Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
God en Vrijheid.
Wanneer we aan't hoogst, het grootst, 't volmaakste wezen denken,
Dat, eindloos in zich-zelf, het eindige bepaalt,
Dat alles schept, en vormt, en met zijn' glans omstraalt,
En alles doet vergaan en worden, op zijn wenken;
Dan duizelt ons verstand - het stuit;
En boezemt, staamlend, ‘almagt!’ uit.
Een woord - verplettrend voor 't beseffen,
Welks zin een wolk van donkerheid
Rondom ons wezen heen verspreidt,
Waaruit ons soms een straal van helder licht komt treffen. -
Dan opent zich een grootsch verschiet;
Maar dat aan 't oog geen rustpunt biedt.
| |
[pagina 67]
| |
Wanneer gij 't groot verband, de keten aller dingen,
Zoo ver ons zoekend oog den zamenhang ontdekt,
Tot daar zich 't grootste en kleinste aan ons gezigt onttrekt,
Eerbiedig gadeslaat in uw bespiegelingen;
ô Hoe aanbiddelijk, hoe schoon
Spreidt zich dan de orde niet ten toon,
Zoo vaak gij haar slechts op kunt sporen!
Waar heen ge uw vorschende oogen slaat,
En waar ge uw aandacht weiden laat;
Gij zoekt en vindt er staâg, maar schooner dan te voren,
Het hoogst verstand, het wijst beleid,
Wil, doel en regelmatigheid.
Nu knielt gij, sterveling! eerbiedig voor hem neder;
Hem, d'oorsprong van 't geheel, welks deelen gij bespiedt;
Hem zoekt ge, maar vergeefs: gij vindt zijn wezen niet;
Voor wat uw oog ontvlood, vindt gij het schepsel weder.
Dan zijgt gij moedloos op den grond;
Gevoel van onmagt sluit uw' mond;
Ontroering doet u 't harte woelen;
't Zegt flaauw, beklemd, met huivering: -
‘Hij woont niet in der zinnen kring!’ -
Thans sluit ge uwe oogen, maar om sterker te gevoelen. -
Volg, stervling, volg die hartestem;
Keer in u-zelv', en nader hem!
| |
[pagina 68]
| |
Hem zoekend naadren in het vlugtig zelfsbeseffen?.....
Is 't geestdrift? - Of zinkt hier ons hart bezwijmend neêr?
Wat inspraak roept ons toe: ‘Keer tot u-zelven weêr!?’ -
Daar, in 't gevoelig hart, is 't denkbeeld aan te treffen,
Dat in, en om, en voor u zweeft,
Waar naar gij rustloos zwoegt en streeft! -
Dat denkbeeld uwer menschheid waardig,
Te vaak in 't schijnbaar stof gezocht,
Is aan het diepst gevoel verknocht.
Misken die inspraak niet, ontvlugt haar niet ligtvaardig!
Zoek, daar gij diep vernederd smeekt,
Hem, daar zijn bijzijn tot u spreekt!
Niet in 't onmeetlijk ruim, waarin ontelbre bollen,
Vol Majesteit en glans, getooid in schittrend licht,
Waarvoor verbeeldingskracht vermoeid en magtloos zwicht,
Aan 't prachtigste gewelf in eeuwge wentling rollen -
Daar is, daar woont de Godheid niet:
't Is slechts haar sluijer, dien gij ziet,
Een zweem, een schijnsel van haar wezen.
Natuur, in al haar kracht en praal,
Doet ons, door beelden, in haar taal,
Een' God, naar ons begrip gevormd, in woorden lezen;
Maar Hem, die 't zedenrijk gebiedt,
Ontdekken we in haar letters niet.
| |
[pagina 69]
| |
Het boek der schepping, vol gevoel en kracht geschreven,
Wijst ons op ieder blad en doel, en middel aan;
Maar 't opperste oogmerk, in dit onbegrensd bestaan,
Het Godlijk doel, waar naar de hoogste wil moet streven,
Verwijdert zich bij elken stap.
Nooit toont het ons den hoogsten trap
Dier ladder, die het ons doet gissen.
Die ladder klimt van sfeer tot sfeer
Omhoog, en daalt in d' afgrond neêr;
Doch wederzijds omwolkt met grondgeheimenissen,
Vergroot zij slechts de onzekerheid
Hoe verder zij onze oogen leidt.
Wat poogt gij, sterveling, nog dieper in te dringen!
Wat staart ge op 't onbegrensd verschiet uwe oogen blind!
