdamsche afdeeling der hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen.
Toon me, in diepen rouw gedompeld,
Wars van troost, her beeld der smart!
Niet, gelijk ze, in tranen smeltend,
Lucht geeft aan 't beklemde hart;
Niet, gelijk ze, in sombre wanhoop,
Troost zelfs uit die wanhoop vormt,
Of, met lijkmisbaar, de droefheid
Door de droefheid zelf bestormt! -
| |
| |
Neen, maar stil, gedwee en roerloos,
Met den glimplach van 't geduld,
Zigtbaar in versteende trekken,
Met een schijnbre kalmte omhuld! -
Toon mij dus het beeld der droefheid,
Schets mij haar, verbeeldingskracht!
Als een ongevoelig wezen,
Dat niets vreest, niets hoopt, niets wacht!
ô! - Dan schildert gij mijn' toestand,
't Wangevoel, dat mijn gemoed
't Eerst bij 't sterven van mijn' deiman,
Koel, maar wreevlig, heeft gevoed!
Dank! besef van hooger waarde!
Dank! gevoel van vrijheid! - Gij,
Gij ontwrongt me aan die verbijstring:
Haar begoochling ging voorbij!
Doch, aan hare magt ontheven,
Wil ik ze, in haar scherpte en kracht,
Voor mijn oog te voorschijn roepen,
Uit haar' tastlijk donkren nacht.
| |
| |
Ja, de wereld wierd mij eenzaam,
Woest en treurig als een graf:
't Was, als of de droom des levens
Geen belang, geen vreugd meer gaf;
Of een God des slaaps, door droomen,
Vol bedriegelijken schijn,
Een heelal vol harssenspoken
Aan den mensch ten spel deed zijn;
Of de deugd, zelfs, slechts behoefte
Voor den trotschen wijze waar',
Slechts een schaduwbeeld voor Helden,
Hun geleidstar in 't gevaar;
Maar ontbloot van kracht en leven,
Als geen hoop ons meer beschijnt,
Als geen wensch ons hart doet zwellen,
't Laatste vonkje in walm verdwijnt.
't Zwevend Heer van nachtharpijen,
Kindren van 't gekrenkt verstand,
Azende op verbroken harten,
Hield mijn zinnen overmand. -
| |
| |
Vriend, aan mijnen arm ontwrongen,
Aan mijn zijde neêrgeveld,
Aan deez' vriendenkring ontnomen,
Als een pijl ons oog ontsneld!....
Slechts verpletterende ontroering
Greep mij op dat tijdstip aan;
't Was als of ik op een heide
Zonder reisgezel bleef staan! -
'k Zag in 't rond, maar alles wijkend,
Wat ik om mij had aanschouwd;
Alles in een' damp ontbonden,
Wat ik vastheid had betrouwd. -
In zulke aaklige oogenblikken
Waakt de twijfelzucht alleen;
Alle geestvermogens sluimren,
Rede en oordeel vlugten heen.
't Heer der driften, onbeteugeld,
Woelt onmagtig door elkaâr,
Schildert, voor de ontstemde zinnen,
Harssenschimmen, woest en naar:
Blijdschap in 't verdriet van andren,
| |
| |
't Misdrijf met het mom der deugd,
Bittre spot in weenende oogen
En verkropte duivlenvreugd! -
ô! Die laatste vloekgedrochten
Zag ik warend om mij heen,
Aan hun Hoofd een kwaaddoende Almagt,
Die me in helschen gloed verscheen.
Vriend! wanneer ge in hooger kringen
Van ons lot bewustheid draagt,
Nog belang neemt in haar' treurtoon,
Als de stem der vriendschap klaagt;
Ken dan, schoon ik ook moet' blozen,
Al de zwakheid van mijn hart,
Dat, kleinmoedig neêrgebogen,
Zich ten prooi gaf aan de smart!
Maar ken ook het kalm ontwaken,
Uit dien droom van bitterheid,
't Wijken van dien nacht van kwelling,
Om mijn aanzijn heen verspreid!
| |
| |
'k Hoorde uw stem, bij 't lustloos kwijnen,
Zachtkens fluistren: ‘Volg uw spoor.
