Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Aanteekeningen. | |
[pagina 153]
| |
Aanteekeningen op Het ware in het rijk der schoonheid.Bladz. 1.
Het ware slechts is schoon. -
Oppervlakkig beschouwd, moet het eene magtspreuk schijnen, wanneer boileau den Kunstenaren, in 't algemeen, en den Dichters, in het bijzonder, dezen bekenden en zoo vaak herhaalden regel ten rigtsnoer en maatstaf voorschrijft. Letterlijk genomen, en zonder de, hier vooral, hoogstnoodige zoutkorrel der ziftende oordeelskracht opgevat, zou deze kunstregterlijke uitspraak, wel verre van het schoone in Natuur en Kunst op zijnen waren prijs te stellen, er de waarde veeleer van verminderen, en de Kunst zelve tot eene bloot werktuiglijke en slaafsche navolging der Natuur vernederen. Niet altijd, toch, zijn de voorwerpen der zinnen, gelijk zij werkelijk bestaan, schoon; terwijl dikwijls, omgekeerd, die voortbrengsels der Kunst, waar voor wij de modellen in de Natuur vruchteloos zouden opsporen, ons juist daarom, zoo veel te | |
[pagina 154]
| |
meer aantrekken. - De daden en bedrijven der menschen, de voorvallen en gebeurtenissen, gelijk ons het gemeene leven en de geschiedenis der volkeren die naar de gestrenge waarheid oplevert, zijn maar zelden, of liever nooit, geschikt tot onderwerpen van een Treurspel of Heldendicht; en in alle schoone Kunsten, zonder uitzondering, zijn het altijd de kinderen der verbeelding, de Idealen der vrije vinding, welke aan het ware kunstgevoel het meeste belang inboezemen. - Toen ik op het vereerend verzoek van Bestierderen der Maatschappjj: ‘Kunst zij ons doel,’ bij gelegenheid van de uitdeeling der prijzen, aan hen, welker kunstgewrochten boven die van andere mededingers in dien wedstrijd in de nabootsing van het vrouwenbeeld uitgemunt hadden, deze plegtigheid met een dichtstuk zoude openen, koos ik dezen te dikwijls verkeerdelijk opgevatten en kwalijk toegepasten kunstregel tot motto, en hoofddenkbeeld van dezen Feestzang; en liet dien voorafgaan door eene kleine uitweiding over den waren zin der weinige woorden, waarin zij vervat is. Van waar (vroeg ik mij-zelven en mijnen hoorderen) deze schijnbaar, en, wanneer zij letterlijk verstaan wordt, wezenlijk willekeurige uitspraak van den Franschen Kunstregter? - Zou het ons, wanneer bij voorbeeld een getrouw Geschiedschrijver ons het beleg en het innemen van Troje naar de ge- | |
[pagina 155]
| |
strengste waarheid verhaald had, immer kunnen invallen, naar dien maatstaf de daartoe betrekkelijke Heldendichten van homerus en virgilius te beoordeelen? Leggen wij dan, mijne Kunstvrienden, bij de beoefening en beoordeeling der schoone Kunsten, dezen bedriegelijken, en, zoo hij al eenige geldigheid mogt bezitten, ook dan nog ontoereikenden maatstaf ter zijde! Of is het misschien eene andere, eene hoogere waarheid, welke hier bedoeld wordt? - Is de navolging der Natuur, van haar, die voor ons de eenige bron van het eigenlijke ware is, niet zoo zeer het doel, 't welk de Kunst tracht te bereiken, als, veeleer, het middel, waarvan zij zich bedient, om het denkbeeldige Schoone, 't welk zij er zich bij voorstelt, in uiten aftedrukken? Is voor haar de natuur het zinnelijke kleed, en, in een zeker opzigt, de beeldspraak harer gedachten? - Uit dit oogpunt beschouwd, wordt deze theoretische magtspreuk, ten minste, aannemelijker. De waarheid der Natuur is dan wel de onafscheidelijke gezellinne der schoonheid, welke zij ons verzinnelijkt voorstelt; doch dit is zij slechts, om ons deze laatste aanschouwelijk te maken; of, liever, om het verband tusschen het denkbeeldige en stoffelijke, niet aan het koele en navorschende verstand, maar aan de spelende verbeelding, en het blakende kunstge- | |