Gij reikhalst naar een' God, terwijl ge een noodlot vindt,
Dat blindlings voorzit in der dingen wisselingen.
Gij staart op 't rad, dat eeuwig draait,
Waar 't lot zijn' ijzren schepter zwaait,
En in de keten der gewrochten
Zijne onverbreekbre wetten geeft;
Waar naar gij-zelf werktuiglijk leeft,
Aan 't eindeloos verband der dingen vastgevlochten.
Herhaal uw poging, keer op keer!
In 't rijk des noodlots vindt ge u weêr.
| |
[pagina 70]
| |
Ja, in dat rijk, zijt ge als een slaaf geboeid, geketend
Aan de onbegonnen reeks, die elke daad bestemt,
Aan al wat u omringt geschakeld en geklemd,
Der dingen vasten loop steeds volgend, schoon onwetend;
En, wanend vrij te zijn, een deel
Van dat noodlottige geheel,
Dat is, en voortduurt naar die wetten,
Waar aan wij, schoon in vrijheidsschijn,
Met al wat is gekluisterd zijn,
Bij iedren voetstap, dien we op zijnen bodem zetten! -
Waar deugd en ondeugd, hand aan hand,
Gerangschikt staan in 't hoogst verband.
Dring, dring nog verder door in uw bespiegelingen,
Voltooi het stelsel, dat verstand en zin u biedt!
Wees wijsgeer in den kring, waar gij u voeren liet,
Laat u niets op het spoor, dat gij betreedt, bedwingen!
Dan vindt gij 't wezen, dat gij eert,
Door de eigen wetten overheerd,
Aan d'eigen' nooddwang vastgeklonken;
En met de wereld, die hij schiep,
En door zijn woord te voorschijn riep,
In de eeuwge draaikolk der noodwendigheid verzonken.
Dan vindt gij 't wezen, dat gij zocht,
Van rondom aan 't Heelal verknocht.
| |
[pagina 71]
| |
Waan niet, dat ge in dien kring van dikke duisternissen,
Een God der vrijheid, die 't vrijwerkend wezen mint,
En 't noodlot zelf regeert, in 't eeuwig nachtrijk vindt,
Waartoe geen wetenschap ons grond geeft te beslissen;
Waar alles magteloos verdrinkt,
En wederstaanloos nederzinkt
In eindelooze wisselkringen;
Waar 't al, gedwongen eens te ontstaan,
Het zaad ontwikkelt van 't vergaan,
Gestadig voortgezweept in 't wentlend spoor der dingen!
aant.Noem, telg der aarde, in dit gebied,
Het heilig woord der vrijheid niet!
Wat poogt gij, in uw' waan, naar hooger' stand te streven,
Het denkbeeld, dat gij schiept, te naadren in uw vlugt,
Als zweefdet ge in een vrije en reine Hemellucht? -
Armzalig sterveling! gij wordt slechts voortgedreven!
Het is natuurdrift, die u spoort,
En de arm des noodlots sleurt u voort;
Hij vormt uw keus en handling tevens.
Het zij ge een gruweldaad verrigt,
Of wijslijk handelt naar uw' pligt,
Gij volgt slechts, tred voor tred, 't gebaande pad des levens;
Gij wordt in 't geen gij mint of schuwt,
In doen en willen voortgestuwd. -
| |
[pagina 72]
| |
Gelijk een stroom, door dwang uit zijne bron ontsprongen,
Opborlende in 't gebergte, eerst klimt, dan nederstort,
Zijn kracht ontwikkelt, daar hij voortgedreven wordt,
Zijn eigen loopbaan vormt, maar telkens voortgedrongen,
Tot waar hij in den Oceaan,
Den grond verliest van 't zelfbestaan,
In 't bruisend pekelveld verzwolgen;
Gelijk hij kronklend zeewaards spoedt,
Hier, ongehinderd in zijn' vloed,
En daar, genoodzaakt wordt een ander spoor te volgen;
Hier langs een aaklig strand geleid,
Ginds door een oord van zaligheid; -
Ook zoo ontstond, van uit eene al-Stof, ongeworden,
't Geslacht dier wezens, tot wier aantal gij behoort.
