| |
| |
| |
Wilskracht en deugd.
Jamne vides igitur quamquam vis extera multos
Pellit; et invitos cogit procedere saepe
Praecipitesque rapit; tamen esse in pectore nostro
Quiddam, quod contra pugnare, obstareque possit?
ô Rijk van schaduwen, gedroomd Heelal, wij zinken
Met u in 't eindloos niet, in 't eeuwig duister neêr!
Daar zien we een enkle star, de star der vrijheid blinken.
Wie is zij? - vragen wij; en 't dwaallicht is niet meer.
Die vraag werd uit den nacht en 's levens droom geboren;
Ze ontrukt aan 't oog der ziel haar al te schuchtren glans.
Misschien ontwaken we eens om 't antwoord aan te hooren,
En zien de vrijheid dan aan schooner Hemeltrans.
| |
| |
Thans is het onze pligt, haar' invloed te waarderen,
Te wandlen in het licht van haren wederschijn.
Een morrend vragen zou den vrager slechts onteeren.
Hij, die hier twijflen kan, verdient niet vrij te zijn. -
Deugd is voor hem 't gevolg van vroegre omstandigheden,
Die op het menschlijk hart haar werking gelden doen.
De beste struikelt, en de snoodste leidt zijn schreden,
Naar dat zijn stand hem voor- of rugwaards voort doet spoên.
Hij, die thans neêrgebukt, gekromd door tegenspoeden,
Getrouw zijn' pligt volbrengt, zou ligt in beter stand,
Met eer en magt bekleed, gelijk een Nero woeden.
Deze is slechts deugdzaam, met den Rijksstaf in de hand.
Niet aan den mensch, maar aan zijn lot moet gij u wreken,
Wanneer hij in zijn' gang het regte spoor verlaat.
Spoor slechts de eerste oorzaak op van 't snoodste wetverbreken;
En vloek de afhanklijkheid bij elke gruweldaad.
Of wijt het d'oorsprong, die der dingen reeks deed worden....
Zwijg slaaf! - Het is uw droom, die u die ketens smeedt!
Breek door dien sluimer heen, en grijp naar hooger orden;
Maar loochen niet hetgeen ge onmiddlijk kent en weet.
| |
| |
Gij kent u vrij, en weet wat edel en verheven,
Wat groot en goed - maar ook, wat laag verachtlijk is.
Niets weet gij zekerder: geen uiting van het leven
Geen uitspraak van verstand, of zintuig gaat zoo wis.
't Bekrompenst brein, het zwakste en ongeoefendste oordeel,
Erkent van elke daad het roersel, de waardij;
Het meet en weegt er af, wat eigen nut en voordeel
Der juiste waarde ontneemt. - Geen kennis haalt hier bij.
Geen maatstaf is er zoo onfeilbaar in het meten;
Geen wiskunst van het geen zij vordert zoo bewust,
Als 't kenlijk rigtsnoer van 't onloochenbaar geweten;
Geen overtuiging zoo onstoorbaar en gerust.
Het doel der deugd staat vast; maar duldt geen verder vragen.
't Is onuitroeibaar in ons zelfsgevoel gegrond!
Wij weten 't niet; of eens de vrijheidsdag zal dagen. -
Genoeg! Wij voelen reeds in ons den morgenstond.
Dit is de proef der deugd. - Zij moet haar loon niet kennen.
Haar zuiverheid vervliegt, wanneer 't belang haar trekt.
Dan zweeft ze in 't helderst licht op stevige aadlaars pennen,
Wanneer niets dan de stem der eigen wet haar wekt.
| |
| |
De hoogste wilskracht is de hoogste vrijheid tevens,
Zij vormt d'aartsbooswicht, en den grootsten menschenvriend;
Ze is 't opperst roersel van de werkingskreits des levens,
Van al, wat in de ziel den naam van daad verdient.
Van eigen daad; - of waant ge armzaalge beuzelaren,
Die met den stroom des tijds werktuiglijk klimt of daalt,
Dat uw gespartel bij de deiningskracht der baren,
Door meer dan wederschijn van vrijheid wordt bestraald?
Gij poogt, gij wilt? - ô Ja! zoo poogt, met meerdre krachten,
De leeuw in 't Lybisch woud, en de arend in de lucht.
Ook zoo ontwaart ge, in 't plantenrijk, een heimlijk trachten,
Een' zweem van zelfsgevoel, en flaauwe levenszucht.
De laagste trap, waarop natuurdrift zich ontwikkelt,
Hoe dik omzwachteld, zwaar bewerktuigd, log en grof,
Voelt in zijn kiem zich door bezieling aangeprikkeld.
Ook daar nog woelt de trek naar vrijheid in de stof.
Ook aan die schaduwzij' des levens, zijn de stralen
Van 't stofloos licht niet gansch verdonkerd en verdoofd.
Hoe diep ook de Algeest langs zijn keten neêr moog' dalen;
Nooit is hij er geheel van levenskracht beroofd.
| |
| |
Doch schittrend praalt hij, waar zich rede en wil vereenen,
Waar elke daad zich rigt naar 't vrij gekozen doel,
En 't hoogre zielsbesef, door eigen licht beschenen,
Zich oppermagtig vormt in 't fonklend zelfgevoel.
't Behoeftig schepsel wordt er schepper van zijn daden;
't Gewrocht de eig' oorzaak van zijn zedelijk bestaan;
De laagre lust, door niets in 't hongren te verzaden,
Is dwingland van den wil of wordt zijn onderdaan.
1803.
|
|