Worstel, waar uw pligt haar aanwijst,
Laat geen wangunst, nijd of laster,
Stille wrok, of schimp, of hoon,
U doen wanklen of terug zien,
Op verbeurde gunst of loon!
Breng uw' vrienden en den mijnen
't Strekk' hen, bij mijn ras verscheiden,
Tot een broederlijk Vaarwel!’
Ja! Ik zal de taak hervatten,
Die mijn zwakke hand ontgleed;
'k Zal de diepe smart verbannen,
Die ik bij uw sterfuur leed;
'k Zal niet morren, 'k zal niet klagen,
Bij het naadren tot uw graf. -
Vrienden, nemen wij 't cipresloof
Van zijn sombre lijkbus af!
| |
| |
Bloesemknopjes, veel beloovend,
Met het ooft reeds in den mond,
Luchtig aan elkaâr gevlochten,
Strenglen zich er vast aan rond!
Slingren zich om d'ouden olmboom,
Die, vermolmend, groent noch leeft,
Maar aan 't spigtig klimmend loover,
Na zijn' dood, nog steunsel geeft.
Wees die olmboom in ons midden,
Waar uw invloed, waar uw voorbeeld
Aan uw vrienden heilig is;
Waar de Waarheid, Deugd en Schoonheid,
Wetenschap, en kunst, en pligt
Uit een zelfde bronaâr vlieten,
Naar één hoofddoel heengerigt! -
Toen hij ons 't gebied deed naadren,
Waar Natuur zich in haar' vloed,
Door ontwikkling en verbinding,
Rijk in wissling kennen doet -
| |
| |
Waar ze in fijne onzigtbre stroomen,
Met het meer, dat ons omringt,
De aarde onmerkbaar houdt omzwachteld,
En door 't ruim der Schepping dringt -
Waar ze ontelbre zeilsteenkrachten
Als een vliegend heer gebiedt,
En, met vloeijend vuur gewapend,
Door onkenbre holen schiet,
Tot ze in 't evenwigt slechts rust vindt
En, wat weêrstand biedt, verplet,
En, wat ledig of ontbloot is,
Weêr vervult door de eigen wet;
Toen werd ons een baan geöpend,
Die, oneindig als natuur,
Waarborg blijft voor de onverbreekbre
Keten van haar' stand en duur.
Ja, dat gruis, die korlende aarde,
Onbewerktuigd voor het oog,
Nietig, slechts bekend door zwaarte,
Magtloos zinkend, dor en droog,
Slaapt. - 't Bezielend vuur der krachten
Raakt het onbezield gevaart',
| |
| |
En het voegt zich vlijend zamen,
Wordt gevormd, gevoelt, en baart.
Duizend krachten, nooit te kennen,
Schieten tot zijn vorming voort;
't Is als of 't bevel: ‘Het zij er!’
In zijn binnenst' wordt gehoord.
Alles vliegt, met rustlooze aandrift,
Schijnbaar ordeloos, daar heen;
Maar een eeuwige verwantschap
Roept 't onstuimig heer tot één.
Waar twee hatende elementen
Oorlog voeren, of, in strijd,
Met onoverwinbren afkeer,
Gistend wijken, wijd en zijd,
Staan bemiddelende krachten,
Midden in het doodsgevaar;
't Oproer wordt gestild, en vreedzaam
Vloeit weêr alles tot elkaâr.
Zie dit dierlijk kwijnend ligchaam,
Daar het op den bodem rust,
En waarin 't verdrukte leven,
Schijnbaar reeds is uitgebluscht! -
| |
| |
't Heeft geen vloeistof meer, die, voedend,
't Kwijnend vuur des levens wekt,
Maar een walm, die zwarte ontbonden
Koolstof met zich opwaards trekt.
Dan - een scherpe stroom dringt golvend
Met vernieuwde veerkracht aan,
En doet straks de vlam des levens
Onbelemmerd opwaards gaan.
Doch, wat waag ik me, ongewijde,
Op een grondgebied, waar hij
Thans mijn gids niet meer kan wezen,
Thans voor mij een woestenij?
