| |
| |
| |
Aanteekeningen op Het alleven, of de wereldziel.
Bladz. 37.
Stap dus het doolhof van het leven rustig in,
En vorder van Natuur haar' diep verborgen zin.
Schelling was voorzeker de eerste niet, welke, uit de verschillende trappen van bezieling en leven in de stof, tot eene wereldziel besloot. In het stelsel van Spinoza, in zijne al-éénheid, die wiskundige bovennatuurlijke ladder, waar van het tegenstrijdige begrip ‘Vrije Noodzakelijkheid’ de hoogste sport was, heerschte het zelfde hoofddenkbeeld; en het zuivere ik van fichte kan, wanneer het oordeelkundig uitéén gezet wordt, geene andere uitkomst geven. Ook het kriticismus, wanneer het zich niet met zoo veel behoedzaamheid van alle dogmatische zijpaden afgezonderd had gehouden, zou er in uitgeloopen zijn; alleen met dit verschil, dat men geene vrije noodzakelijkheid maar noodzakelijke vrijheid aan het einde des laatsten hoofddeels zou gelezen hebben; waar bij, ten minste,
| |
| |
zooveel gewonnen zou zijn, dat men het zonder tegenstrijdigheid zou kunnen denken: want (gelijk deiman in zijnen ‘geest der critische wijsbegeerte’ zegt:) ‘eene zoodanige noodzakelijke vrijheid is niet alleen denkbaar; maar volstrekte vrijheid, zoodanig als onze zedelijkheid die vordert, kan uit haren aard niet anders dan noodzakelijk zijn; dat is: zij kan geen hooger beginsel [beter geen' hooger' grond] buiten zich erkennen, of zij houdt op, vrijheid te zijn, (dat is) vrijheid, die, buiten noodzaak van elders, zich-zelve, als zoodanig, als opperste beginsel der rede doet gelden; met andere woorden, geene genoodzaakte vrijheid; maar vrijheid, die, uit hoofde van het begrip, dat wij er aan hechten, door zich-zelve noodzakelijk zijn moet.’
Doch schoon deze wijsbegeerte, ook zelfs deze uitspraak, even als alle andere boven de grenzen onzer kennis stijgende gevolgtrekkingen, afwijst, wil zij dezelve echter wel laten gelden als een regelend begrip voor de ronding onzer kennis; en, als zoodanig, is dan ook alleven en wereldziel, of welken naam men er aan geven moge, zulk een regelend begrip, dat in het denkbeeld van noodzakelijke vrijheid opgesloten ligt. Volstrekt onbezielde, geheel doode en levenlooze stof zou in het verband aller natuurkrachten eene onverdragelijke gaping opleveren; en al onze redelijke vermogens vorde- | |
| |
ren eenheid. Een krachtheeläl, en anders kunnen wij ons het inwendige verband der natuur niet denken, is met alleven gelijk beteekenend.
In dit Dichtstuk, 't welk ik ook de bezielde natuur had kunnen noemen, heb ik de meest treffende uitingen van het algemeene en invidueele leven willen bezingen.
Het begint met de onderscheiden natuurkrachten, welke zich in de stof door aantrekking, botsing, en verwantschap doen kennen. Van daar doet zich, natuurlijk, het plant- en dierenleven opmerken; 't welk zich meer van het algemeene leven afscheidt, om een eigen leven, met eenen meerderen of minderen graad van bewustheid of zelfsgevoel te beginnen; en aan welks spits het vrijwillende leven der menschheid staat. Ook daar onderscheidt het zich in zijne tot in het oneindige verschillende graden van hoogere en lagere zelfsdadigheid. In hare hoogste stemming is zij,
(Zie bladz. 43.)
Dat leven dat de mensch te beurt viel.... neen, dat leven,
't Geen 't hoogstgestemd gevoel zich-zelven slechts kan geven.
't Is vooral, op deze hoogte, dat zich het hoogste, ons door de ervaring kenbare leven in de uiting eener door zich-zelve gevormde wilskracht openbaart.
