| |
| |
| |
Aanteekeningen op God en vrijheid.
Bladz. 71.
Noem, telg der aarde, in dit gebied,
Het heilig woord der vrijheid niet!
Al had de kritische behandeling der wijsbegeerte niets anders te weeg gebragt dan eene meer duidelijke inzage in de twee tegen elkander overstaande strekkingen van den menschelijken geest, en de beide daar aan beantwoordende uitspraken der rede, zou hare verdienste, met betrekking tot de hoogste wetenschap aller eerste beginselen en begrippen onzes denkvermogens, alleen daardoor, reeds boven allen twijfel gesteld zijn.
Deze beide zich wederkeerig bestrijdende strekkingen, waar van de eene zoo wel als de andere even onuitroeibaar in onzen redelijken aanleg gegrond is, toonen ons twee kennelijk van elkander onderscheiden orden van denken, waarvan de eene een allesomvattend natuurmechanismus, de andere een hoogste vrijheid tot algemeenen grondslag vordert.
| |
| |
Vóór kant, was de bevrediging der bespiegelende rede, met zich-zelve, in het verbinden dezer twee elkander schijnbaar uitsluitende begrippen, en welke beide op algemeenheid aanspraak maken, vruchteloos beproefd. Het kriticismus, schoon het van geene eenzijdigheid vrij te pleiten is, wanneer het alle zedelijke nasporingen buiten het gebied der eigenlijk gezegde kennis sluit, sloeg echter de eerste vonk in deze duisternis; en die vonk was beslissend. Alle dogmatische wijsbegeerte, welke, zonder de kritische onderscheiding der bovengedachte strekkingen, in hare voortzetting, op spinozismus moest uitloopen, of, ten minste, het hare moest toebrengen om het Fatalismus, dat er onafscheidelijk aan verknocht is, voor onwederlegbaar te doen verklaren, vond hier de eenigste oplossing van het groote vraagstuk: - ‘hoe het mogelijk zij, de vrijheid- en noodlotsleer nevens elkander te doen bestaan?’
Een gezegde van den Hoogleeraar nieuwhoff, in zijn werk over spinozisme, gaf aanleiding tot dit Dichtstuk. Hij zegt daar (bl. 149): ‘Ter omkeering van het spinozisme kan men, wil men streng zijn, zeer kort de zaak afdoen. Men betooge slegts, dap God eene eigenlijk vrije, zedenlijk vrije waereldoorzaak zij, die al wat is, eens deed voordkomen - deze waereld, als het bestvoegend middel, naar de keuze zijner oneindige wijsheid, ter bereiking van het door Gods algenoeg- | |
| |
zaamheid zelve vrijwillig bestemde doel - of, dat God zedenlijk vrij is.’ - ‘Staat deze waarheid (laat hij er op volgen) dan valt het spinozisme.’ -
Niets is zekerder. ô Ja! zoo dra wij Gods bestaan, als een zedelijk vrij aanwezen, betoogd zullen hebben, dan zal ook het spinozistisch gebouw, hoe regelmatig en wiskundig opgetrokken, ontwijfelbaar moeten instorten. Doch om dit te bewerken, zou men het den vasten grond, waarop het gevestigd is, moeten ontnemen; en deze grond ligt niet alleen in den aanleg zelven van ons verstand; maar al ons weten, al ons kennen, in de zinnewereld, rust er op.
In den eersten opslag moet het schijnen, als of wij ons gedwongen vonden, tot één van beide te besluiten, en dus aan te nemen, dat, of deze grond, waarop alle onze kennis gebouwd is, valsch, of dat het Fatalismus van Spinoza onwederlegbaar zij. En in der daad tusschen deze Scylla en Charybdis veilig door te stevenen, schijnt niet mogelijk.
Deze twee uitersten kunnen echter vereenigd worden, door, bij de afteekening van de grenzen onzer kennis, aan te toonen, in hoe verre deze grond, die tevens de bron van al ons voorwerpelijk weten uitmaakt, geldigheid bezitte, en waar zijn gebied een einde neemt.