Aan zijn zijde, naast hem tredend,
Zag ik, schoon slechts vreemdeling,
Op dien weg, bedekt met neevlen,
Iets, bij flaauwe schemering:
'k Dacht daar 't schoon wijsgeerig stelsel,
Diep in beider ziel geplant,
Aan zijn hand geleid, te ontdekken:
'k Huwde lavoisier aan kant.
't Was of de eene zag, 't geen de ander,
In een meer verheven oord,
| |
| |
Had gedacht, gekend, gevonden
't Scheen me, als of ik 't hooger aanzijn,
Voor het zinnebeeld geplaatst,
Opgevangen in den spiegel
Stralend zag terug gekaatst. -
Ook die zelfde strijd, die botsing,
Die verwantschap, ook die vloed,
Dat onstuimig rustloos woelen,
Heerscht in 't menschelijk gemoed.
't Alnavorschend denkend wezen,
Dat aan tijd en stof gehecht,
Aan 't Heelal, de Ziel, de Godheid,
Vrijheid, doel en einde ontzegt,
Dwingt door de eigen kragt der rede,
't Noodlot van zijn grondgebied,
Stort 't almagtig stout gevaarte,
Door zijn eigen zwaarte, in 't niet.
't Koud verstand, het wikkend oordeel,
't Kabblend beekje van 't gevoel,
| |
| |
Dat, bij 't gisten van de driften,
Opdampt als een zwavelpoel -
't Warm besef van menschenwaarde,
Naauw verwant aan deugd en pligt,
't Streven naar een schooner orde,
't Hijgen naar een hooger licht -
Smaak voor 't schoone, dat zich vlugtig
Voor 't geoefend zintuig schetst,
En 't verpletterend verheven,
Dat in 't hart zich bijtend etst -
Zijn vijandlijke elementen,
Die elkaâr ontwijken; maar
De achting voor het goede en groote
Brengt ze smeltend tot elkaâr.
Door de vinding zaamgebonden,
Slechts in één belang vereend,
Zwelt het hart van reinen wellust,
Schoon het bittre tranen weent.
In het weefsel aller krachten
Van het menschelijk gemoed,
Waar zij zich weêrkeerig vormen,
| |
| |
Waar zij in een zigtbre wereld,
Die haar als ten dampkring strekt,
Zich ontladen of vervullen,
Dan verdoofd, dan opgewekt -
In dat zelfde onpeilbaar weefsel,
Kiemt een stoffeloos heelal,
Zweeft een etherstroom van vrijheid,
Lichten starren zonder tal;
Tuimlen vreemde ontleende stoffen,
Eerst verbonden, naar den grond;
't Schoon gebloemt' der kunsten keert zijn
Kelken naar den uchtendstond.
't Rijzend licht schenkt aan die bloemen,
In die welige aarde ontstaan,
Sterker balsemgeur en sappen,
Schooner verwen op zijn blaân.
In den geest des stouten denkers,
deiman, vondt gij 't zalfde pad,
Dat natuur, in 't zelfde tijdvak,
| |
| |
Leeft, door beiden, in ons midden,
Vrienden, volgen wij zijn spoor!
Voeren wij dien geest der waarheid,
't Rijk der wetenschappen door!
Dwingen wij de kunst naar boven,
Door dien gloed, die ons verrukt
En, door tintlend licht, de beelden
Dieper in de zinnen drukt!
Kweeken wij dien geest der waarheid,
Maar getoetst, verklaard, geleid,
Overal, waar deugd en schoonheid,
Hare takken heeft verspreid!
Ongenaakbaar voor het oog,
Waar een dikke nevelsluijer,
't Sterkst gewapend oog bedroog,
Weten wij, dat wat ooit falen,
Nooit haar maatstaf falen zal: -
Heerschen eeuwig, overal.
Onverstoorbaar streeft één orde
Scheppend door de schepping heen;
| |
| |
Één verband dwingt onophoudlijk
Al 't geschapene tot één!
deiman! Ja, uw beide gidsen,
Vonden telkens dit besluit:
Want Natuur en Rede, beide,
Spreken slechts één vonnis uit!
Overal heerscht dwang van wetten;
Maar - 't zijn wetten der Natuur -
Smeltend, in den vloed der zinnen,
Dampend, voor een hooger vuur.