Een vaste en vrijwerkende wil wordt gewoonlijk tegen het
| |
| |
lijdelijke begeervermogen overgesteld; en met regt: schoon het daarom even zeker blijft, dat wij ons geene begeerte zonder wil, en geen' wil zonder begeerte kunnen voorstellen; gestrenge afscheidingslijnen kunnen hier, even weinig als ten aanzien van alle andere onderwerpen der zielkunde, getrokken worden; en zoo er in de wijsbegeerte, welke men, in tegenstelling van de beoefenende (praktische), de bespiegelende of (theoretische) noemt, antinomiën of schijnbaar tegen elkander indruisschende uitspraken der rede, aangetroffen worden; in de takken, welke tot de eigenlijk gezegde zielkunde behooren, vertoonen zij zich, in deze beschouwing althans, met geene mindere scherpte. Wanneer de nieuwere Wijsgeeren, na kant, zich, in plaats van weder geheel van voren af aan te beginnen, zich veeleer onledig gehouden hadden, met vooraf de gapingen van zijn onderzoek en leertrant aan te vullen, en vooral met het wegnemen van de eenzijdigheid van het zamenstel zijner critiek, zouden zij zich, waarschijnlijk, verdienstelijker voor de wijsbegeerte gedragen hebben; en het rigorismus zijner zedekunde, waar over men zich (evenwel, zonder juist te weten, waarom') zoo menigmaal beklaagd heeft, zou, bij de juiste ontwikkeling der antinomiën, in dat vak, geen steen des aanstoots gebleven zijn.
Nu blijft het schoone zamenstel van den grooten man, wel is waar, een onomstootelijk gebouw, maar er is slechts één vleugel
| |
| |
van afgebouwd. De andere, en wel de belangrijkste, is, even als het middenvak, onvoltooid, en in het ontwerp misteekend gebleven.
In dezen vleugel zouden de zedekunde, het dus genoemde natuur-, eigenlijk, oorspronkelijke regt, en de staatkunde (niet de staatskunst) hare plaats moeten gevonden hebben; en deze vleugel, zoo niet de geheele Filozofie, zou in den gezondsten zin van het woord eene zich door al deze takken der onderwerpelijke wetenschap uitbreidende zielkunde geweest zijn.
Bladz. 49.
Hij, die dus leeft, groeit mede in 't leven van een' Staat,
Beweegt zich in dien kring, werktuiglijk, en beslaat
Den omvang, dien hem 't lot daarin heeft aangewezen.
Het maatschappelijk leven, en nog meer het leven van een' staat, is niet slechts eene overdragtelijke uitdrukking; zij moet tevens letterlijk genomen worden. Het begrip van maatschap is aan dat der menschheid, en aan hare eigenaardige ontwikkeling onafscheidelijk verbonden. De aanleg van den mensch om zijn zelfstandig en individueele leven aan dat eener maatschappij te verbinden, is een belangrijk verschijnsel voor de zielkunde. Den staat, even als aan een' ondeeligen persoon, eenen wil als wet voor alle redelijke wezens toe te kennen, en er de voorstelling van te verwezenlijken, is eene verpligtende vordering der rede in hare zedelijke strekking, en verbindt
| |
| |
zich zoo innig met het begrip van Regt, ('t welk even oorspronkelijk, en een verzedelijkt stambegrip is,) dat het eene het andere wederkeerig onderstelt. Menschen, buiten eene maatschappij levende, zouden niet dan in schijn menschen zijn, en er slechts de uiterlijke gedaante van bezitten. Het maatschappelijk instinkt der bijen kan niet noodzakelijker aan hunnen natuurlijken, dan de ontwikkeling en begronding van eenen algemeenen staat in den zedelijken aanleg der menschheid voorhanden zijn. In het miskennen van geoorloofdheid, regt en pligt, als verzedelijkte grondbegrippen, is de voornaamste reden te zoeken, waarom de zamenstellen van het oorspronkelijke regt, gewoonlijk Natuurregt genoemd, zoo ongenoegzaam, gebrekkig, en dit zelfs in de eerste of liever voorloopige grondstellingen, waar op men die stelsels bouwen wilden, uitvielen, en moesten uitvallen.