Een vreemde zamenloop van krachten bragt het voort,
En 't haakt, door nood geperst, naar veiligheid en orden;
Zoo wordt het golvend voortgeleid
Naar d'Oceaan der eeuwigheid;
Zoo rolt het langs zijne oevers henen,
Hier, waar de Zon haar stralen schiet,
Daar, waar de Duisternis gebiedt,
Ginds, waar zich nacht en dag in schemering vereenen;
Zoo baant de menschheid zich heur spoor,
Het land, dat haar ten deel viel, door.
| |
[pagina 73]
| |
Mistrouw heur kalmte, als gij haar zachtkens voort ziet spoeijen,
Wanneer zij, kabblend, langs haar vruchtbre boorden vliet!
Hoe, kent gij dan den stroom, die alles meêvoert, niet,
Wanneer er stormen langs zijne oppervlakte loeijen?
Wanneer hij, door hun kracht bezield,
Al wat hem weêrstand biedt vernielt,
Gehoorzaam aan de stem der winden?
Als hij werktuiglijk schuimt en zwelt,
Door beemd, en bosch, en akkers snelt,
Door dijk en wering breekt om alles te verslinden? -
Een aanzijn, kenbaar aan dit beeld,
Werd u door 't noodlot toegedeeld.
Wat boogt gij dan zoo stout? Wat steunt ge op eigen waarde?
Van waar dat innerlijk gevoel, dat zich verheft,
Dat sterker aangroeit, hoe het meer zich-zelf beseft,
In uw lijfeigenschap op d'aardklomp, die u baarde? -
Die eedle drift, waarin gij blaakt,
Als ge uit der zinnen slaap ontwaakt,
Is in uw aanzijn ingeweven;
Gij voelt uw levenskracht gesterkt;
Maar 't is Natuur, die in u werkt,
Een trek, in 't maaksel, dat gij omvoert, ingedreven;
En zelfs die trek, hoe grootsch hij zij,
Getuigt slechts van uw slavernij.
| |
[pagina 74]
| |
Of de eerzucht u bestemt tot grootsche en eedle daden,
Of vuige gierigheid u 't hart voor grootheid stopt;
Of 't, medelijdend, in uw' teedren boezem klopt,
Of, wreed, een' wellust vindt, in stroomen bloeds te baden;
Wat hartstogt ge ook voelt opgewekt,
Wat neiging uw begeerte trekt,
Hoe pligtsbesef en driften strijden;
Wie, eindlijk, de overhand verkrijgt,
Of overwonnen, morrend, zwijgt -
Gij volgt, werktuiglijk, in den blinden loop der tijden;
Of neen! - gij valt, gelijk een steen,
Door drang en zwaartekracht daarheen!
Gij valt? - En, in dien val, kan u geen weêrstand baten? -
Wat is dan pligt, wat deugd, wat grootheid? - Enkel schijn?
Wat kan dan, eindelijk, de wet der rede zijn,
Op wier bewustheid we ons, met zekerheid, verlaten? -
Smoor de inspraak vrij van uw gemoed!
Zeg vrij: - ‘Ik voel mij door den vloed,
Der zinnen aandrang, voortgedreven!’
Uw Rede zelf weêrspreekt die taal. -
Ja, bij der zinnen zegepraal,
Zegt ze oppermagtig: - ‘Neen! de wet, mij voorgeschreven,
Is streng, in al wat zij gebiedt,
Maar overtreft mijn krachten niet.’
| |
[pagina 75]
| |
Een heer van ramp en druk moge om uw sponde waren;
Een storm van tegenspoed uw hoop ter nederslaan;
Uw angstig levenspad moge over doornen gaan,
En, waar gij de oogen slaat, omringd van doodsgevaren;
Terwijl de donder om u loeit,
De bliksem al uw heil verschroeit,
En u slechts spaart tot wreeder lijden;
Verleiding poog', bij al dien druk,
Ter matiging van 't ongeluk,
Uw deugd door 't blinkend loon der misdaad te bestrijden! -
Gij kent den weg, dien gij moet gaan,
En kunt haar' invloed wederstaan.
Hier voelt ge u vrij. Hier kent ge u, als een zeedlijk wezen;
Hier is het heiligdom, de tempel van uw' God.
Hier ziet ge u in uw' stand verheven boven 't lot;
Hier oogt ge in 't boek, waar ge uw bestemming in kunt lezen.
Hier geldt uw wil, uw wil alléén.
Geen voorspoed, ook geen tegenheên,
Geen invloed kan u hier beletten,
Vrijmagtig op uw levensbaan
Naar d'eisch der Rede voort te gaan.