[pagina 156]
| |
voel te doen opmerken. Met die verband is de hoogere kunstzin, het aangeboren talent van eten Dichter, Toonkunstenaar en Schilder op het naauwste verknocht. Voor hen zijn de voorwerpen der Natuur, hunne trekken, kleuren en geluiden - in één woord, alles, waar mede zij zich den inwendigen zin (het alles doorstroomende levensgevoel) aankondigen - de hoor- en zigtbare teekenen, die de hoogere waarheid van het stoffelijke Heelal uitspreken. - Even gelijk in het bezielde menschelijke ligchaam zich de oorspronkelijke krachten van den geest, de driften en hartstogten van het gemoed, ja de geheele inborst van den mensch, voor den gelaatkundigen beschouwer, naar het leven afschilderen; ook zóó schetsen zich, in het gelaat der Natuur, voor den aandoenelijken en scherpzienden blik van den waren Kunstenaar, het denkbeeldige en geestige ware, (dat zich overal in hare gewrochten ten toon spreidt) met die kenmerkende trekken, welke deze innerlijke waarheid aan het kunstgevoel kenbaar maken; en het opmerken dezer zich-zelve kenschetsende waarheid is met het vlugtige denkbeeld, dat wij aan het woord schoonheid hechten, eenzelvig. Wanneer wij ons de fraaije kunsten als zoo vele verschillende beeldspraken voorstellen, die voor het oog, het oor, of, in het algemeen, voor de verbeelding, den een' of anderen harts- | |
[pagina 157]
| |
togt, deze of gene gemoedsbeweging, of wel, eenig belangrijk begrip of denkbeeld aanschouwelijk uitspreken, dan zal het ons niet meer raadselachtig zijn, van welk eenen aard de waarheid zij, die hier bedoeld wordt. Ieder voorwerp van natuur en kunst is dan in zóó verre schoon, als het met de vlugtige voorstelling die er, als het ware, door afgebeeld en verzinnelijkt wordt, overeenstemt; en de meerdere of mindere eenstemmigheid of harmonie, van de laatste met het eerste, drukt den graad der schoonheid uit, die wij er aan toekennen. Van dáár, dat de zinspelingen der Allegorie het inwendig gevoel en de verbeelding des te meer ontvlammen, naar mate zij het daar in verborgen denkbeeldige of ideale met meer waarheid en getrouwheid doen uitkomen. Het ligt in den aard van dat tweeslachtige vermogen onzer ziel, 't welk wij de verbeeldingskracht noemen, dat wij ons het onzigtbare in aanschouwbare formen en gedaanten voorstellen; maar ook, omgekeerd, dat wij aan de voorwerpen, die onze zinnen treffen, een inwendig karakter opmerken, of, ten minste, toedichten, dat zich klaarder of duisterder uitspreekt, naar mate het ons in de aandachtige beschouwing meerder of minder aantrekt. Dit aantrekkelijke is het onbedrieglijke kenmerk van het schoone; of liever, dit aantrekkelijke is het schoone zelf: want het is de overeenkomst, de harmonie van | |
[pagina 158]
| |