De eerste, maar ook wezenlijkste zwarigheid was, te weten, wat of eigenlijk wel Regt zij. Men wilde er eene bepaling (definitie) van geven; en er was zelfs geene beschrijving noodig of mogelijk: want eerste begrippen laten zich niet bepalen; men kan er alleen van zeggen, dat zij grondbeteekenissen zijn; welker duiding en strekking uit het verband, waarmede zij met de overige in het menschelijke kenvermogen aangelegde kiemen zamenhangen, moeten opgespoord worden.
| |
| |
Alle wetenschap des regts, welke op eenen anderen grond gebouwd is, kan niets anders dan een zamenstel van willekeurige uitspraken zijn, welke met het geen oorspronkelijk regt is, toevallig kunnen instemmen, doch zonder grond van zekerheid. Gelukkig zijn de zedelijke begrippen, welke tot dit regt betrekking hebben, en er ten naauwste mede verwant zijn, zoo onverdelgbaar in den menschelijken geest geworteld, dat zij zelfs door geene verkeerde regtstheoriën, geheel en al kunnen verduisterd worden. Men mag er, even als op bl. 51, van zeggen:
Die wet, wier zin en doel wij, schoon met flaauwe trekken,
In elke grondschets van 't Oorspronklijk Regt ontdekken.
Wanneer men echter beseft, dat het begrip van regt, in zijne algemeenheid toegepast op het denkbeeld eener maatschappij, op het ideaal van eenen enkelen staat moet uitloopen, welke, om dat het een ideaal is, nooit volkomen bereikt kan worden, en slechts door bestendige toenadering in eene gedeeltelijke werkelijkheid kan overgaan, moet men zich zekerlijk zulk een zamenstel van mensch-, staats- en volkerregt voorstellen als eene wetgeving der rede, welke langzaam rijpt.
Waarnaar vaak te onbedacht het zuchtend menschdom grijpt,
Waarop de Wijsgeer staart, enz. (bl. 51).
Het vreeslijk mishandeld, en kwalijk ontwikkeld denkbeeld
| |
| |
van zulk eene wetgeving, bragt die onvoldragen vrucht voort, welke wij onder den naam van Fransche omwenteling nog zeer levendig in 't geheugen en voor den geest hebben. Toen kwamen al die onrijpe staatstheoriën, in alle welke wel eenige verspreide deelen eenes oorspronkelijken Regts, als de disjecti membra Poetae van horatius, voorhanden waren (had men ze maar goed bijéén kunnen brengen!) uit den hoek, waarmede men een' sprong in de toekomst wilde wagen; maar men kende noch het punt, waar men uitging, noch het doel, waar men heen meende te streven. Die regten en pligten, welke alleen voorwaardelijk zijn, en met het werktuiglijke eener burgermaatschappij onmiddelijk zamenhangen, warde men allererbarmelijkst, met de onvoorwaardelijke ondereen. Zoo ging het ook met de zedelijke vrijheid en de persoonlijke; en met deze beide in hare toepassing op de geregtelijke vrijheid of de geoorloofdheid der handelingen.
Dat er uit dien Chaos veel goeds gesproten is, mag men evenwel niet ontkennen. De zedelijke natuur was sterker dan de averregtsche leer, welke er gepredikt werd. Aan vele maatschappelijke inrigtigtingen viel veel te verbeteren; (dit laatste deed men echter niet: want men brak eenvoudig af); maar daardoor gaf men, ten minste, gelegenheid om er iets anders, vaak iets beters, voor in de plaats te stellen; en dikwijls
| |
| |
deed een gelukkige zamenloop van omstandigheden meer dan het beleid, in dezen luk-raken arbeid.
Tot het werktuiglijke en de organieke huishouding van den staat behoort veel meer, dan er tot nog toe onder opgenomen heeft kunnen worden, en waar tegen het vooroordeel en het verkeerd begrip omtrent de persoonlijke vrijheid zich niet weinig verzetten zou, wanneer het den Gouvernementen inviel, al dat ontbrekende eensslags in te voeren. Daartoe is meer staatskunst en empirische menschenkennis dan staatkunde noodig. Het despotismus, dat, na de vrijheidskoorts, het hoofd opstak, schijnt, in de eerste oogenblikken, daarop bedacht geweest te zijn. Er scheen eene herziening van het staatsmechanismus te zullen voorgenomen worden; en daarbij had men zich misschien het willekeurig geweld kunnen getroosten; in de overtuiging dat er sommige zaken zijn, die niet met gemeen overleg behandeld kunnen worden; - maar het waren loutere vertooningen, en niets meer.