Hier geldt geen vreemd gebod of magt; maar eigen wetten,
Bevelen, die ge u-zelven geeft;
Hoe vaak gij die ook wederstreeft.
| |
[pagina 76]
| |
Ja, hier bepaalt gij u in al uw handelingen:
Hier voert één stem, de stem des zelfsgevoels, het woord:
Gij staat op eigen grond, in dit oorspronklijk oord.
Dit land der vrijheid kan geen noodlot u ontwringen!
Ja, welk een poging ge immer doet,
Om deze standplaats van 't gemoed,
Aan die der zinnen vast te kluisteren;
't Geweten liegt u nimmer voor:
Zijn stem klinkt heel uw aanzijn door;
Dit klaar besef kan geen spitsvindigheid verduistren.
't Beschuldigt u, om dat gij, vrij,
Uw' hals bood aan de slavernij.
ô Gij, verdoolden! die, door blinde drift aan 't blaken,
In driesten overmoed, uwe eigen wetten schendt,
De vrijheid, die ge in naam vereert, vertrapt, miskent,
Wier inspraak ge inroept, om haar wetten te verzaken;
Ook gij toont in uw woest bestaan,
Ons 't oord, waaruit gij afwijkt, aan!
Moedwillig durft gij 't regt vertreden,
Vrijwillig legt ge u aan den band,
Verlaagt u tot den dierenstand;
Vrijwillig naamt gij voor, de ketenen te smeden,
Waar in ge als slaaf der driften zucht;
Terwijl ge, ontzind, u-zelv' ontvlugt.
| |
[pagina 77]
| |
Verbeelding, schets mij hen in gruwelen verzonken,
Door haat en wraak verhit, door roof en moord bezield,
Voor d'Afgod hunner drift schuimbekkend neêrgeknield,
Door wrok verbijsterd, en van dolle woede dronken! -
Ja, 'k zie reeds, door uw tooverkracht,
In 't midden van een' donkren nacht,
Het smeulend puin, de ontzielde lijken;
't Voortvlugtig kermende overschot,
Vervolgd door 't razend beulenrot,
Langs uitgeplunderde en verlaten streken wijken.
't Barbaarsch, luidschaterend gelach
Verdooft het jammerlijk geklag.
Ook hier doorgilt de wet het schuldige geweten. -
Die Godspraak klinkt door 't woest en ijslijk lagchen heen!
Nooit wordt zij met het hart des snoodaards lotgemeen;
Nooit laat zij hem 't bevel, dat in hem woont, vergeten!
Hij voelt in al wat hij verrigt,
Haar onverdelgbaar tegenwigt;
Hij kent de vrijheid, en zijn pligten.
Al grijpt geen angst zijn' boezem aan;
Nooit vindt hij vrijspraak in den waan,
Als deed der driften kracht zijn zwakke rede zwichten,
Ja, als heel de aard zijn schuld verbloemt,
Hier woont de Regter, die hem doemt!
| |
[pagina 78]
| |
Hij spreekt er 't vonnis uit. Ook in bedorven harten,
Waarin de Menschheid schier den laatsten adem geeft,
Waar 't misdrijf schaamteloos zijn' troon gevestigd heeft,
Om dáár den regter en zijne aanklagt uit te tarten -
Spreekt hij den stoutsten booswicht aan: -
‘Gij kunt uw neiging wederstaan,
Hoe diep verneêrd, uw' pligt betrachten!
Nooit wordt ge uws ondanks neêrgeveld;
Maar bukt vrijwillig voor 't geweld.
Ja, nog bezit ge in u de oorspronkelijke krachten,
Om op der driften oceäan,
D'onstuimigst' aanval af te slaan.’
Spreekt, zoudt gij schuldig zijn, ô Monsters dezer aarde!
Wanneer een blind geval, waaraan gij waart verknocht,
U tot een' schrik der deugd en onschuld had gewrocht? -
ô plato's! zeno's! - Droomt gij nog van eigen waarde?
Misdoet de steen die u verplet?
De lucht, als zij, met gift besmet,
De pest doet woeden in uwe aderen?
Beschuldigt gij het roofgediert',
Als 't van den honger huilt en tiert?
Is 't bijtje deugdzaam, daar het honig gaat vergaderen? -
En is de booswicht, op deze aard,
Alleen uw' vloek en afschrik waard?
| |
[pagina 79]
| |
Ja! - Hij, die boven den natuurdwang en haar wetten
Verheven, die zich-zelv' bewust is; wiens gemoed
De juiste grenslijn trekt van 't zeedlijk kwaad en goed,
Die elke daad waardeert, en op haar' prijs kan zetten -
Erkent in zich zijn eigen-magt;
Gevoelt zich mensch, bemint en acht
Al wie hij moedig op ziet treden,
En, in zijn' kring, door 't lot bepaald,
Waar 't zijn moet, strijdt en zegepraalt;
Zich-zelv' ten wetboek wordt, in 't heilig rijk der zeden;
En, door geen neiging overmand,
Zich handhaaft in dien hoogen stand.