het denkbeeldige en stoffelijke, welke wij in het voorwerp, dat wij schoon noemen, opmerken; en deze overeenkomst is de éénige waarheid, die de kunstregter, wanneer hij zich-zelven wel verstaat, aan de hooge bedoeling der kunst ten maatstaf stellen kan. Het uitdrukken en nabootsen, maar, vooral, het meer doen uitkomen dezer overeenkomst is onafhankelijk en geheel onderscheiden van de eigenlijke navolging der natuur, en boven deze verheven. Deze waarheid in natuur en kunst te ontdekken, en overal in de gewrochten der kunst te doen schitteren, is het toppunt, dat de oorspronkelijke Kunstenaar poogt te bereiken. Hij doet zulks, werktuiglijk, en door eigen aandrift, ook dan, wanneer hij over dit geheim zijner scheppende kunst niet nagedacht heeft. En de schoonste naam, welken men aan dit oorspronklijk vermogen van het genie geven kan, is die van vinding. Ja! dit kunstvermogen is vinding: want, door deze geestkracht, vindt hij de overeenkomst van de beide bestanddeelen, die het wezen der schoonheid uitmaken. Hij vindt voor elke gedachte, welke hij kennelijk voorstellen wil, het eigenaardige omkleedsel, waarin het zich aan de verbeeldingskracht kennen doet. Voor hem is de natuur het hoogste en volmaaktste model, dat hij zich in zijne kunstbeoefening voor den geest stelt: om dat zij voor hem het uitgedrukte beeld is, van de ideale | |
[pagina 159]
| |
wereld, waar in hij rondzweest. In háár, vindt hij overal den inwendigen verborgen zin, die er door heen straalt, voor ieder, wien zij het gevoel voor het schoone niet weigerde. Niet slechts gelijk zij werkelijk bestaat, maar ook, en wel voornamelijk, zóó, gelijk zij aan zijne ontvlamde verbeeldingskracht, verhoogd en veredeld, verschijnt, is zij voor hem het grondbegrip van het bevallige, schoone, en verhevene; het is, naar aanleiding en in navolging van haar, dat zijn spelend vernuft zich in de voortbrengsels van zijne eigen vrije schepping verlustigt. Zij zijn voor hem waarheid; niet - om dat hij deze schepselen zijner vinding in de werkelijke natuur aantreft; maar om dat zij met zijne eigen oorspronkelijke gedachten en voorstellingen overeenstemmen. Maar deze overeenkomst is evenwel niet zoo handtastelijk, zoo in het oog loopend, dat men haar aan ieder, wanneer hij slechts op gezond oordeel en verstand aanspraak maken kan, met den vinger, als het ware, zou kunnen aanwijzen. Veeleer moeten wij hier het tegengestelde aannemen: want de eenstemmigheid, welke wij hier bedoelen, is iets vlugtigs, iets zweemends, zelfs, in eenen zekeren zin, iets raadselachtigs; en het behoort tot den aard en het wezen van het schoone, dat het zich aan het fijnere gevoel, 't welk wij den kunstzin noemen, als iets geheimzinnigs aankondigt. | |
[pagina 160]
| |
't Is om deze reden, dat het zich niet ligtelijk bepalen laat, en nog veel minder onder eigenlijk gezegde regelen laat brengen. Het oordeel, zelfs dat van den bevoegdsten kunstregter, over het geen hij schoon of niet schoon noemt, kan nimmer uit algemeen geldende begrippen of grondbeginsels opgemaakt worden; even weinig, als het mogelijk is, eene éénige der schoone kunsten naar gronden te onderwijzen. [Dat ik hier niet van de werktuiglijke beöefening der kunst, welke door ieder geleerd kan worden; maar van de eigen en oorspronkelijke ontwikkeling van het talent, spreke, behoef ik hier toch wel niet te herinneren.] De vinding is, in het samenstellen van hare kunstgewrochten, zich-zelve ten regel. Tot het verwezenlijken en verzinnelijken van hare gedachten, kiest zij de daarmede overeenstemmende formen. Deze zijn voor haar de bezielde woorden, de symbolische teekenen der hoogere taal, waarin zij zich uitdrukt, en hare beeldspraak behelst waarheid, zoo vaak zij gelukkig genoeg is, om aan anderen den zin en meening harer oorspronkelijke gedachten mede te deelen. Bladz. 8.