Wij leven, thans, in de eeuw der beschreven grondwetten, en deze behooren tot de goede zaken, welke van de groote omwenteling overgenomen zijn. Hoe meer deze in de onderscheiden landen naar elkander gelijken zullen, hoe grooter ook de kans zal zijn om ze onder een groot verbindingsrad van een algemeen staatkundig gaandewerk te brengen.
| |
| |
Bladz. 58.
Het Vorstlijk wezen? - Ja, maar in zijn jonglingsjaren
Hier laf vertroeteld, daar aan de ijslijkste gevaren
Ten prooi; hier worstlend met geweld en bijgeloof,
Ginds al te ontijdig aan zich-zelf gelaten, enz.
Het behoort tot de allerwezenlijkste ongelukken van de jongstleden tijdvakken, dat sommige woorden en uitdrukkingen, en, met deze, de denkbeelden, welke zij vertegenwoordigen, door de eene partij verkeerd verstaan, kwalijk toegepast, en overdreven, door de andere veracht en hatelijk gemaakt zijn; om vervolgens, als uitgediende leuzen, door beide verworpen te worden; terwijl zij eindelijk, het geen misschien het beklagenswaardigste van alles is, geheel belagchelijk en, daar door, geheel beteekenloos en onbruikbaar geworden zijn. Onder dezen behoort ook het thans zoo raauw klinkend en lachverwekkend woord: volksoppermagt of souvereiniteit van het volk, geteld te worden. Men kan het naauwelijks meer in eenen ernstigen zin gebruiken. Het denkbeeld nogtans, de zaak, welke er door aangeduid wordt, kan zoo lang de geheele menschheid de plaats harer bijzondere afdeelingen, welke men volkeren noemt, niet ingenomen heeft, in geen staatsregt gemist worden; en schoon er naauwelijks iets rampzaligers kan bedacht worden, dan het
| |
| |
geen men overeen gekomen is eene democratie te noemen, blijft daarom het volk in alle mogelijke constitutioneele of inconstitutionele regeeringsvormen, zijne oorspronklijke souvereiniteit behouden; schoon het zelfde regt, 't welk aan de alheid van staatsburgers die oppermagt toekent, haar tevens in eene eeuwigdurende onbekwaamheid, in het uitoefenen van die magt, verklaren moet. Onverjaarbaar of onvervreemdbaar moest men echter die souvereiniteit niet genoemd hebben. In de versmelting van volkeren met volkeren gaat zij onder, even als zij door eene opvolgende afscheiding weder herboren wordt, en zich, eindelijk, zoo dit mogelijk ware, door eene verbroedering aller volkeren, in de oorspronkelijke souvereiniteit der menschheid verliezen zou. In het begrip eener maatschappij, als zedelijke persoon beschouwd, is zoo wel het een als het andere begrip opgesloten; en wanneer het waar is, dat wij niet slechts door de omstandigheden gedwongen, maar ook door het begrip van regt verpligt zijn, in eene maatschappij te leven, dan kan het ook niet twijfelachtig wezen, dat wij even zeer, hoofd voor hoofd, verpligt zijn, ons aandeel aan die souvereiniteit aan de op deze of gene wijze bewerktuigde maatschappij af te staan. -
Volgens dezen gang van begrippen, wordt daarom deze benaming van oorspronkelijke souvereiniteit geen ijdele klank:
| |
| |
want zij verbindt zich met de verpligting der gouvernementen, om niet slechts in den geest der bestaande wetten en inrigtingen te regeren, maar ook om de natuurlijke en zedelijke ontwikkeling der volkeren, welke zij vertegenwoordigen, naar het begrip eener zich-zelve ontwikkelende en volmakende maatschappij te geleiden en te bevorderen.
Het strookt weinig met de belangen der Vorsten en Volkeren, wanneer men de uitlegging en wetenschappelijke beoefening van het natuur- en staatsregt tot een bloot empirismus vernedert.