Het is, ten minste, geene tegenstrijdigheid aan te nemen,
| |
| |
dat de wijze, waarop wij de natuurverschijnselen, gewijzigd naar de indrukken welke onze zintuigen ontvangen, en, naar de begrippen volgens welke het verstand deze regelt, aanschouwen, denken, en dien overeenkomstig kennen, verschillend is, van die, waarop wij alles, wat onmiddelijk tot de zelfsbewustheid betrekking heeft, opnemen.
Dat zij dit is, stelt het kriticismus boven alle bedenking, en bewijst het met apodiktische zekerheid. Dit doet zij echter, ontkennend: zij zegt ons niet wat de voorwerpen, dat is: de natuurverschijnselen, op zich zelven, en buiten onze wijze van beschouwen, zijn, even gelijk zij, voorzigtig, in het midden laat, of zij eenige wezenlijkheid hebben, buiten de formen, waar in zij ons verschijnen; maar zij beweert alleen, dat wij niet bevoegd zijn, den bovenzinnelijken grond der voorwerpen, gelijkslachtig te verklaren met de wijze, waarop zij zich aan onze zinnen voordoen. Deze uitkomst, welke de beschouwing der louter bespiegelende grondstellingen des verstands, bij de scherpzinnigste ontwikkeling der daartoe behoorende zielsvermogens, aan de rede biedt, verkrijgt eenen hoogeren graad, niet van zekerheid, maar van bevattelijke klaarheid voor het gezond verstand; wanneer men haar vergelijkt met de meer onmiddelijke kennis, welke wij door de zelfsbewustheid, nopens het eigen besef van vrijheid, 't welk eene uiting dezer zelfs- | |
| |
bewustheid is, ontvangen. Men ziet er dan tevens bij in, dat het Fatalismus, waar ons de alheid der verschijnselen natuurlijk heen leidt, even zoo ideaal (denkbeeldig) zijn moet als de grond onzer voorwerpelijke kennis zelve. Schoon nu de kritiek op verre na zoo voldoende niet is, in de uiteenzetting onzer onderwerpelijke kennis als in die, welke tot de voorstelling der voorwerpen, of uiterlijke zinnewezens betrekking heeft, overtuigt ons echter deze beschouwing genoeg, dat deze ideale noodzakelijkheid zich zeer gereedelijk met het inwendige gevoel van vrijheid vereenigen laat, en dat dezelfde zaak (of liever, de voorstelling daar van) bij voorbeeld eene daad, in het eene opzigt, een gewrocht van natuurdwang, en in het andere, een uitwerksel der vrijheid zijn kan.
Dan, schoon wij ook al met kant zouden moeten erkennen, dat onze rede in haar bespiegelend gebruik te kort schiet, om zulk eene vrijheid op beschouwende gronden te bewijzen; in haar beoefenend gebruik gaat zij (ook naar het betoog van dien wijsgeer zelven) verder. Hare zedelijke gronden, welke hij nogtans van alle theoretische afgezonderd wil hebben, zijn onbetwijfelbaar. Hier is de rede de opperste wetgeefster onzer daden. Zij bepaalt het zedelijke goede en kwade onzer handelingen. Eene innerlijke overtuiging gaat met ons pligtsbesef gepaard, en laat ons nimmer in twijfel, aangaande het gebod
| |
| |
der rede, waarnaar wij verpligt zijn onze daden te rigten. Dit verpligt zijn, nu, onderstelt, van onze zijde, een kunnen, dat is, het vermogen om er aan te voldoen. Zonder dit, zou de rede ons het onmogelijke bevelen; en het zou pligt zijn, tegenstand te bieden aan eenen invloed, welken wij niet wederstaan konden, 't welk zich niet denken, veel minder gelooven laat. Nimmer, in welke omstandigheden wij ons ook stellen mogen, kunnen wij tot het onmogelijke zedelijk verbonden zijn. Nimmer zouden wij ons zelven of anderen van eenige daad te beschuldigen hebben, indien het redegeloof aan die vrijheid ons niet met eene onfeilbare gewisheid