Maar geen beseffen, geen behoefte zonder doel,
Geen woest, geen blind instinkt, nog lijdelijk verrukken
Was ooit bekwaam, dat hoog gevoelen uit te drukken, enz.
| |
[pagina 161]
| |
tot
Geen overstelpt gemoed, dat slechts zijn vreugde of smart
Zijn liefde, haat of wrok in stroomen uit wil gieten. -
Neen, 't is een heiliger behoefte, en een genieten
Van eedler' aard. -
Het zou kunnen schijnen, als of de Heer bilderdijk in zijn Dichtstuk: de kunst der poezijGa naar voetnoot(*), van een tegengesteld gevoelen ware. In dat Dichtstuk, 't welk evenwel, over het algemeen, geene behoefte zonder doel verraadt, als zijnde zeer kennelijk ingerigt tegen de Wijsbegeerte, zegt hij, in een' zijner uitvallen tegen ik weet niet welke theorie der Dichtkunst van dezen of genen hedendaagschen aristoteles: -
Wat wilt ge, ô Stagyriet? Is Dichtkunst louter malen?
Natuur haar voorbeeld? zelfs in 't schoonst der Idealen?
Ga, gloei uw koude ziel aan 't Dichterlijk gevoel,
En ken in 't werk van 't hart behoefte zonder doel.
Neen, 't snikken van de borst, het hol en angstig kermen
Des weemoeds heeft geen wit, geen uitzicht op ontfermen;
Het hupplen van het rund in 't frissche klavergroen,
Beöogt niet, wien 't aanschouwt, genoegen aan te doen.
De pijn, de vreugde spreekt, en eischt zich uit te gieten,
't Gevoel wil doortocht, ja! in lijden en genieten.
| |
[pagina 162]
| |
Het hart wordt overstelpt, de ziel moet uitgebreid,
En vraagt niet, wie ons hoort, en met ons juicht of schreit?
In deze regels, even als in meer andere van dezelfde invective, verklaart zich de Dichter al te sterk tegen hen, welke het hoofddoel der Dichtkunst, even als dat der andere schoone kunsten, in de navolging der natuur willen doen bestaan, dan dat men zou kunnen gelooven, dat hij het hier tegen de Critik der ästhetischen Urtheilskraft zou gemunt hebben. Sommigen, op de algemeene strekking van het dichtstuk afgaande, geloofden het echter. Ik neem deze gelegenheid waar, om hen tegen te spreken. Met meer grond zou men kunnen beweren, dat deze ars poetica van den Heer bilderdijk op eene Kantiaansche leest geschoeid zij: want zelfs dit ‘behoefte zonder doel’ kan in den grond wel niets anders beduiden dan de ‘doelmatigheid zonder doel’ van kant. Ik kon mij noch met de eerste, noch met de tweede uitdrukking vereenigen, en voelde eene behoefte om, in dit opzigt, antikantiaansch te zijn. Wanneer de Dichter op eene andere plaats zingt: (bl. 12)
Doch, Wijsgeer, delf vrij op, en stel uw stelsels voor.
'k Vergun u, dat gij doolt op 't ons verbijstrend spoor.
't Geluste u, op dien weg uw krachten af te matten!
Gij moogt hem met u zweet, uw hartebloed, bespatten,
| |
[pagina 163]
| |
Zijn dorens strekken u voor bloem en kruiderij!
Maar, laat ons 't lieflijk pad der fraaie kunsten vrij.