Maar ook - hij die in zich die waarde kan gevoelen,
Die mensch is, die 't besef dier vrijheid heeft, en snood,
Haar in zich-zelf misbruikt, en op haar outers doodt,
Dit zelfsgevoel verkracht, wanneer de driften woelen -
Hij klaagt zich voor zijn regtbank aan.
Hij moog' der menschen vloek ontgaan;
Vergeefs tracht hij zich-zelv' te ontvlieden. -
Beschuldig vrij, ô snoode! uw lot;
Doe meer, doem, in uw woestheid, God,
Als werker van al 't kwaad, dat immer moest geschieden!
Vergeefs! - Gij zelf roept luidkeels: ‘Neen!
Geen God! geen noodlot! - ik alléén!’
| |
[pagina 80]
| |
Verdedig u! - niet voor de Godheid, voor dat Wezen
Waar voor gij wegkrimpt, wiens bestaan u siddren doet,
Maar voor den Regter, die u liefkoost, uw gemoed,
Van wien gij nimmer toorn, noch wraakzucht hebt te vreezen.
Verdedig u! - Maar, neen! gij buigt
Het schuldig hoofd, dat, overtuigd
Van misdaad, bloost. Nooit schuilt ge veilig,
In dezen Tempel, daar uw pligt,
Zoo vaak hij voor de driften zwicht,
U in het aanzigt vliegt, en roept: - ‘Dees plaats is heilig!’
Hier heeft nooit misdrijf, ongestoord,
't Geweten in haar kiem versmoord!
Hier is het standpunt, daar ge uw waarde kunt beseffen,
Hier grenst ge aan 't Rijk, waarin geen ijzren nooddwang geldt,
Waar gij den rang verkrijgt, dien gij u-zelven stelt;
Waar zich de rede tot haar einddoel voelt verheffen.
Dat doel is God - is heiligheid.
De zon, die hier haar stralen spreidt,
Is 't denkbeeld van dat Opperwezen.
Uw rede vordert zijn bestaan,
Keer in u-zelv', en bidt hem aan!
Dring in de bron des lichts, waaruit het is verrezen.
Erken, eerbiedig daar zijn stem,
Die tot u spreekt, en nader hem!
| |
[pagina 81]
| |
Neen, wanhoop niet, omdat gij, wanend God te vinden
In 't Rijk des tijds, naar een steeds vlugtende oorzaak zocht,
Waar alles beurtelings zich oplost in gewrocht,
De tijd het schrikbeeld wordt, dat alles zal verslinden;
Daar al wat een bestaan ontving,
Slechts voortsnelt ter vernietiging;
Waar 't eeuwig scheppend Alvermogen,
Als een verpletterende kracht,
Gelijk een bliksem, door den nacht
Van eeuwigheden, reeds verloopen, heengevlogen,
Ons, in zijn' eindeloozen duur,
Verschijnt als een verterend vuur.
Neen, wanhoop niet! - Maar poog al meer en meer te naadren
Den maatstaf, dien gij in uw' boezem omdraagt! Daar
Woont God, dien gij vereert, daar brengt gij; op 't Altaar
Der Vrijheid, 't Godlijk vuur dat tintelt door uwe aadren;
Dat in uw hooger aanzijn brandt,
Dat, als uw wil, aan God verwant,
Ontgloeit in d'aanleg van uw reden!
Wat dringt gij door der zinnen kring
In 't aaklig oord der schemering,
Daar alles nederzinkt in tegenstrijdigheden?
Neen, wanhoop niet: maar neem uw vlugt
In reiner vrijer hemellucht.
| |
[pagina 82]
| |
Daar, waar u rede, door bedrog en schijn aan 't dwalen,
Naar waarheid dorstend, met zich-zelf in strijd geraakt,
In twijfling nederstort, waar zij naar kennis haakt,
Slechts dikke neevlen vindt in plaats van zonnestralen;
Daar valt ze, een wijl, ontmoedigd neêr;
Doch vindt haar' eigen bodem weêr.