en, als aan de bewustheid van ons eigen bestaan verknocht, in alle onze handelingen vergezelde. - Even nu, gelijk het Fatalismus een gronddenkbeeld der rede is, waar door onze zuivere kennis, die de grondslagen van het rijk der natuur bevat, de hoogste eenheid verkrijgt; zonder dat het noodig zij, dat het verstand zijnen voorwerpelijken bodem (de voor hetzelve mogelijke ervaring) verlate; zoo geeft ook het gronddenkbeeld der hoogste vrijheid, als opperste grond in het zedenrijk, die eenheid en voltooidheid aan de kennis der eigendadigheid, welke de rede in haar beoefenend gebruik vordert. Beide deze begrippen zijn dus met elkander zeer wel bestaanbaar; doch elk in een verschillend opzigt: want daar het eerste eene allesomvattende
| |
| |
volledigheid in het oorzaaklijk natuurstelsel te weeg brengt, bewerkt het andere eene volkomenheid in de zedeleer. Heiligheid wordt de maatstaf, waar naar wij alle menschelijke deugd afmeten; en het Wezen, 't welk de hoogste zedelijke vrijheid en heiligheid bezit, wordt voor ons het hoogste ideaal der beoefenende rede, 't welk zij ons gebiedt al nader en nader te komen; hoe zeer wij ook overtuigd zijn, het nimmer geheel te zullen bereiken.
Bladz. 85.
Volg zelfs den twijfel op het spoor,
Dring tot den eersten oorsprong door,
Het punt, waar ge uitgingt om te dwalen.
Was 't niet uit zedelijk gevoel? enz.
Ik herinner mij niet meer, wie de Schrijver zij, (misschien wel kant zelve, in zijne kleine schriften) welke het zedelijk belang als de voornaamste grond van alle Scepticismus opgeeft. In den eersten opslag kan dit bedenkelijk schijnen: het schijnt veeleer in den aard der zaak te liggen, dat de eerste aanleiding tot twijfelen, in de strekking der grondstellingen des verstands gelegen zij, wanneer men die, zoo dra men ze buiten en boven de ervaring wil doen gelden, ontoereikend bevindt, om volstrekte eenheid en volkomenheid aan onze kennis te geven.
| |
| |
Van den anderen kant, echter, is het zeker, dat het besluiten tot eene doorgaande en alles omvattende noodzakelijkheid van natuurwetten, met uitsluiting van alle vrijheid, en dus ook van alle onvoorwaardelijke zedelijkheid, het verstand en de bespiegelende rede volkomen bevredigen zou, indien het zelfsgevoel, en de rede, welke ook dáár eenheid en algemeenheid vordert, immer konde ophouden zich tegen deze theoretische uitspraak te verzetten.
Er zou dan nog wel altijd eene betrekkelijke en voorwaardelijke zedelijkheid overblijven, afgeleid van de in eenen zekeren zin toevallige inrigting der maatschappij, even als dit plaats vindt, ten aanzien der deugden van overeenkomst, stellige wetgeving en eene daaraan beantwoordende vrijheid; te weten, een schijnbaar ongedwongen of vrij spel van neigingen, beweegredenen en drijfveren op het begeervermogen, (eene soort van zelfs-bepaling, afhankelijk van elken voorafgaanden toestand des gemoeds,) maar volstrekte vrijheid van den wil zou er, als een vreemdslachtig wanbegrip, geweerd en afgewezen moeten worden.
Uit dit oogpunt beschouwd, is het zekerlijk wel het zedelijk gevoel, en wat daar mede in verband staat, 't welk zich tegen een dogmatisch Fatalismus het eerst en het sterkst verzetten moest: want konde ons zedelijk en eigendadig besef
| |
| |
zich met de stelling, dat deugd en pligt slechts voorwaardelijk, van de inrigting eener maatschappij afhankelijk, en daarvan afgeleid zijn, te vrede houden, dan zou er geen redelijker stelsel dan even dat van het Fatalismus denkbaar zijn.
|
|