wordt men nog meer overtuigd, dat hij het niet tegen de Kritische wijsbegeerte geladen heeft. Deze toch verklaart zich sterker, dan dit ooit door eenig theorist of Dichter gedaan is, tegen zulke stelsels in het rijk der schoonheid en der kunsten; (onder andere Cr. d. Urtheilskr. §. 44) ten ware men alle afwijzing eener wetenschappelijke behandeling ook voor een stelsel zou willen verklaren. Om echter de Wijsgeeren, maar zoo droog en spijtig weg, buiten het lieflijk pad der fraaie kunsten te sluiten, even als of dit pad eene zaak ware, welke hen in geenen deele aanging; daartoe nu zie ik volstrekt geene reden; even weinig, als [want dit kan hier ook behoefte met of zonder bedoeling in deze ars poetica zijn] om den Dichteren het bezingen van wijsgeerige onderwerpen te verbieden. Dit zijn despotieke vorderingen, waar aan men zich niet storen moet. Zoo andere wetenschappen, in of buiten het leerdicht, poëtisch kunnen behandeld worden, waarom dan toch de wijsbegeerte niet? - Geen wetenschap is er, welke, om algemeen vatbaar voorgesteld te worden, meer dan zij de Dichtkunst behoeft. Hare afgetrokken denkbeelden hebben meer | |
[pagina 164]
| |
dan eenige andere een zinnelijk omkleedsel noodig; en er zou misschien nog al eenige grond zijn om (evenwel liever in onrijm) te beweren, dat de Poëzij de eenige taal zij, waarin de belangrijkste uitkomsten (resultaten) der wijsbegeerte kunnen voorgedragen worden. Omgekeerd, is de wijsbegeerte even onontbeerlijk, zoo lang er theorien voor Fraaije Kunsten, het zij dan onder de benaming van ars poëtica, of onder welken anderen titel ook, noodig zijn. En waren dezen ook ('t geen ik niet geloof) geheel overtollig; dan zou toch, voor het belang der wijsbegeerte zelve, welker hoofdonderwerpen het ware, schoone en goede zijn, dit middenvak niet braak mogen blijven liggen. Wil men in dit vak geen stelsels (gelijk, naar mijn inzien, niemand die moet willen); zeer goed; maar dan moet het toch (ook dit zie ik in) geoorloofd zijn, de reden daar van op te sporen, al ware het maar voor hen, die wat huiverig zijn, om de Dichters altijd op hun woord te gelooven. Te meer, om dat het afwijzen van stelsels in de Dichtkunst, onder die zaken behoort, welke met een korrel zout verstaan en begrepen moeten worden. Zoo de Vinding en het Dichterlijk gevoel uit hunnen aard alle eigenlijk gezegde regels wraken; zal men dit echter niet opzigtelijk het werktuiglijke der kunst aannemen. | |
[pagina 165]
| |
De maat, bij voorbeeld, waaromtrent de Heer bilderdijk zeer luimig zegt: (bl. 16)
't Moest proza zijn in maat, en welk een maat, Helaas!
Tuttik, tuttik, tuttak, was 't eeuwig slofgeraas.
Deze maat heeft zoo wel in de Dichtkunst als in de toonkunst hare regelen. De Dichter ontkent dit niet, (in tegendeel!) maar den oppervlakkigen lezer zou het zoo kunnen toeschijnen. Bladz. 21.
Ja, 't is de vinding, die, het oog omhoog geslagen,
Een eedler schepping door de werklijkheid ziet dagen.
vinding drukt meer uit dan het Fransche woord fiction, en het geen er, naar de letter genomen, nader bij komt, invention. Zonder het zelfde te zijn met de verbeeldingskracht, is zij een vermogen der ziel, dat er naauw aan verwant is: want zonder eene zeer levendige verbeeldingskracht is het vinden en opsporen van overeenkomsten tusschen de zinnelijke en zedelijke wereld niet denkbaar. Zij die de navolging der natuur tot grondslag der schoonheid nemen, doen dit, waarschijnlijk, naar aanleiding van de dubbelzinnigheid dezer uitdrukking. Indien zij er door verstaan de nabootsing van het begrip (idee) dat er, door middel van een natuurgewrocht, aan de verbeelding door aangewezen wordt, | |
[pagina 166]
| |