Ze aanschouwt den omvang harer pligten;
En ziet in haar' verheven stand,
't Grootsch en onloochenbaar verband
Van vrijheid, pligt en God, door geen betoog te ontwrichten,
Door wangeloof, noch onverstand,
Noch waan der zinnen overmand.
Neen! - 't onbegrensde ruim, waar in ontelbre bollen,
Met majesteit en glans, getooid in 't schittrendst licht,
Waar voor verbeeldingskracht, vermoeid en duizlend zwicht,
In 't blaauwende verschiet, langs 't spoor der eeuwen rollen -
Daar is, daar woont de Godheid niet.
Het is haar schaduw, die gij ziet,
Een flonkrend schijnsel van haar wezen.
Natuur, in al haar beeldenpraal,
Doet ons, in haar verheven taal,
Een' God, naar ons begrip gevormd, in woorden lezen;
Maar hem, die 't zedenrijk gebiedt,
Ontdekken we in haar letters niet.
| |
[pagina 83]
| |
Ja, vlieg de Schepping door om beelden op te sporen!
Bekleed ze in 't glansrijkst licht, verheven, stout en schoon!
Stel ze aan 't verrukt gezigt in al hun kracht ten toon!
Schets ons Natuur, als uit een Godlijk brein geboren!
Zing de almagt, zing de majesteit,
Door 't ruim der Heemlen uitgebreid!
Gods oog doordring' de oneindigheden,
Den duur, en d'omvang van 't heelal!
Doe hem op starren zonder tal,
Door Hemelstelsels, die zijn goedheid voortbragt, treden;
Omhul hem met 't oorspronklijk licht,
Waar voor der zonnen schijnsel zwicht! -
Verbeelding schets hem ons in 't pronkstuk zijner werken,
Dicht hem die krachten toe, waarmeê de menschheid praalt,
In elke drift, die, als uit hooger sfeer gedaald,
De ziel verheft, en in haar poging komt versterken! -
Maar dring niet verder op dit spoor,
In 's noodlots aaklig doolhof door!
Gij zoudt slechts naar een schaduw jagen.
Daar vindt ge alleen het zinnebeeld,
In wederkaatsing voortgeteeld. -
Doch, doet een zedelijk belang uw rede vragen,
Naar hem, tot wien ze oorspronklijk leidt;
Noem dan zijn wezen heiligheid.
| |
[pagina 84]
| |
Ja, hoogste vrijheid, maar aan heiligheid verbonden,
Dat vlekloos ideaal, der ziel als ingeplant,
Toont, in haar strekking, den verheven menschenstand;
Schijnt in de toekomst ons een Godsrijk te verkonden.
Het wijst ons die bestemming aan,
Wil, dat het eenmaal zal bestaan.
't Gebiedt ons naar dien staat te streven. -
Gehoorzaam aan dit pligtsgebod,
(Het is de roepstem van uw' God)
U niet door dwang, maar door de vrijheid voorgeschreven,
Die, door wat drift ge u voelt geboeid,
Bestendig in uw aanzijn gloeit.
Geen twijfelzucht komt hier 't geloof der menschheid storen;
Geen gissing draagt hier aan 't verstand de fakkel voor;
Geen schijn geleidt ons hier op een bedrieglijk spoor;
Geen zelfsbedrog kan hier dit hoogst bewustzijn smoren.
Het is in ons bestaan gegrond.
Ga, loochen het vrij met den mond,
En poog uw rede te overtuigen: -
‘Daar is geen reedlijk pligtsgebod!
Daar is geen vrijheid, deugd, noch God!’
't Gemoed zal, ondanks u, zich voor zijn outer buigen. -
Ja, sluit uwe oogen vrij voor 't licht!
Vergeefs! - het dringt u in 't gezigt.
| |
[pagina 85]
| |
Het valsch vernuft, hoe ook gekunsteld en verbasterd,
Verbijstert 't hoogst gevoel nooit door zijn' zwijmelwijn. -
Houd op, wanneer ge een' God wilt loochnen, mensch te zijn!
Ontken uw aanzijn, eer gij God- en menschheid lastert.
aant.Volg zelfs den twijfel op het spoor!
Dring tot den eersten oorsprong door,
Het punt, waar ge uitgingt, om te dwalen!
Was 't niet uit zedelijk gevoel?
Oogde uwe vrijheid niet op 't doel,
Dat wegvliegt, nu gij 't buiten u wilt achterhalen? -
Herneem dan 't oord, dat gij ontweekt,
En zoek Hem, waar hij tot u spreekt.
1800. |
|