Het gaf eene scheeve rigting aan de wijsgeerige regtsstudie, toen men, in plaats van uit het algemeene begrip des Regts zelve uit te gaan, eenen eersten natuurstaat tot grond der Regtsleer aannam. Dit toch was niets anders, dan de geldigheid eenes oorspronklijken begrips van eenen toestand (dat is: van eene zaak) te laten afhangen; en nog wel van eene zaak, welker wezenlijkheid niet eens geschiedkundig kan bewezen worden; eener zaak, daar en boven, welke dat geen, waarvan zij de grond zou moeten zijn, regtstreeks wederspreekt. Het regt der maatschappij zou dan de ontkenning van alle maatschappij ten grondslag en maatstaf moeten hebben: want in eenen natuurstaat, welke dien eener maatschappij voorafgegaan zou moeten wezen, zijn geene regtsbetrekkingen denkbaar, en
| |
| |
wel het allerminste die eener allereerste gemeenschap of gemeenschappelijk eigendom van alles onder allen; welke, wanneer zij eenmaal bestaan had, op de eene of andere wijze ingevoerd zou moeten zijn. En, in dat geval, zou niet die gemeenschap zelve, maar de daad der invoering de grond van het natuurregt wezen.
Het oorspronklijk regt moet niet in de natuur (in de gewone beteekenis van dat woord) of in eenen natuurstaat, hoedanig dan ook, maar in den zedelijken aanleg van den mensch gezocht worden, even als de verkeerdelijk begrepen gelijkheid der menschen, en de souvereiniteit eenes volks, of liever van het geheele geslacht, en wat daar verder bij behoort, niet in onderstelde gebeurtenissen, daden, of toestanden, maar in de ontwikkeling van het begrip des regts zelve moet opgespoord worden. Eerst liep men met deze kwalijk opgevatte begrippen zeer hoog; thans werpt men ze onder eene zekere soort, niet alleen van ultra's, maar ook van citra's even zinneloos weg, en noemt ze gevaarlijk; - en ze zijn het ook; doch het gevaar schuilt in het misverstand, en in de onberaden toepassing, maar niet in de eigenlijke duiding en strekking dezer begrippen.
Toen ik in 1812 dit Dichtstuk in sommige letterkundige gezelschappen, onder anderen in Felix Meritis, voorlas, waren de denkbeelden, welke op de aangehaalde plaats, en in eenige
| |
| |
volgende en voorafgaande verzen voorkomen, zeer ouwerwetsch geworden.
Om bij de uitdrukking ‘Het Vorstlijk wezen,’ enz. niet kwalijk verstaan en beoordeeld te worden, meende ik, dat er eenige toelichting noodig ware.
Bladz. 60.
Daar ziet het oog der ziel God en de Onsterflijkheid. enz.
Men kan aan het al-leven der natuur niet denken, zonder tevens op een ander begrip, namelijk, op de onsterfelijkheid der ziel zijne gedachten te vestigen.
Voor de meeste is de onsterfelijkheid der ziel eene voortduring van het bewerktuigde ligchamelijke leven, maar - in eene orde van zaken, welke, zoo al niet louter geestelijk, immers van het zinnelijke bestaan op deze aarde geheel onderscheiden is. Zulk een bestaan druischt tegen de voortduring van het ik buiten het ligchaam geweldig in. In de praktische wijsbegeerte van kant zijn Vrijheid, God en Onsterfelijkheid drie vorderingen der rede in haar beoefenend (werkdadig) gebruik. Of, echter, het laatste begrip met de twee eerste, onder eene gelijke voorstelling en benaming kan gebragt worden, zou men met reden mogen betwijfelen. Om de onderlinge ongelijkslachtigheid dezer drie denkbeelden weg te nemen, zou men, ten allerminste, de onsterfelijkheid eene hoogere duiding
| |
| |
dan eene zinnelijk-verstandelijke voortduring, in den tijd, moeten toekennen, en het begrip zelve vergeestelijken; en dan kan men niet wel op een ander resultaat komen dan op eene bovenzinnelijke individualiteit of ondeeligheid van het denkende wezen, van welke de voorstelling van de onsterfelijkheid der ziel, of het ik, eene beeldsprakige uiting is.
Bladz. 64.
Of even als men haar, door Priesterlijke monden,
Aan 't traag, hardhoorend oor der volken hoort verkonden.
Men zal (hoop ik) deze twee verzen niet als een spijtig odi profanum vulgus tegen de Priesters en Leeken willen beschouwen. Het blijft de pligt der eersten zich naar de vatbaarheid der laatsten te schikken; en het is altijd beter, aan de groote menigte de letterlijke voorstelling te laten, dan haar, door de aanwijzing van een hooger standpunt, in het gevaar te brengen van het eene met het andere te verliezen.
|
|