komt de geheele twist op eenen woordenstrijd neêr; deze nabootsing, als algemeen grondbeginsel van het schoone beschouwd, is alleen dan te verwerpen, als men het gezegde letterlijk opneemt. Dit misverstand, uit de dubbelzinnigheid der uitdrukking geboren, loopt zoo veel te meer in het oog, wanneer men spreekt van het nabootsen der schoone natuur; niet om dat er eene schoone en leelijke natuur is; maar om dat het een of andere, dat er door verstaan wordt, afhangt van de wijs, waar op het na te bootsen voorwerp beoordeeld en opgevat wordt; dit laatste behoort niet aan de natuur, maar aan den Kunstenaar. Het begrip, 't welk hij er zich van vormt, is de hoogste volmaaktheid van het soort, verheven tot het ideaal, 't welk hij er in aanschouwt; en dit is, met andere woorden, niets anders dan de werkelijkheid tot denkbeeldigheid (of idealiteit) verheffen. In de Dichtkunst, welke in den eigenlijken zin, geene beeldende kunst is, komt dit denkbeeldig opvatten der natuur nog meer vooruit. De beelden welke zij zich voorstelt [de poësie descriptive daargelaten] zijn voor haar slechts middelen om het gedachte uit te drukken, en het denkbeeld, dat zij er aan hecht, te verwezenlijken. Dit laatste is het archetypon, (grondbeeld) van welke de form, waarin zij het opvat, het ectypon (de gedaantelijke uitdrukking) is. Kant welke, over het algemeen, de fraaije kunsten, niet uit het | |
[pagina 167]
| |
hoogste standpunt dat haar toekomt, beschouwt, drukt zich, ten aanzien der denkbeeldige eigenheid dezer dichterlijke voorstelling zeer eigenaardig uit.Ga naar voetnoot(*) - ‘Onder alle (kunsten) - vordert de Dichtkunst (zegt hij) voor zich den eersten rang; daar zij haren oorsprong bijna geheel aan het genie te danken heeft, en het minst van alle door voorschriften en voorbeelden geleid wil zijn. Zij verwijdert het gemoed, daardoor, dat zij de verbeelding in vrijheid stelt, en haar binnen de grenzen van een gegeven begrip, onder de oneindige verscheidenheid van daarmede overeenstemmende formen, de zoodanige aanbiedt, welke in de voorstelling zich met eene volheid van gedachten verbindt, die met geene uitdrukking in de taal volkomen overeenkomt, en waar door zij zich, op deze wijze, zinnelijk-verstandig tot Ideên verheft.’ Deze aesthetische ideën, gelijk de grootste zelfdenker zijner eeuw haar met betrekking tot de Dichtkunst beschouwt, zijn voorstellingen aan de natuur, gelijk zij zich in de zinnenwereld vertoont, ontleend; maar door den Dichter opgevat naar begrippen, welke tot eene hoogere orde van zaken, bij voorbeeld, tot die eener zedelijke of boven-zinnelijke wereld behooren; zij zijn van de voorwerpen naar het inwendig gevoel terug gekaatste uitingen, welke de ervaring noch aan de zinnen, noch aan het | |
[pagina 168]
| |
verstand aanbiedt, maar welke de verbeelding van den Dichter er in opmerkt, eenigermate gelijk aan den inwendigen zin eener zinnebeeldige uitdrukking. Misschien is de uitdrukking beneden de waarde van het oorspronklijk vermogen der Poëzij, 't welk wij vinding noemen, wanneer hij, van de fijnere uitingen des gevoels sprekende, zegt: ‘Zij (de Dichtkunst) speelt met den schijn, als met eene stof, welke zij naar welgevallen bewerkt, zonder daardoor nogtans te willen bedriegen; want zij verklaart deze hare bewerking [beschäftigung, bezigheid, bemoeijenis] zelve voor een louter spel, 't welk echter door het verstand doelmatig en onderhoudend kan gebezigd worden.’ Dat ook het het zij dan vermakelijke of stichtelijke spel der verbeeldingskracht, waarmede zich het verstand onderhoudt, dichtkunst zij, zal niemand willen ontkennen. Dat men slechts niet wille beweren, dat de Dichtkunst in dit spel als binnen hare eigenaardige grenzen besloten zij, om er, op deze wijze, eene schijnbare doelmatigheid zonder doel van te maken. klopstok, welke deze waarheid sterker in zijne Oden dan in zijne Messiade gevoelde, zingt in zijnen Lierzang: ‘An die Dichter meiner zeit.’ - Die neuern sehen heller im sittlichen,
Als einst die Alten sahn. Durch das reinere
Licht, diese helle Kentnis, hebt sich
Hoher ihr Herz, wie das Herz der Alten.
|
|