Daar, waar zich 't gemoed veredelt,
Waar de wil door hooger kracht,
Niet ontleend van vreemde wetten,
Stout zich losscheurt van haar magt;
Daar heerscht vrijheid, daar heerscht weêrstand,
En de wet, die dáár gebiedt,
Toont ons het verband der pligten;
Maar bepaalt of dwingt ons niet.
| |
| |
Slaap gerust, mijn vriend, wij waken!
Om uw lijkbus, zullen wij
Deze Godenleer verkonden,
Van 't verjaard vooroordeel vrij!
Hier, hier zweven nog uw wenschen,
Voor den bloei van dezen kring!
Hier, hier werkt nog de eerste spoorslag,
Dien hij van uw hand ontving!
Hier zal ook 't eenvoudig teeken,
Stil, maar plegtig, ons herinnren
Aan uw deugd en onzen pligt!
Waar ook vreemd gezag moog' gelden,
In 't geen waar is, schoon of goed;
Waar 't vooroordeel zijne magtspreuk
Opdringe aan zijn' slavenstoet;
Waar ook dweepzucht zich moog' krommen,
Onder 't juk der huichlarij,
Of de nacht met zijn trawanten,
't Glimmend Oosterlicht bestrij'; -
| |
| |
Hier zie dit onzalig drietal,
Zijn betoovring opgeheven,
Zijnen trotschen waan bespot!
Slaap gerust, mijn vriend, wij waken!
Bij uw lijkbus, zweren wij
Trouw aan rede, deugd en vriendschap,
Vreedzaam, eensgezind en vrij! -
Zaagt gij, kort voor uw verscheiden,
't Monster, dat verdiensten haat,
Kronklend onder 't gras, u naadren,
Zaagt gij 't, achter uwe treden
Kruipend, met venijn bevrucht,
Ook op u zijn' zwadder werpen,
Voor uw helder oog beducht?
Zaagt gij 't in elkander krimpen,
Toen wij 't naderden? Hoe 't ras
In zijn' sluiphoek zich verschuilend,
Aan zijn spoor slechts kenbaar was?
| |
| |
Zaagt ge ook toen geveinsde vriendschap
Vleijende aan uw zijde staan,
En met stille vreugd hare oogen,
Gluipend voor u nederslaan? -
'k Zag het..... Slaap gerust: wij waken!
En wanneer het valsch gedrocht,
Aan uw koud gebeent' zal knagen,
Aan de duisternis verkocht;
Als het, na uw' dood, zich veilig,
Uit zijn sluiphol wagen zal,
Of, met minder vrees dan voormaals,
Lucht geeft aan zijn gif en gal; -
ô Dan zal het, afgesloten,
Eer het schuw zich rugwaards keert,
Voor uw graf zijn misdrijf boeten,
In 't verachtlijk stof verneêrd! -
Dan, waar voert mij mijn verbeelding,
Weêr ondanks mij-zelven heen?
ô, Verschoon, verschoon die zwakheid,
Wijt haar aan mijn smart alleen!
| |
| |
ô, Vergeef het aan de vriendschap,
Als ze, onstuimig van gemoed,
Soms het wangeluid des wrevels
Bij haar' klaagtoon hooren doet!
Wenden, wenden wij onze oogen
Uit die laagte naar omhoog!
Groeten wij het licht, dat oprijst,
Aan den heldren hemelboog!
Volgen wij het troostrijk schijnsel,
Op zijn trotsche Hemelbaan!
Bidden wij zijn' zeegnend' invloed,
Met den diepsten eerbied aan!
Zeggen wij, wanneer het flikkrend
Hier zijn heilig licht verspreidt:
‘deiman hielp het hier verrijzen,
Hier heeft ons zijn hand geleid!’
Waken, waken wij, mijn vrienden,
Trouw en ijvrig bij zijn graf!
| |
| |
Wijken wij van 't effen voetpad,
Dat we ons baanden, nimmer af!
Schooner grafnaald, grootscher eerzuil,
Dan 't volharden in dien pligt,
Dan 't voltooijen van zijn' arbeid,
Wordt hem nimmer opgerigt!
1808.
|
|